RATIO OF ULTIMA RATIO

DOOR

Mr.Drs.A.BÖRGER


uitg.W.L.SALM & Co., AMSTERDAM MCMXXXVII



             
 VOORWOORD.

  De bedoeling van dit werk is om inzicht te geven in het zieleleven van den modernen mensch in den oorlog.
Men is gewoon om over den oorlog te spreken als over een uiterlijk gebeuren, praat met trots over den opstand der Nederlanden tegen Spanje, over de noodzaak de vrijheid te verdedigen, maar vergeet al te zeer, dat de mensch niet slechts uiterlijk, maar ook innerlijk meedoet in den oorlog.
    Voor den modernen soldaat is vereischt, dat hij een ding is zonder eenige persoonlijkheid.
Hij moet volslagen object worden, wil hij bruikbaar zijn in den modernen oorlog.

En als men beweert, dat hij voor de vrijheid strijdt, dan vragen wij: Ten koste waarvan? Het antwoord hierop luidt: Ten koste van de persoonlijkheid.
    En als men zegt, dat hij vrouwen en kinderen verdedigt, ouders en zusters, dan wijzen wij naar de vliegtuigen en hun brisant-, gas- en brandbommen.
    Zeker, de mannen en vrouwen in Haarlem, Leiden, Alkmaar enz. verdedigden destijds rechtstreeks eigen lijf en ]even en 

 

dat van hun kinderen en ouden van dagen tegen vernietiging en schoffeering.
   Maar thans?

   Wij willen allerminst ontkennen, dat de oorlog cultureele beteekenis gehad heeft en veroordeelen de vroegere vrijheidsoorlogen geenszins.
   Maar de oorlog heeft zichzelf als middel tot vrijheid overwonnen, omdat zijn voorwaarde geworden is: de volslagen onvrij- heid.
   Niet slechts van de soldaten, maar van het geheele volk, want de moderne oorlog is "la guerre totale", d.w.z. dat het geheele volk erin meedoet, ingeschakeld wordt in het alles- en allenomvattende oorlogsapparaat: dat heel het volk een ding wordt in de handen van het militair bestuur, dat nog slechts één doel kent en mag kennen, n.l.de totale vernietiging van den vijand, d.w.z. van een geheel volk.

   Vroeger? Ja vroeger was alles anders; waren er geen volkslegers, werd niet heel het volk ingeschakeld, was er niet de alle natuurlijke, politieke en menschelijke gren- zen ontkennende techniek.
  Vroeger. Men leze van Rainer Maria Rilke.
"Die Weise von Liebe und Tod." 
Dat was anders.

6
 

    Zoo noodig te sterven voor een ideaal is in orde; zich opofferen voor de vrijheid kan menschenplicht zijn.
    Maar door verslaving der volkeren en door hen te verlagen tot niets ontziende verscheurende dieren - de onvermijdelijke voorwaarde voor het moderne militairisme - is de vrijheid niet te verwezenlijken.

    Hoezeer de mensch verslaafd en beest moet zijn, meen ik aan te toonen in dit geschrift.

 

INLEIDING.

   De bedoeling van dit werk is na te gaan welke psychische factoren in het spel zijn bij den soldaat in den oorlog, welke factoren hem in staat stellen deel te nemen aan het oorlogsbedrijf.
    De oorlog is een der middelen, waardoor de volkeren trachten hun onderlinge betrekkingen te regelen, een middel, dat overigens ten onrechte wordt aangeduid als ultima ratio.
   Er zijn er, die den oorlog als principieel onvermijdelijk beschouwen, als inhaerent aan 's menschen natuur: zoo bijv. Prof. Steinmetz ("Philosophie des Krieges", 2e druk "Soziologie des Krieges"), volgens wiens opvatting de oorlog ten allen tijde en bij alle volkeren is voorgekomen, een opvatting, welke echter nadrukkelijk en op zeer goede gronden bestreden wordt o.a.door Dr.T.S.
van der By ("Ontstaan en Eerste Ontwikkeling van den Oorlog" en "De Oer-Agressiviteit van den Mensch").
   Steinmetz beschouwt den oorlog bovendien niet slechts als een historische nood- zakelijkheid, hij verdedigt hem ook als zedelijk, als de groote louteraar der volkeren, en hij staat in dit opzicht waarlijk niet alleen.

---

9

 

   Talrijk zijn de oorlogsverheerlijkers van allerlei gading - men denke bijv. aan den somberen Spengler ("Untergang des Abendlandes"); maar hiertegenover staan ook weer velen, zeer velen, die den oorlog als volstrekt onzedelijk verwerpen en onder hen vinden wij hoogstaande en fijnbesnaarde denkers en ethici, zooals onze onvolprezen landgenoot Desiderius Erasmus, die in het jaar 1936 allerwege herdacht werd - te midden van het gedruisch der oorlogsvoorbereiding.

   Wanneer men kennis neemt van de verschillende standpunten, welke door de niet- wetenschappelijk geschoolden, dat is dus de groote massa, worden ingenomen, is datgene, wat het sterkste opvalt, het feit, dat de menschen meerendeels heelemaal geen weloverwogen standpunt innemen, dat zij eigenlijk nooit overwogen hebben of de oorlog, onverschillig welke, verwerpelijk is of niet.
Er zijn talloozen, die den oorlog zeggen te verwerpen, behalve ...... en dan komt de uitzondering.
Zoo is het een zeer ruim verbreide opvatting, dat een Volkenbondsoorlog zedelijk gewettigd is, een opvatting, welke zelfs in pacifistische kringen gehuldigd wordt.
    Anderen weer keuren een "imperialistischen" 

10

 

oorlog af, maar bijv. een oorlog tegen het fascisme goed, terwijl de overgroote meerderheid den oorlog aanvaardt "ter verdediging van het vaderland".
  Het overgroote deel der menschen blijkt onder bepaalde omstandigheden bereid te zijn oorlog te voeren, maar dit overgroote deel weet heelemaal niet wat het zeggen wil in dezen tijd bij den huidigen stand der techniek het krijgsbedrijf uit te oefenen, soldaat te zijn.
  En dit moeten wij toch weten, willen wij kunnen uitmaken of er een "batig saldo" overblijft, of "dat het saldo nadeelig is".

   Met de economische resultaten van den oorlog zijn wij voldoende op de hoogte; de oorlog 1914-'18 heeft Europa en heel de wereld verarmd en deze verarming zijn wij nog steeds niet te boven; integendeel, het gemiddeld welvaartspeil en de bestaanszekerheid evenaren nog allerminst die van voor 1914. De materieele schade in den oorlog wordt geschat op 430.000 millioen gulden.
   En wat de physieke resultaten betreft, kennen wij allen het begrip "oorlogskind", wij weten hoe schrikkelijk de honger en uitputting was in Centraal-Europa, wij herinneren ons het stervende Weenen, 

11 

 

de grauwe ellende overal in de overwonnen landen, terwijl wij voor de goede orde de gevolgen van den oorlog voor de er aan deelnemende weerbare jeugd hierbij nog even willen memoreeren:
   De oorlog duurde 4 jaar, 3 maanden en 10 dagen, oftewel 1560 dagen, is 37440 uur.
Elke 10 seconden werd een man gedood, per dag 8427 dooden gemiddeld, in totaal 12.990.
570 soldaten, waarvan 1 millioen tusschen 19 en 24 jaar alleen in Duitschland.
Het bloed van deze soldaten zou een meer vormen met een inhoud van 52 millioen liter.
Het zou langer dan een dag duren dit bloed te laten vloeien met een capaciteit van de Niagarawatervallen.
De lijken, naast elkaar gelegd, zouden een rij vormen van 16000 kilometer.
   De oorlog maakte 10 millioen menschen tot invaliden.
Er waren 116713 zwaar gewonden, 44357 soldaten, die een been verloren, 41688 die een longziekte behielden, 20952 verminkten, die een arm misten, 5400 krankzinnigen, 2900 blinden, 1269 die beide beenen moesten missen en 135 zonder armen.
   Het dooden van een mensch kostte gemiddeld fl30.000.-
   Dit dan wat de "buitenkant" van de zaak betreft.

12

 
 

   Wanneer wij nu verder opmerken de zeer groote zedenverwildering na den oorlog - over die tijdens den oorlog spreken wij later - de politieke verruwing, zoowel nationaal als internationaal, de haat tusschen de volkeren, het door en door onbeschaafd worden der diplomatieke allures, welke tegenwoordig gekenmerkt worden door de grootste grofheid en volslagen ver- logenheid, dan komt men er redelijker wijze toe te veronderstellen, dat de oorlog hieraan minstens mede schuldig moet zijn, omdat al deze verschijnselen zich in den oorlog in nog sterker mate voordeden. En dan dringt zich de behoefte aan ons op na te gaan hoe het dan wel gesteld was in den oorlog met de menschen, met hun innerlijk.
   Wanneer wij de huidige wereld beschouwen, kan het niet anders of wij komen tot de conclusie, dat de oorlog een groot nadeelig saldo - en dat niet slechts in materieel opzicht - heeft opgeleverd.
   Maar daarnaast zien wij, dat alle volkeren zich gereed maken voor den volgenden oorlog en wel met koortsachtige haast, ondanks het feit, dat ieder weet en dat allerwege openlijk verklaard wordt, o.a. door Adolf Hitler, dat er met een oorlog niets te bereiken valt in Europa; dat alle correcties door onderling overleg kunnen worden 

13

 

aangebracht.
En dan kunnen wij niet volstaan met te zeggen, dat die of die de schuld hebben aan dit alles.
   Zeker - de diplomaten maken den oorlog; de generaals organiseeren hem en groote groepen kapitalisten wenschen hem, maar ......   

De volkeren vechten.

    Geen diplomaat, geen generaal of oorlogsindustrieel, noch alle Hitlers en Mussolini's te samen zouden in staat zijn een oorlog te ontketenen, wanneer de volkeren niet bereid waren te vechten. De volkeren zijn onherroepelijk medeplichtig aan het uitbreken van een oorlog, omdat zij er toe bereid zijn, van welke bereidheid de belanghebbenden gebruik maken om hun plannen te verwezenlijken.

    Men zal misschien zeggen, dat de volkeren worden opgehitst door gewetenlooze staatslieden en militairen en door een gewetenlooze pers; ook dit geven wij onmiddellijk toe. Maar men moet óns ook toegeven, dat de volkeren zich laten ophitsen.
Om dit laatste gaat het.

   De fascisten werken met "de nationale eer" en "de grootheid van het vaderland"; 

14

 

de communisten met "de verdediging der Sovjet Unie"; de democraten met "de ver- dediging der democratie".
   Wij willen al deze argumenten laten voor wat ze zijn en slechts op één ding wijzen:
   Op een of andere manier is de overgroote meerderheid der menschen er altijd toe te brengen deel te nemen aan de georganiseerde gigantische vernietiging van menschen, dieren en goederen.

   In het onderhavige werk zullen wij nagaan hoe dit mogelijk is en daartoe achtereenvolgens bespreken:
   de kenmerken van den oorlog als middel om de verhoudingen tusschen de volkeren te regelen en de maatschappelijke factoren, welke de oorlogsbereidheid vergrooten;

   de beteekenis der sexualiteit en agressiviteit, zoowel in verband met de oorlogsvoorbereiding, als de oorlogvoering en de analogie tusschen prostitutie en oorlog;   de middelen, welke voor en tijdens den oorlog gebruikt worden om de haat en de bloeddorst op te zweepen en de noodzaak steeds scherper prikkels te gebruiken om de soldaten er toe te brengen de toenemende verschrikking van den oorlog te verdragen; 

15

 

   tenslotte zullen wij dan onze conclusies trekken.

   De bedoeling van dit werk is dus inzicht te geven in de ziel van den strijdenden soldaat, ten einde de menschen te dwingen om zelf te beslissen of zij aan het oorlogs bedrijf zullen deelnemen en of zij zulks voor zich zelf en tegenover de menschheid zedelijk kunnen verantwoorden; want wij allen zijn mede aansprakelijk voor het wereldgebeuren.
De mensch dient het wat en waarom van zijn doen en laten te over- denken.

16  

 

HOOFDSTUK 1.

De oorlogskenmerken.

    Het zal wel geen tegenspraak ontmoeten, wanneer wij hier constateeren, dat de oorlog een agressief gebeuren is, een af- reageeren van de agressieve instincten dergenen, die er direct of indirect bij betrokken zijn, ja zelfs van het geheele volk.
    Wat dit laatste betreft denken wij o.a. aan de biertafelhelden, die met vlammende oogen en heftige vuistslagen geheele vijandelijke legerafdeelingen vernietigen, of blijmoedig aan vrouw en kinderen uit hun dagblad voorlezen, "dat de vijand in het laatste gevecht zooveel duizend dooden had."
    Het verschil tusschen deze huiskamer- en biertafelhelden en de mannen aan het front is o.m. hierin gelegen, dat de laatsten hun agressiviteit wèl feitelijk afreageeren, de eersten niet; deze zijn beperkt tot hun min of meer bloederige fantasiewereld, waaraan zij in oorlogs-, anders dan in vredestijd, openlijk uiting kunnen geven.

    Agressiviteit en sexualiteit, de natuurlijke driften, zijn de natuurlijke uiting van de psychische agressie en eros, welke niet anders zijn dan potentieele inschakeling in de werkelijkheid.

17

 

    De psychische potentialiteit uit zich echter niet slechts op natuurlijke, maar ook op niet-natuurlijke wijze, als liefdebesef en denken; en ook deze zijde heeft de mensch te laten gelden, omdat hij juist door zijn bewustzijn zich onderscheidt van alle overige werkelijkheid. Anders gezegd: de mensch dient redelijk te zijn, want de Rede is zijn kenmerk.
Hij dient dus ook zijn driftleven redelijkerwijze en op redelijke wijze te beheerschen, wat niet wil zeggen, dat hij het moet onderdrukken, maar slechts dat hij het redelijk heeft te richten.
   Voorzooverre hij zulks niet doet, leeft de mensch uit zijn instincten en tracht zich in dit geval alleen langs de natuurlijke zijde in te schakelen.
In de spheer van het natuurlijke echter geldt het principe der verdringing en der vernietiging; in de natuur is alles uit op zelfhandhaving en zelfuitbreiding; het een leeft en gedijt ten koste van het andere.

   Wanneer de mensch dus instinctief zijn sexualiteit en agressiviteit laat gelden, doet hij niet anders dan de buitenwereld "te lijf gaan".
   Het behoeft geen betoog, dat men ook in de geslachtsdaad elkaar te lijf gaat; wanneer echter de verhouding liefdevol is en

18 

 

bewust beleefd wordt, is er het gevoel van en de wil tot eenheid; wordt zij echter instinctief beleefd, dan is zij niet anders dan natuurlijke sexualiteit, is de partner slechts lustobject en is er noch gevoel, noch wil tot eenheid.
   Wie alleen uit zijn instincten leeft, schakelt zich niet in, maar onderwerpt de buitenwereld, handelt nooit uit liefde en evenmin redelijk.
De z.g. natuurlijke liefde is geen liefde, maar geweldpleging.

   Natuurlijke liefde is onafscheidelijk van natuurlijke agressie, hetzij dat deze zich richt tegen dezelfde persoon: sadisme, hetzij tegen een bepaalden anderen persoon: o.a. in het Oedipuscomplex (de primaire liefde van de jongen tot de moeder gaat gepaard met haat tegen den vader, een haat welke eerst later overwonnen wordt, door het bewust erkennen der werkelijke verhoudingen; ditzelfde geldt m.m. voor het meisje en haar primaire gevoelens voor den vader) hetzij dat de agressie zich in het algemeen richt tegen de buitenwereld: jalousie tegen elk en een iegelijk die als concurrent gevoeld wordt t.a.v. de "geliefde" persoon.

   En zooals agressiviteit en sexualiteit, gaan ook agressie en eros onafscheidelijk samen in iederen mensch; alleen ligt bij 

19 

 

den man het accent op de agressieve, bij de vrouw op de erotische zijde.

   Voorzooverre de mensch zijn driften niet beheerscht, laat hij ze eenzijdig natuurlijk gelden en streeft dan uitsluitend naar vernietiging, onderwerping, naar bevrediging van het machtsbegeeren, dat in elke menschenziel sluimert, zelfs in die van den kruiperigsten kantoorlummel.

   Waaraan ontspruit dit machtsbesef en de daarmede gepaard gaande vernietigingswil? Ieder mensch weet, zoo niet bewust, dan toch onbewust, dat hij meer is, dan alleen maar natuur, bepaaldheid; dat hij, omdat en voorzooverre hij tevens geestelijk wezen is, alle bepaaldheid te boven en te buiten gaat. In zijn ziel leeft dit besef bij wijze van vermoeden; en voorzooverre de mensch niet tot klaarheid komt omtrent zichzelve, zich niet werkelijk bewust wordt van zichzelve, kan hij zijn zieleleven niet anders dan op aanvankelijk bewuste d.w.z. primitieve wijze verwezenlijken, vandaar zijn primitieve vernietigingsdrang en heerschzucht, zijn drang ook om te vechten en in het gevecht zijn meerderheid te toonen.
Het is niet anders dan de drang alle bepaaldheid aan zich te onderwerpen en 

20

 

zoodoende alle bepaaldheid te boven te gaan.

   Dit primitivisme leeft zeer sterk in de overgroote meerderheid der menschen, ook en niet in de laatste plaats in die van het blanke ras, omdat - alle "beschaving" en ontwikkeling ten spijt - het werkelijke ontwikkelingspeil n.l. het geestelijk leven, zeer laag is.
Onze beschaving is niet veel meer dan een façade, waarachter de bruut in ons zich verbergt, maar tevens loert om bij de eerste de beste gelegenheid te voorschijn te treden; en onze geheele maatschappelijke ordening is bij uitstek "gunstig" om dezen toestand te verergeren.

   Alvorens hierop nader in te gaan, willen wij nog even terug keeren tot onze uitspraak, dat de oorlog een agressief gebeuren is. Omdat hij dit is, is hij gekenmerkt als specifiek mannenwerk.
Immers, terwijl bij de vrouw het accent ligt op het erotische, ligt het bij den man op het agressieve.
Zooals reeds gezegd, is het ideëele aequi- valent der erotiek de liefde, dat van de agressie het denken; in en door zijn den- ken gaat de man de buitenwereld "te lijf", echter op ideëele wijze.
    Nu is met het voorgaande allerminst ge- 

21

 

zegd, dat de man alleen maar agressie is en de vrouw alleen maar erotiek; niets gaat op in een eenzijdigheid en dus ook niet de man en de vrouw; het verschil tusschen beide is een quaestie van accent en de een is dan ook niet meer of minder waard, dan de ander.
   Ook de vrouw is agressief en kan heel goed denken, maar het accent ligt bij haar op het erotische en dus op het gevoelsle- ven, wat niet uitsluit, dat de vrouw merk- waardig zuiver begrip kan toonen, al zijn er dan ook geen vrouwelijke wijsgeeren.
   Man en vrouw zijn als mensch met elk zijn eigen accent volkomen gelijkwaardig, maar deze gelijkwaardigheid wordt voor- alsnog allerminst erkend. De man beschouwt zichzelf als superieur en de vrouw sterkt hem in dezen waan, wat wel niet anders kan, gezien het feit, dat zij eeuwenlang in een minderwaardige positie ge- drongen is en nog steeds wordt, terwijl bovendien de opvoeding er het hare toe bij- draagt om het meisje te doordringen van het meer-zijn van den jongen. Zoodoende moet de vrouw wel minderwaardigheids- gevoelens hebben t.o.v.den man, wat zij o.m. vertoont in de heldenvereering.

    Het verdient nadrukkelijk opmerking, 

22 

 

dat ook de mannen in het algemeen behept zijn met minderwaardigheidsgevoelens, zij het dan ook normaliter niet t.o.v. de vrouw; en dat ook de mannenwereld de heldenvereering ruimschoots kent. Men denke slechts aan de eerbied en ontzag, welke rijken en invloedrijken ten deel valt, de bewondering voor sporthelden, filmhel- den en dgl.
In deze vereering vereert de menigte overigens ook zichzelf, haar eigen idealen, want de menigte is "materialistisch" en haar idealen derhalve evenzeer.
Door deze helden te imiteeren schept de man zich de illusie in aanleg gelijk en gelijkwaardig te zijn aan den bewonderden held.
   Het minderwaardigheidsgevoel is een der gronden, waaraan de imitatiedrang ontspruit, welke zich op allerlei wijzen laat gelden (o.a.als mode) en zulk een gewel- dige rol speelt in het leger.
  Ook speelt het gebrek aan initiatief een belangrijke rol bij de imitatiedrang, welk gebrek aan initiatief zelf weer meestal voortvloeit uit gebrek aan inzicht, welk laatste tekort zich sterker en sterker moet laten gelden naarmate het leven gecompliceerder wordt. Bovendien wordt het in de hand gewerkt door het afstompingsproces, waaraan de groote massa in de hedendaagsche

23 

 

samenleving is onderworpen.
(Wij komen hierop nog terug).

   Het minderwaardigheidsgevoel laat zich ook gelden in het kudde-instinct, hetwelk echter zijn diepste wortels heeft in het to- tem-taboe-besef, dat ook in de ziel der blanken, zij het ook zeer "diep verscholen" nog leeft. Natuurlijk is er geen sprake van diep of ondiep bij de menschenziel; wij gebruiken hier deze uitdrukking slechts ter verduidelijking, omdat zij in het spraakge- bruik gangbare munt is. De Europeaan is geen totem-taboe-mensch; zijn psychische gesteldheid is heel anders; hij voelt zich niet een met, opgenomen in het Al, zoo- als de taboe-volkeren: hij voelt zich in de eerste plaats individu en stelt zich als zoo- danig tegenover al het andere.
  Maar zooals gezegd, toch leeft het taboe- besef ook in den blanke, die trouwens evenals ieder mensch gedurende een be- paalde periode van zijn leven geheel taboe- mensch is en wel in de aanvangsperiode; eerst langzaam aan dringt het onderscheid tusschen hemzelf en de buitenwereld tot hem door, gaat hij zichzelf afteekenen te- genover de buitenwereld. Wij kunnen dit het proces der individuatie noemen, het- welk bij den Europeeschen mensch zeer 

24

 

ver doorgaat. Het taboe-besef van den Europeaan is te zwak dan dat daaruit al- leen zijn kudde-instinct zou zijn te ver- klaren.
   Van groote beteekenis is de angst; men zou kunnen zeggen, dat de angst het vruchtbare klimaat is, dat het in het taboe-besef wortelende kudde-instinct weelderig doet groeien.

   De angst vloeit voort uit het minderwaardigheidsgevoel tegenover alles, wat wij sterker achten, dan onszelf, waartegen wij ons niet voelen opgewassen, terwijl het ons bedreigt.
   Voor mannen en vrouwen gelden gelijkelijk minderwaardigheidsgevoelens, angst, imitatie-drang, kudde-instinct, maar het meerendeel der vrouwen heeft in het bijzonder nog minderwaardigheidsgevoelens t.a.v.den man, vandaar de boven reeds vermelde heldenvereering voor mannen, waarbij uit den aard der zaak het verschil in sexe een rol speelt: elke verhouding tusschen man en vrouw wordt door dit verschil mede bepaald, waarmede niet gezegd wordt, dat elke verhouding tusschen man en vrouw sexueel is in engeren zin, en nog minder  alleen-maar-sexueel.
De met de heldenvereering gepaard gaande "liefde- 

25 

 

gevoelens" varieeren van uiterst teer tot uiterst grof al naar gelang van de soort held, die vereerd wordt.

   Aangezien het met het cultuurpeil der meeste vrouwen niet anders gesteld is, dan met dat der meeste mannen, staat de krijgsheld in hooge eere; het is algemeen bekend hoezeer de soldaat met veel ridderorden bij de vrouwen in aanzien was en gezocht werd.
   In den krijgsheld wordt de natuurlijke, de agressieve zijde van den man vereerd; het mannetjes-dier wordt gevierd.

   Dit is geen hatelijkheid, geen kleineering en ook nog iets meer dan de uitspraak van iemand, die afwijzend staat tegenover den oorlog.
Niemand zal ons betwisten, dat in den oorlog de agressiviteit van den man zich in zijn hevigsten vorm verwezenlijkt, en niemand zal ons kunnen betwisten, dat de manlijke agressie zich hier niet op ideëele, maar op natuurlijke wijze laat gelden; dat de man in den oorlog handelt uit zijn oerinstincten en wel de meest troebele, uit diezelfde instincten, die op de kermis zich, zij het minder hevig en volkomen, uit- vieren in de gooi- en smijttenten, de vroolijke keukens enz.
waar de bezoeker "zijn 

26

 

hart kan ophalen" aan het stuksmijten van aardewerk.

   Maar bovendien - de werkelijke krijgslieden, voor zooverre zij er zich toe zetten den oorlog te verdedigen, geven dit alles zelf toe, beroepen zich op niets anders.
Om dit te bewijzen, willen wij hier enkele uitspraken citeeren van Ernst Jünger, ("In Stahlgewittern".
"Der Kampf als inneres Erlebnis") oorlogsaanbidder, voor wien het gevecht de hoogste uiting is van manlijkheid, stormtroepaanvoerder, dapper als weinigen, drager van de orde "Pour le Mérite", de hoogste Duitsche oorlogsonderscheiding, welke slechts zeer zelden werd uitgereikt (in tegenstelling met het "IJzeren Kruis"), en waarmede o.a. ook generaal von Epp, thans (1936) rijksstadhouder in Beieren, is onderscheiden, aan welk feit hij zijn groote populariteit in hoofdzaak te danken heeft.

Jünger is dus van militair standpunt gezien lang niet de eerste de beste, maar ook zijn "oorlogsphilosophie" getuigt van een inzicht, als slechts weinige verdedigers van het oorlogsbedrijf bereiken.
  Het pleidooi voor den oorlog door Prof.
Steinmetz gehouden, is een bloedarm pro- 

27

 
 

duct, vergeleken bij de bespiegelingen van Jünger, en daarbij bereikt hij een bewonderenswaardige objectiviteit, verbloemt niets, maakt niets mooi, teekent ons den oorlog in al zijn barbaarschheid, afschuwelijkheid, al zijn afzichtelijke misère - maar verheerlijkt hem desondanks, omdat hij den oorlog beschouwt als opperste beleving, op- perste uiting van het leven, en tevens als onvermijdelijk, als een natuurwet.
"De oorlog", zegt hij, "is evenmin een menschelijke uitvinding, als de geslachtsdrift; hij is een natuurwet, daarom zullen wij ons nooit aan zijn ban kunnen onttrekken".
   Hoe zeer hij objectief is, moge blijken uit zijn oordeel over den pacifist uit idealisme: "Deze is een soldaat der Idee; hij heeft moed; derhalve moet men hem hoog- achten.
Hem is de menschheid meer, dan de natie".
   Jünger is de belichaming van de oorlogsmentaliteit, de meest principieele tegenstander van alle pacifisme - ook al erkent hij het in zijn volle waarde - voor hem is instinct meer dan de rede, meer dan alle ethiek.

  "Voor dit motorische rhythme uit spanning en daad moeten alle waarschuwende stemmen van Suttner tot Kant als een kinderlijk 

28

 

derlijk gemurmel verstommen. Het bloed (hij bedoelt hier de menschelijke natuur) heeft zijn eigen onveranderlijke wetten, waarvoor alle ervaring (in philosofischen zin) verzinkt".
   Natuurlijk is dit laatste niet waar, behalve dan in dezen zin, dat de massa vnl. uit haar instincten leeft en zich niet wijsgeerig bezint, waardoor het instinct feite- lijk, maar allerminst ideëel, zegeviert over de wijsgeerige bezinning in zooverre, dat de instinctief handelende massa de stem- men der wijsgeeren en ethici overschreeuwt.

   Jünger verkondigt en verdedigt het agressief- instinctieve en als zoodanig is hij de "philosooph" der oorlogszuchtige menigte, al zal de menigte niet begrijpen, wat hij zegt. Zij zal hem ten hoogste gelooven, als zij zijn uitspraken hoort, zooals de boven geciteerde: "de oorlog is een natuurwet". Maar dat hij hiermede den oorlog tevens veroordeelt, zal zij niet begrijpen, evenmin als Jünger zelf dit doet.
   Dat zijn uitspraak een veroordeeling inhoudt, spreekt van zelf voor ieder, die den mensch niet alleen als een stuk natuur beschouwt, maar tevens erkent, dat het we- zenskenmerk van den mensch het bewust- 

29 

 

zijn is, dat de mensch in aanleg cultureel is en zichzelf als zoodanig heeft te laten gelden. De mensch heeft dus niet slechts zijn natuurwettelijkheid te laten gelden, en volgens Jüngers uitspraak doet hij zulks in den oorlog, ook al zegt hij herhaaldelijk, dat in en door den oorlog de Idee zich verwezenlijkt en dat deze de groote drijfkracht is, welke de mannen voorwaarts drijft.
   Wij komen hierop nog terug, willen thans op deze zijde van het oorlogsvraagstuk niet vooruit loopen.

   Voorloopig rest ons nog Jüngers uitspraak wij zullen ons herhaaldelijk op de uitspraken van militairen beroepen - over den krijgsheld, in wien men, zooals wij opmerkten, slechts het agressief-natuurlijke verheerlijkt, omdat hij als zoodanig niet anders is dan het belichaamde vernietigingsinstinct:

   "Het is een roes, grooter dan eenige andere, een doorbreking van alle banden.
Het is een razernij zonder Rücksicht en grenzen, alleen te vergelijken met het natuurgeweld.
Dan is de mensch als de bruisende storm, de kokende zee en de brullende donder". Wilt u nog andere uitspraken, eveneens van Jünger? 

30

 

  De stormtroepsoldaten noemt hij: "Jongleure des Todes"; "Meister des Sprengstoffes und der Flamme"; prächtige Raubtiere".
   "Ergens.... kon een fluisterende troep gereed tot den sprong en behangen met wapenen klaar staan om voor het aanrichten van een bloedbad, voor een korte orgie in vuur en bloed een loopgraaf aan te vallen".

   Voorloopig zullen wij met deze uitspraken volstaan, aangezien wij meenen thans voldoende te hebben aangetoond, dat datgene wat de psychologie ons leert omtrent het psychisch gebeuren in den frontsoldaat door dezen zelf erkend wordt, voorzooverre hij den oorlog innerlijk beleeft, zooals met Jünger het geval geweest is.
   Maar terwijl Jünger den oorlog bejaht, verheerlijkt als opperste uiting van manlijkheid, wordt deze door anderen, die hem ook ondergingen, verworpen; wij denken hierbij niet in de eerste plaats aan Remarque, maar aan Andreas Latzko, wiens "Menschen in den Oorlog" een diep-menschelijke wanhoopskreet is om het beleefde.
Latzko toch beleefde den oorlog innerlijk als cultuurmensch en niet, zooals Jünger als het uit zijn bruutste instincten levende

31

 

mannetjes-dier; Jünger is anti-cultureel en a-moreel; hij is niet innerlijk gebroken door den oorlog, zooals Latzko; door zijn ziel loopt geen barst, zooals de Engelsche brigadegeneraal F. P.Crozier ("A Brass Hat in No Mans Land") van zich zelf zegt; en ook trilt in hem niet, zooals in den Engelschen oorlogscorrespondent Sir Philip Gibbs ("Now It Can Be Told") de groote weemoed om "al deze offers aan jeugd".

   De groote massa, die in den oorlog ging en weer terugkeerde, heeft den oorlog niet innerlijk beleefd, "verwerkt" noch in den zin van Jünger, noch in dien van Latzko, Remarque of Crozier.
   De oorlog was voor haar een uiterlijk gebeuren, dat zij onderging; haar antioorlogsgezindheid was niet anders dan oorlogsmoeheid, zij verlangde naar huis en de middelen, welke noodig zijn om deze groote massa in het vuur te houden, schoten ten slotte te kort, omdat zij al te lang reeds waren gebruikt, zoodat de soldaten er niet meer gevoelig voor waren.
Maar beleefd heeft zij den oorlog niet en daarom beheerscht zij den oorlog niet, noch in den zin van Jünger - positief, bejahend, noch in dien van Latzko - negatief, verneinend.
Was dit anders, dan zou het er met de oor- 

32

 

logsdreiging anders voorstaan, want het meerendeel der menschen verheerlijkt niet zooals Jünger bewust het leven uit oerinstincten.

   Jüngers philosophie, dat de Idee de groote drijfkracht is, die de mannen in den oorlog voorwaarts drijft, is niet anders dan slecht begrepen Hegelisme; zeer zeker ligt de oorlog in de rede, maar dit wil nog niet zeggen, dat de oorlog redelijk is; en allerminst, dat hij is de opperste ontplooiing van het manlijk-menschelijke beginsel. Opperste ontplooiing is er, wanneer de man zijn agressie op ideëele wijze verwezenlijkt, dus in en door zijn denken; dan alleen laat het manlijk beginsel zich volslagen menschelijk gelden; in den oorlog echter geschiedt dit eenzijdig natuurlijk, en alle uitspraken van Jünger bevestigen zulks.

  De massa beheerscht den oorlog niet en daarom ondergaat zij hem telkens weer; zij zou hem kunnen beheerschen in en door haar denken, haar logisch denken, maar de massa denkt bitter weinig en zeer zeker niet logisch; zoodoende leeft zij in den grond der zaak uit haar instincten, anders echter dan Jünger, en daarom is zij zoozeer 

33 

 

vatbaar voor de machtigste wapens in de politiek: de phrase en de leugen.

   Waarom de massa niet denkt? Omdat het haar niet geleerd wordt en omdat zij zich niet voor den Geest interesseert; voetbal, film en geld zijn haar dierbaarder; terwijl bovendien het arbeidsproces in zijn huidigen vorm afstompend werkt, en het politiek gephraseer, de politieke zieltjeswinnerij geheel is ingesteld op schematiseering, inhameren van slagzinnen en -woorden, vervangen van een politieke "geloofsbelijdenis" door een symbool en een gebaar (sikkel en hamer, drie pijlen, hakenkruis, gebalde vuist, fascistengroet.) En dit alles toegepast op een menschenmateriaal, dat volgens de moderne psychologie op een ontwikkelingspeil is blijven staan van kinderen van 12 à 14 jaar, zoodat deze menschen infantiel, primitief gebleven zijn.
   Het kenmerk van het militairisme is zijn primitivisme; primitief, infantiel zijn wil zeggen, dat men de gecompliceerdheid der werkelijkheid (hier in den zin van de betrekkingen tusschen de menschen) niet inziet en zoodoende niet beseft, dat de problemen dier werkelijkheid niet simpel zijn op te lossen.

34

 

   De gecompliceerdheid dier werkelijkheid vertoont zich aan ons o.a.in en als productieproces en (nationale en internationale) politiek, maar zoowel tegenover het een, als tegenover het ander staat de massa hulpeloos, omdat zij niet begrijpt.
    Daarom zoekt zij op haar primitieve wijze een oplossing; wil zij "den knoop doorhakken". Wij herinneren er bij deze woorden aan, dat het militaire wonder Alexander de Groote niet in de laatste plaats bekend is om het doorhakken van den Gordiaanschen knoop. Men beschouwt dit algemeen als bewijs van zijn genialiteit, ofschoon het uitsluitend bewijs is van zijn militair-zijn, want zijn "oplossing" van de moeilijkheid was een zuiver kinderlijke, primitieve oplossing, d.w.z. het was heelemaal geen oplossing, want Alexander ontwarde den knoop niet, maar sneed hem stuk. En een dusdanige "oplossing" is kinderlijk-primitief; ook het kind maakt stuk, wat het niet uit elkaar kan krijgen, wanneer het wil weten hoe het er van binnen uitziet. Voor het kind zijn alle oplossingen eenvoudig, allerminst gecompliceerd. Het ziet altijd maar één kant van de dingen, denkt volkomen eenzijdig.
    Iets is goed of slecht, zoo en niet anders; geen zij- of omwegen; geen complicaties; 

35 

 

het ziet ze niet, omdat het niet begrijpt.

Velen onzer zullen het verschijnsel kennen, dat, wanneer men een kind een sprookje vertelt en op verzoek herhaalde malen weer vertelt, men het verhaal niet mag wijzigen; dan is het niet meer hetzelfde sprookje, want het is zóó en niet anders.
    De oorlogspropaganda vertoont dezelfde eenzijdigheid; de vijand is alleen maar gemeen, "wij" alleen maar goed, nobel.
"Wij" strijden voor een verheven doel, een rechtvaardigen oorlog; de zaak des vijands is het toppunt van schurkachtigheid, onrecht. Wie het zich niet herinnert van den oorlog van 1914, denke slechts aan de oorlogspropaganda van Italië in den oorlog tegen Abessynië.
     De "fijnzinnige, hoogstaande, sympathieke vorst" van Abessynië - uitspraak der Italiaansche regeering vóór enkele jaren - was plotseling "de slavenjager Tafari" geworden; Abessynië een imperialistische mogendheid enz. enz.
     Het volk slikt deze onzin, ook al omdat het door vleierij van hoogerhand een besef van superioriteit krijgt, waardoor de individuen hun minderwaardigheidsgevoelens compenseeren, zelfs overcompenseeren.

36

 

    Het militairisme (niet te vereenzelvigen met het militaire apparaat) is een primitivisme, dat in alle volkeren in Europa leeft; het is niet anders dan de instinctieve drang de moeilijkheden niet op te lossen, maar uit den weg te ruimen door vernietiging van alles, wat deze moeilijkheden veroorzaakt.
    Toen destijds de machine werd uitgevonden zochten de arbeiders de oplossing der moeilijkheden, die daardoor ontstonden, aanvankelijk in de vernietiging der machines.
In en door dit vernietigen reageeren de menschen tevens hun haat af tegen degenen en datgene, wat de moeilijkheden veroorzaakt en daardoor hun haat gewekt heeft.
    Elke revolutie begint dan ook met vernietiging van het gehate en de gehaten, maar deze handelingen zijn en blijven primitief en infantiel.
    Zooals gezegd is de primitief-infantiele wereldbeschouwing uiterst simpel en ziet daardoor de oplossing der moeilijkheden uiterst simplistisch; geen zij- en omwegen, zooals in het productieproces; rechtstreeks gaat men op het doel af en zeer terecht spreekt Jünger dan ook van den "werkelijken krijgsman" als van den "man van de beperkte, maar rechtlijnige daad".

37

 

    Het militairisme is dan ook te omschrijven als primitieve, rechtlijnige agressiviteit en derhalve als barbarisme. De primitieve mensch was niet alleen maar barbaarsch; hij was ook zeer degelijk cultureel (niet te verwarren met "beschaafd") vnl. in zijn religie, zijn totem- en taboe-besef; slechts in zijn rechtlijnige agressiviteit was hij barbaarsch, wat echter volkomen paste in zijn ongecompliceerde wereld.
    (Wij maken er nadrukkelijk op attent, dat wij hiermede geen uitspraak willen doen omtrent het al of niet oorlogzuchtig zijn van primitieve volkeren. Wie zich voor dit vraagstuk interesseert, leze het werk van T.S.van der By: "Ontstaan en eerste ontwikkeling van den oorlog").

    In de huidige wereld past dit barbarisme allerminst, gezien het uiterst gecompliceerde ervan.
    Desondanks blijft men het geweld, ook het oorlogsgeweld, toepassen teneinde de vraagstukken "op te lossen", en noemt den oorlog nog steeds de ULTIMA RATIO, ofschoon de oorlog met de ratio, de rede, nu juist niets te maken heeft.

    En dit ondanks het feit, dat de oorlog steeds schrikwekkender wordt en de 

38 

 

meeste menschen verklaren doodsbang te zijn voor oorlog.

    Hoe is het dan te verklaren, vraagt men zich onwillekeurig af, dat zij toch de bewapening aanvaarden, dus de voorbereiding tot den gevreesden oorlog en - wanneer het "zoover" is - ook den oorlog accepteeren en voeren; sterker nog, dat het mogelijk is geleidelijk een oorlogsmentaliteit aan te kweeken en enthousiasme voor den oorlog te verwekken?
    Wij zeiden in het voorgaande, dat het meerendeel der menschen niet bewust het leven uit oer-instincten verheerlijkt, maar wezen er tevens op, dat zij wel onbewust uit hun instincten leven en bovendien dat èn het arbeidsproces èn de wijze van politiek-voering afstompend werkt. Terwijl het arbeids-, het productieproces op zichzelf het tegendeel is van primitieve rechtlijnigheid, werkt het afstompend en dit is het funeste van vrijwel allen modernen arbeid. Dat dit proces allesbehalve simpel en rechtlijnig is, is onmiddellijk duidelijk aan een ieder, die over dit proces wenscht na te denken.
In de economie spreekt men (de Oostenrijksche school en in het bijzonder von Böhm-Bawerk) dan ook over het hedendaagsche productieproces 

39 

 

als over productie langs omwegen. Laten wij maar eens denken aan een spijker, die wij met een hamer in den muur slaan en dan aan alles wat er heeft plaats gevonden alvorens deze spijker en hamer zich in ons bezit bevonden; hoe daarbij mijnbouw, hoogovenbedrijf, ijzeren staalfabriek, houtbewerking, handel en scheepvaart te pas komen. Denk eens aan het onmetelijke verschil met den tijd waarin de primitieve mensch zich een geschikte vuursteen zocht, deze tot een wapen modelleerde, waarmede hij op jacht ging om voor zich en de zijnen voedsel te vinden.
Zeer zeker was er een begin van arbeidsverdeeling - de man jacht en strijd; de vrouw landbouw en huisarbeid -, en was er een omweg - de vuursteenbijl - maar hoe simpel is dit alles in vergelijking met de uiterste gecompliceerdheid van alle hedendaagsche betrekkingen tusschen mensch en wereld. Maar desondanks is de "ultima ratio" nog steeds, evenals in den oertijd, de primitieve, rechtlijnige agressieve daad.

  Terwijl dus het arbeids-, productieproces uiterst ingewikkeld en samengesteld is en zijn doel zooals het ook steeds was - constructief is, wordt het telkens weer doorkruist door het oorlogsbedrijf, 

40 

 

welks eenig doel is destructie.
     Dit laatste wordt niet door iedereen onderschreven; er zijn economen, die in den oorlog, eventueel in bepaalde gevallen van oorlog, een productief element meenen te moeten erkennen.

  Zoo ten onzent Prof.Verryn Stuart Sr., die den oorlog altijd productief acht, omdat de nationale eer bevredigd wordt.Een dusdanige redeneering beteekent niet anders dan het uitbreiden van het begrip productie buiten alle redelijke grenzen en impliceert een volstrekt ongeoorloofde uitbreiding van het terrein der economie.
    De econoom, die nationale eer wil gaan produceeren, laadt toch wel erg de verdenking op zich, dat hij maar wat zegt om de goe-gemeente te bluffen en het onverdedigbare te verdedigen.

    De Amerikaansche econoom Taussig acht alleen die legers productief, welke bedoeld zijn als instrument om den vijand buiten de grenzen te houden en het eigen productieapparaat en de eigen inwoners te beschermen.

    Nu is er van "buiten de grens houden" al heel weinig sprake meer, zoowel door de moderne luchtvloten als door de geheel 

41 

 

veranderde opvatting in militaire kringen omtrent de taak van het leger; deze is niet meer: verdediging der grenzen, maar strijd voeren tegen een vijand.
Wij komen hierop nog terug.
Taussigs opvatting is dus wel verouderd, maar bovendien is zijn onderscheiding tusschen offensieve en defensieve legers tegenwoordig onhoudbaar: het voornaamste verdedigingsmiddel is - de tegenaanval met vliegtuigeskaders en gemotoriseerde legerafdeelingen op het vijandelijke land; dit alles is voldoende bekend door uitspraken van generale staven en staatslieden; ten onzent noemde generaal M.Raaymaekers, inspecteur der luchtmacht bij een interview - Augustus 1936 - toegestaan aan het Algemeen Handelsblad, den tegenaanval als verdedigingsmiddel.

    Alle legers zijn zoowel offensief als defensief en aangezien in militaire aangelegenheden "de eerste klap nog altijd een daalder waard is", zooals minister Colijn in de Kamer verklaarde, zal elk leger aanvallend optreden.
    Maar wanneer twee buren bij elkaar de boel stuk geslagen hebben, waarbij dan de een beweert zich slechts verdedigd te hebben, terwijl de ander verklaart, dat thans

42 

 

zijn eergevoel bevredigd is, willen wij beide verklaringen gaarne aannemen voor wat ze zijn, zonder nochtans het productieve element te kunnen onderkennen in hun wederzijdsche gedragingen.

    Het is ondoenlijk den oorlog in te schakelen in het productieproces. Zeer zeker worden in het productieproces goederen vernietigd (grondstoffen, brandstoffen enz.) maar het uiteindelijk doel is toch de goederenvoorziening te bevorderen; de vernietiging beoogt constructie; het doel van den oorlog echter is destructief.
    Wij zullen thans hierbij niet langer stilstaan, konden dit punt echter niet stilzwijgend passeeren, aangezien wij het productieproces stellen tegenover den oorlog, maar het tevens beschouwen als een der belangrijkste factoren voor de bevordering der oorlogsbereidheid van de individuen.

     Het moderne arbeidsproces eischt een zeer omvangrijke en ingewikkelde denkarbeid, welke door de groote massa niet geleverd kan worden, omdat zij niet geleerd heeft te denken, en er trouwens weinig lust toe gevoelt. Denken is haar te vermoeiend, zij gevoelt meer voor een "goed leventje", dan dat zij behoefte zou hebben 

43 

 

zich te ontwikkelen en aangezien de arbeid, welke door het meerendeel der arbeiders (in ruimen zin, dus niet slechts handenarbeiders) verricht wordt, een stompzinnig, onpersoonlijk, schematisch gedoe is, werkt de arbeid de afstomping in de hand.

    Wij schreven in het voorgaande, dat de groote massa geen lust heeft zich te ontwikkelen om te voorkomen, dat men zou meenen, dat wij zooiets zouden bedoelen als "hooger onderwijsplicht voor iedereen"; dit kan natuurlijk nimmer de bedoeling zijn, aangezien hierbij alleen de wetenschappelijke aanleg doorslaggevend dient te zijn.
Dat dit in de practijk thans allerminst het geval is, is mede oorzaak van het geleidelijk "verval" (wat het wetenschappelijk peil betreft) van onze Universiteiten; het doel der meeste studenten is alleen maar een vak te leeren dat met hun "stand" overeenkomt, of waardoor ze "boven hun stand" stijgen op den maatschappelijken ladder.
Het behoeft wel geen betoog, dat de zuivere wetenschap weinig baat ondervindt van dergelijke academisch gevormde vakmenschen. Deze lieden vervullen in het productieproces een bepaalden rol; zij zijn de specialisten, belast met 

44 

 

het verrichten van de denkarbeid, welke voor genoemd proces vereischt is. Maar verder denken zij over het algemeen ook niet en onderscheiden zich slechts zelden in dit opzicht van de groote massa; ook voor hen is de phrase, het napraten voldoende; buiten hun eigen vak zijn zij meerendeels even stompzinnig als de rest.

    Behalve deze specialisten zijn er dan nog de kapitalistische leiders, die dat denkwerk verrichten, dat vereischt is om de groote lijnen uit te stippelen, maar buiten deze twee categorieën om is de arbeid al naar gelang van den graad van arbeidsverdeeling,  Taylor-systeem, rationalisatie, rechtevenredig monotoon en afstompend.
    Het is noodig, dat men dit feit helder inziet los van politieke "overtuiging" of iets dergelijks; het moderne productieproces werkt genadeloos afstompend, ongeacht of het in een kapitalistische of in een niet-kapitalistische samenleving plaats vindt; deze afstomping is, naar wij zullen aantoonen, van de grootste beteekenis voor de oorlogsbereidheid der in het arbeidsproces betrokkenen, en de invloed ervan wordt grooter naarmate de er in betrokkenen meer worden afgejakkerd, iets waaraan men zich overigens ook in Sovjet-Rusland 

45 

 

schuldig maakt (het stelsel der stootbrigadiers en dgl.)

    Het vraagstuk van de ontwikkeling der groote massa is dus geen onderwijsvraagstuk in engeren zin; niet om verlenging van den leerplichtigen leeftijd gaat het, maar om het feit, wat de massa geboden wordt buiten haar dagelijksch werk, of dit een cultureelen inhoud zal hebben of niet.
    Thans biedt men de massa wat zij vraagt krachtens het beginsel: "U vraagt - wij draaien".
Kitsch! Dit moge een goedzakelijk beginsel zijn, met ontwikkeling heeft het niets te maken.
    [Men zal ons misschien tegenwerpen, dat er veel gedaan wordt aan "algemeene ontwikkeling", maar dit heeft niets te maken met de ontwikkeling, welke wij bedoelen.
De "algemeene ontwikkeling" is gericht op het verschaffen van oppervlakkige, maar nuttige kennis; dit echter veronderstelt overschatting van het zakelijke; wie in het zakelijke blijft steken, komt aan cultuur niet toe, en het cultureele is 's menschen kenmerk.
  De cultureele beleving van den mensch is òf zuiver religieus (niet te vereenzelvigen met godsdienstig; religieus besef op te vatten als: liefde tot, eenheidsgevoel met 

46 

 

het oneindige, het eeuwige; in den godsdienst is dit alles verengd tot bepaaldheden als hemel, hel, God-vader, God-zoon enz.), òf artistiek of wetenschappelijk-wijsgeerig.]
    Maar behalve deze zijde - het ontwikkelingsvraagstuk - is er die groote andere zijde: het productieproces, dat principieel veranderd zal moeten worden, wil het zijn afstompende functie verliezen.
    Deze verandering zal hierin moeten bestaan, dat de verhouding mensch-productiemiddel in beginsel gewijzigd wordt op grond van de te wijzigen verhouding mensch-product.

    Wij zullen deze kwestie bespreken in het laatste hoofdstuk, waarin wij onze conclusies trekken.
Wel willen wij er reeds thans op wijzen, dat men niet moet gelooven de zaak te kunnen oplossen door een bepaalde categorie eenzijdig de schuld te geven.
Wanneer wij daarmede beginnen, moeten wij het geheele volk - op enkele uitzonderingen na - "schuldig" verklaren, al willen wij allerminst ontkennen, dat de verantwoordelijkheid toeneemt naarmate het inzicht in de samenhang der verhoudingen grooter is en dat dus op de staatslieden en de leiders van trusts, concerns en 

47 

 

groot-industrie een ontzaggelijk veel grooter aansprakelijkheid rust, dan op bijv.
een jongste bediende, een kolendrager, een kantoorklerk.
    Maar geheel vrij van verantwoordelijkheid kan men deze lieden niet stellen; want al hebben zij weinig of geen inzicht in den samenhang der dingen en al weten zij dus niet hoe ingegrepen dient te worden, toch weten zij heel goed aan welk soort bedrijf zij medewerken.

    Nemen wij slechts als voorbeeld de quaestie van het petroleum-embargo tijdens den Italiaansch-Abessynschen oorlog. Het hagelde protesten uit de arbeiderswereld tegen het feit, dat de diplomaten het embargo niet afkondigden, maar.... wie bezorgden de olietransporten?
    Wij weten heel goed wat de betrokken werknemers hiertegen zullen aanvoeren; de bekende argumenten: gezin, vrouw en kinderen, ontslag enz., argumenten welke men goeddeels verklaren kan uit de psychische "binding aan het gezin". Dit alles echter heft hun verantwoordelijkheid niet op; gesteld voor de keuze ontslag of er aan mede helpen de Abessynsche stammen te doen uitmoorden, kozen zij welbewust het laatste.
En dus zijn zij medeplichtig.

48

 

    Het systeem: afschuiven van alle verantwoordelijkheid door de schuld aan anderen te geven, wordt vooral in de hand gewerkt door de partijpolitiek met haar schematiseerend beschuldigen, haar infantilisme: de eene groep (de eigen partijpolitieke) heilig, de andere (de tegenstanders) een groep baarlijke duivels. Natuurlijk zijn de aanhangers dan tevreden over hun "voormannen", die toch zoo fijn gezegd hebben hoe de zaak in elkaar zit.
En tevreden over zichzelf komen zij thuis, in den grond overtuigd, dat zij nergens schuldig aan zijn, nergens, ook niet al zijn zij werkzaam aan den bouw van een pantserkruiser.

    Wij hebben in het voorgaande opgemerkt, dat bet arbeidsproces zulk een afstompenden invloed heeft op de er bij betrokken individuen. Het is noodig deze quaestie nader onder de oogen te zien.
    De moderne arbeidsverdeeling heeft er toe geleid, dat alle gecompliceerde arbeidsverrichtingen uiteen gerafeld werden tot uiterst eenvoudige handelingen, welke elk voor zich door een bepaalden arbeider verricht worden: weliswaar is hierdoor het tempo van het productieproces overmatig opgevoerd, maar de arbeidshandeling werd 

49 

 

er door beperkt tot een eindeloos, herhaalde beweging, tot een automatiseering van den arbeider, die deze beweging verricht.
    Het toppunt in dit opzicht is de loopende band, waardoor de arbeider meedoogenloos aan den gang gehouden wordt, rusteloos gaat de band voort en bepaalt het tempo, waarin de arbeider moet werken, wat niet anders wil zeggen, dan dat de band het tempo van de door hem te verrichten enkelvoudige beweging bepaalt.
Niet hij zelf besluit; alles geschiedt buiten hem om; zijn tempo wordt bepaald, en dusdoende wordt de arbeider een automaat. Zijn aandeel in het bepaalde arbeidsproces, waaraan hij deelneemt, is dus uiterst miniem; overzicht heeft hij niet en derhalve daalt zijn gevoel van eigenwaarde en naarmate dit kleiner wordt groeit zijn kudde-instinct, d.w.z. dat dit meer en meer het instinct wordt, waaruit hij maatschappelijk leeft, waardoor hij zijn sociaal doen en laten laat bepalen.
Hij gaat meer en meer onbewust leven.
Misschien zal hij zich sterk gaan beroepen op zijn klassebewustzijn, maar dit is voor hem niet anders dan het bewustzijn te behooren tot een bepaalde volksgroep, een bepaalde kudde.
Door het uitputtende van den arbeid aan den loopenden band, mist 

50 

 
 

hij in zijn vrijen tijd meestal de energie om zich te ontwikkelen en laat zich daarom liever drijven, volhardt in de passieve spheer, waarin zijn dagelijksch werk hem brengt, waarin hij geheel en al gedompeld wordt.
Deze spheer noemen wij passief, omdat de arbeider niet zelf zijn werkwijze en arbeidstempo bepaalt, maar aan den gang gehouden wordt. De band dwingt hem tot het telkens herhalen van een en dezelfde handeling; hij is dus niet eenzijdig passief, integendeel men kan zeggen, dat hij een geweldige activiteit ontwikkelt, maar de spheer, waarin hij werkt, is niet die van het zèlf doen, maar van het gedaan worden; niet van de zelfbepaling, maar van het bepaald worden, terwijl bovendien activiteit niet zonder meer vereenzelvigd mag worden met arbeid. Zeer terecht wijst de psychiater A.Groeneveld er op ("Rapport van de Studie-Conferentie: Oorzaken, Aard, Middelen ter voorkoming van Oorlog, 1934"), dat "de primitieve mensch in ons, evenals het kind, bij tijden een onweerstaanbaren duidelijken drang (heeft) om actief te zijn en dat deze activiteit in het spraakgebruik maar al te vaak en ten onrechte vereenzelvigd wordt met: arbeid.

51

 

  "Arbeid", zegt hij, "beteekent in den ruimsten zin: samenwerking; en in den diepsten zin: zelfwerkzaamheid in het alverband van de werkelijkheid".

    Van zelfwerkzaamheid is bij den modernen industriearbeider geen sprake; het passieve in zijn werk overweegt in de hoogst denkbare mate.
      En wat de samenwerking betreft - hij weet wel feitelijk, dat hij met honderden en duizenden samen werkt in het bedrijf, maar dit bedrijf overziet hij in geenen deele, dit bedrijf, dat zijn vertakkingen uitstrekt over landen en zeeën, waarvan hij de leiding niet kent, dat hem opneemt en uitstoot naar behoefte van het bedrijf zelf, dat over zijn bestaan en dat van zijn gezin "naar welgevallen" beschikt, anders dus dan de staat, waarvan hij meent het doen en laten te kunnen overzien en beoordeelen.
      Om het bedrijf hangt zoodoende veel meer de spheer van het onbegrepene, het onbegrijpbare, dan om den staat; daarom beangstigt het hem meer, waardoor het tevens meer prikkelt tot rebellie.
      Door het losse, onpersoonlijke verband tusschen den arbeider en het bedrijf waar hij werkt, is er van arbeid in de door Groeneveld omschreven beteekenis van dit 

52 

 

woord geen sprake: er is noch werkelijk samenwerken, noch zelfwerkzaamheid.
    De "arbeid" is een automatisch doen en in dezen zin kunnen wij zeggen, dat alle arbeiders, of zij arbeid hebben of niet, wezenlijk "werkeloos" zijn.

    De automatische activiteit heeft echter nog een ander, zeer bedenkelijk gevolg en wel de beperkende invloed op het zieleleven van den arbeider. Juist door haar eentonigheid toch en de eindelooze herhaling van de arbeidshandeling, beweegt de arbeider zich zuiver rhythmisch, maar in een uiterst primitief rhythme, even eentonig en ongecompliceerd als het schommelen van een kind op hobbelpaard of het - zoozeer geliefde - rijden op vaders knie.
    Dit zeer primitieve rhythme vindt, zooals alles, zijn klankbodem in het onderbewustzijn: 

1e. in het oer-geloof in de almacht van de magische handeling (de magie is een   vorm van uiterst primitief religieus   besef); 

2e. in de niet bewust te maken herinne  ring aan de rhythmische beweging in   moeders schoot; 

3e. in de rhythmiek van de sexueele daad.

      Ook al denkt de arbeider bij zijn werk 

53 

 

allerminst aan deze daad, het rhythme van zijn werk doet de onbewuste herinnering er aan meetrillen, en dit te heviger naarmate de sexueele nood, waarin hij verkeert, grooter is.
    Wat betreft het sub 1e. opgemerkte, diene het volgende: het geloof in de magische handeling, dat bij de primitieven zeer sterk is, leeft in den modernen mensch onbewust voort, omdat en voorzooverre de moderne mensch ook primitief is, al voelt hij zich nog zoo zeer verheven boven de primitieve volkeren, door hem al te hautain als "wilden" gequalificeerd. Zoodoende sluimert ook in de ziel van den modernen mensch het geloof, dat de werkelijkheid op simpele, mystieke wijze dusdanig te hervormen is, dat zij harmonieert met zijn wereldbeeld.

    En dit geloof wordt versterkt door het dagelijksch leven, de gemakkelijke behoeftenbevrediging, de mechaniseering en automatiseering.
Een knopje wordt omgedraaid en de kamer baadt in licht; een stekker ingestoken en men hoort ergens in de wereld een mensch spreken; men draait een kraan open en de badkuip vult zich met warm water. Wie denkt nog na bij dit alles; het spreekt toch vanzelf. Een simpel gebaar en 

54 

 

het verlangen wordt bevredigd; de wereld gehoorzaamt onze wenschen.

  Natuurlijk is er geen arbeider, die bewust meent, dat hij op mystieke wijze iets produceert; het gaat hier om datgene, wat zich afspeelt in zijn onderbewustzijn.
    En dan zien wij, dat zij allen, deze duizenden arbeiders, door den wil van een hoogere macht (de bedrijfsleiding), bevangen zijn in een primitief rhythmisch bewegen, dat gedachteloos, maar uiterst geconcentreerd, volvoerd wordt en waarvan het resultaat is het (onaesthetische!) product, de goederenstroom.
In eentonig rhythmisch bewegen vormt de mensch de stof om tot product, bevredigt hij zijn warenhonger, onderwerpt hij de buitenwereld aan zichzelf tot bevrediging van zijn behoeften.

    En ten slotte het sub 2e. opgemerkte: de herinnering aan de rhythmische enkelvoudige beweging in moeders schoot, d.w.z. de herinnering aan den heilstaat, het verloren paradijs, toen de wenschen - welis- waar beperkt in aantal, maar dan toch alle - onmiddellijk bevredigd werden, toen er zelfs geen moment lag tusschen wensch en bevrediging.
Ook hier dus weer het onmiddellijke - de simpele wensch is vol- 

55 

 

doende. Deze onbewuste en niet bewust te maken herinnering staat wel in zeer scherpe tegenstelling tot de bewuste werkelijkheid, die niets paradijsachtigs heeft, maar die juist door haar hardheid, nuchterheid en gemis aan schoonheid en bestaanszekerheid het verlangen naar het verloren paradijs zoo heftig doet opleven, een paradijs dat - voorzooverre men zich niet tevreden stelt met een heiltoestand in het hiernamaals - wordt nagestreefd op deze aarde en wel als heilstaat.

    Maar juist omdat en voorzooverre de moderne mensch zich niet bewust is van het uiterst gecompliceerde der werkelijkheid, gelooft hij tevens, dat deze werkelijkheid "met een simpel gebaar" te ordenen is, dat het niet zoo moeilijk zou zijn, als "ze" maar wilden.
Dat ook hijzelf deel is van "ze" en in zooverre mede-verantwoordelijk, beseft hij niet: van verantwoordelijkheid wil hij niets weten en de partijleiders stijven hem in deze negatieve houding door de schuld te geven aan de anderen - een infantiele handelwijze.

    Het rhythme van dezen tijd is het rhythme van den motor, monotoon, maar heel het leven doordaverend.

56

 

    Dit rhythme doordringt en beheerscht den modernen mensch - waarvan de industriearbeider het levende schema is - volkomen; zoo heeft hij zijn dans vereenvoudigd tot een geschuifel op het monotone dreunen van de drum; zijn huisraad geschematiseerd tot "nieuwe zakelijkheid".
De romantiek heeft hij afgeschaft, hij is voor alles practisch - cafeteria's! -; de historische en de politieke (tendenz-) roman vieren hoogtij; de kunst is vervlakt tot het voorbijflitsende filmbeeld, waartegenover het ernstige tooneel, dat in gespannen denkarbeid vergt, het moet afleggen, zoodat het tooneel in arrenmoede vlucht in klucht en Kitsch.

    En zoo zouden wij kunnen doorgaan, maar meenen hiermede wel te kunnen volstaan. Grauw en vlak is het leven van alledag, eentonig, geheel beheerscht door een primitieve rhythmiek, welke - zooals gezegd - de primitiefste instincten prikkelt, maar waarin de mensch zich wegens het ontbreken van alle werkelijke schoonheid verveelt, terwijl zijn geestesleven door de schematiseering en het uitputtende van het dagelijksch leven, waarin hij meer en meer een automatisch handelend ding wordt, voortdurend meer wordt af gestompt.

57

 

    Meer instinctief dan bewust, meer primitief dan cultureel, zelfs bijna niet-cultureel, leeft de moderne mensch; de samenhang der dingen begrijpt hij minder en minder, omdat de werkelijkheid verre boven hem is uitgegroeid, de gecompliceerdheid der werkelijkheid steeds grooter en dus het inzicht in die werkelijkheid steeds moeilijker wordt, temeer waar het algemeen ontwikkelingspeil slechts zeer weinig gestegen is.
Aangezien hij derhalve de werkelijkheid niet bewust aan kan, blijft hem slechts over terug te grijpen, beter gezegd terug te v a ll e n op zijn primitivisme, op het primitief religieus besef, dat de werkelijkheid om-te-ordenen en te onderwerpen is door het pri- mitieve enkelvoudige gebaar.
    Het spreekt vanzelf, dat hij er niet over denkt de samenleving door magische gebaren te willen hervormen; hieraan is zijn bewustzijn "ontgroeid"; maar dat verandert niets aan het feit, dat diep in hem leeft het primitieve geloof in de wonder-werking van de simpele rechtlijnige handeling en hiervoor rest hem die andere vorm van primitieve rechtlijnigheid: de rechtlijnige (natuurlijke) agressiviteit, welke haar massaalste uitdrukking vindt in den oorlog.
  Deze massale (kudde-instinctieve) rechtlijnige agressiviteit is het militairisme.
 

58

 

Mi litairisme is dus subjectief iets psychisch; het staat los van den omvang der bewapening, maar eischt de bewapening.

    Terwijl nu de groote massa - en hiermede bedoelen wij vrijwel het geheele volk, ongeacht klasse, rang of stand - voortdurend tot agressiviteit geprikkeld wordt, onderdrukt zij zelf - op grond van de geldende moraal, die op haar beurt niet anders is, dan de ideëele (niet te verwarren met ideale of idealistische) uitdrukking van deze uit angst en wanbegrip gesproten onderdrukking - haar sexualiteit, die zij niet durft "uit te leven".
    Wanneer wij spreken over het "uitleven" van sexualiteit, bedoelen wij daarmede allerminst sexueele losbandigheid of veelheid van sexueele partners, noch een tot het uiterste opgevoerde frequentie van de geslachtsdaad of iets dergelijks, maar alleen het tegengestelde van onderdrukking.
Het sexueele in den mensch krijgt geen gelegenheid zich vrij te ontplooien, zich normaal te ontwikkelen, maar wordt bij het individu onderdrukt van kindsbeen af.
Hoe ernstig dit is in zijn gevolgen, zal ieder begrijpen, die beseft hoe het met de menschenziel gesteld is, wat psychisch eigenlijk zeggen wil.

59

 

      (Wij herinneren hierbij aan het in het begin van dit hoofdstuk gezegde over man en vrouw, waaraan wij in verband met het thans besprokene nog willen toevoegen, dat de vrouw "constructief" is van nature, omdat en voorzooverre zij het leven opbouwt in haar schoot.
De vrouw is zoodoende anti-militairistisch krachtens haar wezen; dat zij nochtans het militairisme steunt, zullen wij later verklaren).

     Inzake de onderdrukking der sexualiteit willen wij dan op het volgende wijzen: 

1) den kinderen wordt geleerd haar te schuwen; 

2) de physiek onschadelijke en volkomen normale onanie*) wordt voorgesteld als toppunt van gemeenheid en verdorven  heid, waardoor den kinderen allerlei   complexen worden bijgebracht, en het sexueele beladen wordt met zonde  besef; 

3) voor de volwassenen is de geslachts  daad officieel gemonopoliseerd voor   het - in principe onontbindbare - hu  welijk; 

4) geslachtsgemeenschap buiten het huwelijk*) 
De onanie komt voor bij verreweg de meeste jongens en ongeveer 60 à 70 % der meisjes.

60   

 

wordt zoodoende, behoudens een hooge uitzondering, bewust of onbewust als slecht, zondig aangevoeld, wat weer zijn terugslag heeft op de waardeering van het sexueele in het algemeen.

    Met de sexualiteit wordt de erotiek onderdrukt aangezien 's menschen innerlijk en uiterlijk één geheel vormt en men de natuurlijke uiting van de psyche niet kan onderdrukken zonder de psyche zelf mede te onderdrukken.
  Maar dit beteekent niet anders, dan dat de mensch zich zelf den weg verspert om zich positief, liefdevol op de buitenwereld te betrekken. Het is niet toevallig, dat wij in een mannenmaatschappij leven. Naarmate zich deze toestand scherper afteekent, zien wij de vrouw meer op den achtergrond gedrongen worden en de man verheerlijkt (toename der homosexualiteit in 
het nationaal-socialistische Duitschland!) wat - gezien het feit, dat de doorsnee-mensch hoofdzakelijk uit zijn instincten leeft (hij reageert maar ageert niet weloverwogen) - niet anders wil zeggen, dan dat het primitief-agressieve in den mensch in toenemende mate verheerlijkt wordt, dat de moderne mensch steeds meer zijn heil zoekt in het wonder-middel der primitief-agressieve, rechtlijnige geweld- 

61

 

dadigheid. Vandaar de toenemende verruwing der politieke zeden, en van het maatschappelijk leven in zijn geheel, ook van de verhouding tusschen overheid en burgerij.
  Dit alles temeer, waar heel het dagelijksch leven één groote prikkel is voor de primitief-agressieve instincten.
    (Ook de toenemende financieele zwendel: rechtlijnig en onmiddellijk rijk worden, zonder den moeizamen weg van het arbeidsproces - is hieruit te verklaren).

    Op wettige wijze deze primitieve agressiviteit af te reageeren is echter in vredestijd aan slechts weinigen gegund: politie - men lette hierbij op het hedendaagsche verschijnsel der politie-stormtroepen in hun mooie uniformen (onderstreeping van het sexueel-agressieve) - recherche en al wat daarbij behoort.
    De rest moet het zoeken in niet toegelaten vechtpartijen onderling of tegen de politie, maar dit geschiedt op betrekkelijk kleine schaal en door een betrekkelijk gering aantal individuen, is in geen geval ook maar in de verste verte aequivalent aan de ontzaggelijke behoefte om de opgestuwde agressiviteit af te reageeren.
  Wel echter is de naar buiten blijkende 

62 

 

verruwing symptomatisch voor datgene wat gist en kookt in den modernen mensch.

    Opstandigheid en oorlogsbereidheid nemen hand over hand toe en hierbij is het voor de overheid gewenscht de oorlogsbereidheid te stimuleeren, om de opstandbereidheid te doen afnemen, door de agressiviteit te richten op het buitenland, dus naar buiten, teneinde binnen rust te bewaren.
    Alvorens dit hoofdstuk te besluiten zullen wij de rol van het werkeloos-zijn in oogenschouw nemen, aangezien er waarschijnlijk lezers zullen zijn, die vragen: hoe zit het dan met de werkeloozen, die het primitieve rhythme der moderne industrie sinds jaren niet meer ondergaan.
    Dit niet-ondergaan is om te beginnen betrekkelijk; wij schreven in het voorgaande reeds, dat het rhythme van dezen tijd het rhythme is van den motor, monotoon maar heel het leven doordaverend; dit rhythme doordringt en beheerscht den modernen mensch volkomen en zoodoende beheerscht het ook den werkelooze, zij het ook dat hij het minder direct ondergaat, dan degenen, die werken.
Daartegenover staat echter, dat de werkelooze in en door zijn lediggang afstompt (tenzij hij tracht 

63

 

zich een geestelijk tegenwicht te verschaffen in zijn al te groote mate van vrijen tijd, maar dit zijn uitzonderingsgevallen), terwijl het gebrek, dat hij en zijn gezin lijdt, hem verbittert; en dit wekt in hem een gevoel van opstandigheid of hij slaat innerlijk in elkaar. Zijn geheele situatie brengt hem het gevoel bij paria te zijn en zoo groeit in hem het geloof in "den grooten toovenaar", die uitkomst belooft door het wonder-middel der geweldpleging. Hoe vaak hoort men een werkelooze niet verzuchten: "Ik wou maar, dat er oorlog kwam".
    Laat ons bovendien niet vergeten, dat de groote massa, opgevoed in en doordrenkt met het geloof in de absolute noodzakelijkheid van macht en gehoorzaamheid, gezien tevens het ontwikkelingspeil dier massa, niet durft en daarom - onbewust - niet wil op eigen beenen staan, maar hunkert naar "Vaders" hand en daarom om "Leiders" roept, waarbij zij vooral luistert naar die leiders, die het geweld verheerlijken en deszelfs wonderwerking bezweren als het heilzaamste middel om alle moeilijkheden in één slag op te lossen.

    Laat men vooral niet denken, dat Hitler Hitler-Duitschland heeft geschapen; zeker 

64 

 

heeft hij door zijn demagogische massabeinvloeding het zijne ertoe bijgedragen, maar welbeschouwd heeft hij niet anders gedaan, dan het tot wanhoop gebrachte Duitsche volk, dat alleen nog heil zag - en ziet - in geweldpleging te suggereeren, dat hij de wonderdokter is, die dit middel op de meest heilzame wijze kan aanwenden.
    Tot wanhoop werd het Duitsche volk gebracht door de vredesvoorwaarden, welke niet anders waren, dan de meest onbeschaamde uitbuiting door het buitenland. En in dit opzicht treft niet alleen "de kapitalisten" schuld, maar ook en niet in de laatste plaats de groote massa, die deze uitbuiting eischte.
    Men herinnere zich slechts het infantiele geschreeuw: "hang the Kaiser"; "le Boche payera" enz.;  infantiel omdat het berustte op het zichzelf eenzijdig vrijpleiten van alle schuld aan den oorlog.

    Zeer zeker is het verklaarbaar, gezien de grenzelooze haat welke gekweekt was tijdens den oorlog en nadien nog lang wakker gehouden werd; haat, die kunstmatig gewekt was en dan ook meestal geen stand hield, wanneer de individuen aan den invloed der haat-predikers ont- 

65

 

trokken waren. De bewijzen hiervoor zijn voor het grijpen: men denke slechts aan de tallooze liefdesverhoudingen tusschen Duitsche militairen en Belgische en Fransche vrouwen in het bezette gebied en aan de veelvuldige vriendschappelijke relaties tusschen deze militairen en Belgische en Fransche families.
    Wij zullen in het vervolg van dit werk voldoende gelegenheid hebben om terug te komen op de haat als drijfkracht voor en tijdens den oorlog, waarbij wij dan ook zullen bemerken, dat de soldaten elkaar - buiten het gevecht - allerminst haatten. 

  Jünger zegt omtrent dit haatgeschreeuw: "Dat men menschen doodt, is niets, sterven moeten ze toch eenmaal, maar men mag ze niet verloochenen.
Voor ons is het niet het verschrikkelijkste, dat ze ons dooden willen, maar dat ze ons onophoudelijk met hun haat overgieten, dat ze ons nooit anders noemen dan Boches, Hunnen, barbaren. Dat verbittert. Het is waar, ieder volk heeft zijn kwalijke typen en juist die plegen de naburen als norm te beschouwen.
Wij zijn zelf niets beter, ieder Engelschman is voor ons een Shylock, iedere Franschman een Markies de Sade".

66 

 

Wat Jünger hier vergeet op te merken is, dat men opzettelijk de kwalijkste typen als de normale voorstelt en dit dan nog onmatig verergert door een stroom van leugens (men denke slechts aan de "Duitsche gruwelen" tijdens den inval in België, o.a. het verhaal, dat de Duitsche soldaten Belgische kindertjes de handen afhakten, welke leugen vooral in Engeland en Amerika verspreid werd met het oog op de werving van vrijwilligers.) 

      De haat is onmisbaar als factor van oorlogsvoorbereiding, omdat de Europeaan alleen maar ten oorlog gaat, als hij zich in het nauw gedreven gevoelt, dus uit zelfverweer; vandaar dat alle oorlogen vermomd worden als defensieve oorlogen. Hij is wel bereid te moorden mits uit ideëele motieven, en dit is de oorzaak, waarom men hem altijd een ideëel motief voorhoudt, waarbij wij echter in het oog moeten houden, dat de groote massa elk motief, als het maar ideëel vermomd is, aanvaardt.
     Om enkele voorbeelden te noemen: 
Engeland - verdediging der democratie (in
     bondgenootschap met het absolutistisch
     geregeerde Tzaristische Rusland!) Duitschland - onze plaats onder de zon 

67

 

     (de meest schematische dooddoener,
     die   denkbaar is),
Italië - het imperialisme van Abessynië;
     afschaffing der slavernij.


   Wij komen op de leugencampagne nog nader terug in het derde hoofdstuk.
68

---