MR DRS A. BÖRGER vademecum WIJSGERIGE IDEEËN Orspr.: Uitgave: CULTUUR EN GEMEENSCHAP September 1955 ********************************************** I N H O U D blz. 1
terug

INLEIDING. Ten aanzien van het wijsgerig denken bestaat een misverstand, als zou het een soort vaag zweven in de ruimte zijn, waarbij de werkelijk- heid geheel uit het oog verloren wordt. Niets is minder waar, want de wijsgeer doet niet anders dan trachten de werkelijkheid te doorgronden en te begrijpen. Voorzoverre hem dit laatste gelukt, zet hij de werkelijkheid dus om in begrippen, die op hun beurt ook werke- lijkheid zijn, maar een zuiver geestelijke wer- kelijkheid. Aan het begrip werkelijkheid laat zich het begrip werken bedenken en hieraan werkzaamheid. Werkzaam is ook de denker en het resultaat van zijn werkzaamheid is de geestelijke werkelijk- heid. Wat de natuurlijke werkelijkheid betreft, is het een eenvoudige wijze van verklaring om te zeggen, dat deze door een of andere hogere macht geschapen is, maar wanneer wij haar uit haar zelf willen verklaren en tot begrippen verwerken, mogen wij niet uitgaan van een of andere veronderstelling, zoals bovengenoemde hogere macht, omdat deze dan buiten de werke- lijkheid valt en dus op haar beurt uit zichzelf verklaard zal moeten worden. Dat dergelijke veronderstellingen niet toe- laatbaar zijn, heeft Kant voldoende aangetoond, hetgeen Heine ertoe bracht te zeggen, dat Kant God geguillotineerd had en Robespierre de ko- ning. Het is interessant hierbij op te merken, dat deze beide gebeurtenissen in dezelfde pe- riode vallen, wat niet bevreemdend is, wanneer 2 wij bedenken, dat tot de revolutie de koning als vertegenwoordiger der godheid werd aange- merkt. Met deze opmerking heb ik een bedoeling en wel deze: er op te wijzen, dat het denken zijn eigen ontwikkeling ook altijd in de practijk tot uitdrukking brengt. Denken en doen zijn niet twee volstrekt gescheiden werelden, al zijn zij onderscheiden. Wij doen allen wat wij zijn en dit geldt zowel voor de individuen als voor de volkeren. Het Duitse volk bracht de denker voort, die God guillotineerde, en het Franse, dat meer op het practische gericht is, bracht deze gedach- te in de practijk. Immanuel Kant, wiens dagelijks leven zich kenmerkte door een verbijsterend provinciale regelmaat, is een der grootste Europese revo- lutionnairen, maar het gebied waarop hij werk- te was zuiver dat des geestes, vandaar dat de indruk, die hij op de massa maakte, veel en veel geringer is, dan die van Robespierre en Danton. De massa vraagt om feiten en niet om gedachten; zij weet niet, dat zij om te begin- nen alles aan de denkers te danken heeft. Hiermede wil niet gezegd zijn, dat zij de denkers dankbaar zou moeten zijn, want een denker kan het denken nu eenmaal niet laten, evenmin als de massa het schreeuwen. Desal- niettemin heeft Kant zijn verdienste. Hij was de eerste, die het denken geheel naar zichzelf verwees en het volkomen losmaakte van de natuur, aan wier leiband het altijd gelopen had. Kant zag in, dat de natuur als de verschijn- selenwereld niet iets is, dat geheel los staat van de subjecten, die de verschijnselen waarnemen en trachten te begrijpen. Dit is 3 voor de meeste mensen verschrikkelijk moeilijk in te zien. De dingen zijn er toch, zeggen zij, waarbij zij vergeten, dat een verschijnsel geen verschijnsel is, wanneer het niet aan een sub- ject verschijnt. En hoe is de verhouding tussen het subject en de verschijning? Wanneer er geen gehoororgaan was, zou er geen geluid zijn, maar alleen luchttrillingen. Doordat deze de gehoororganen tot activiteit brengen, ontstaat het geluid d.w.z. dat het door het orgaan wordt geproduceerd, waarbij wij natuurlijk in het oog moeten houden, dat de luchttrilling er niet bij kan ontbreken. Er is hier te spreken van een samenwerking tussen verschijnsel en levend wezen, dat overigens op zijn beurt ook weer verschijnsel is. De grote moeilijkheid is, dat de meeste men- sen (ook geleerden) allerlei begrippen ondoor- dacht gebruiken, zodat zij spreken over van alles en nog wat, zonder te weten, waarover zij het hebben. Het is de bedoeling van dit schriftuur om diverse begrippen duidelijk te maken en de ware inhoud ervan aan het licht te brengen. En aan- gezien wij het nu zojuist over het begrip ver- schijnsel hadden, zullen wij ons daar in de eerste plaats mee bemoeien. -------terug-------- 4 HET VERSCHIJNSEL. Een verschijnsel is altijd een verschijnsel van iets, want als niets verschijnt, is er van verschijnsel geen sprake. Sprekende van een verschijnsel van iets, zeggen wij, dat dat iets zelf geen verschijnsel is. Kant heeft dit iets het Ding an sich ge- noemd, waarvan hij aanvankelijk beweerde, dat wij er niets van konden weten, van welk abso- lutisme hij later is teruggekomen. Bevreemdend was dat niet, want als hij zegt, dat wij er niets van weten kunnen, zegt hij, dat wij er in ieder geval iets van weten n.l., dat wij er niets van weten. En daarmee heeft hij eigenlijk gezegd, dat zijn eerste uitspraak onzin was. Hij dacht immers zelf het Ding an sich; het was een gedachte van Kant en dus niet zonder meer niets. Als het werkelijk volkomen buiten elk contact met het geestesleven zou vallen, zou hij zelfs niet de gedachte "Ding an sich" hebben kunnen hebben. Doordenkend komen wij tot de conclusie, dat het Ding an sich, dat immers geen verschijn- sel is, alleen denkbaar is en datgene, wat wij het wezen van het verschijnsel noemen. Het we- zen als zodanig is geen verschijnsel, maar an- derzijds is een verschijnsel nooit onwezenlijk, omdat het anders een verschijnsel van niets en dus geen verschijnsel zijn kan. Als verschijnsel stelt zich het wezen ervan en dit noemen wij het voor zich zijn, terwijl het wezen zonder meer nog slechts op zich is. Als zodanig is het te begrijpen als mogelijk- heid, potentialiteit. Voor zich is het reali- teit. 5 Wij herinneren eraan, dat wij in de inlei- ding al gezegd hebben, dat ook denken een rea- liteit is, maar geestelijke en aangezien een gedachte altijd voortkomt uit, geproduceerd wordt door een voorgaande gedachte, is elke voorgaande gedachte op haar beurt het op zich van de volgende, die dus het voor zich van de voorgaande is. Een gedachte is geen verschijnsel, maar wel een ervaring, terwijl zij toch ook, wanneer zij wordt uitgesproken of neergeschreven, als verschijnsel is op te vatten, zij het dan, dat zij niet dezelfde indruk wekt als een natuur- lijk verschijnsel. Laten wij als voorbeeld van een natuurlijk verschijnsel de boom kiezen. Om te beginnen moeten wij dan vaststellen, dat De Boom als zodanig nog nooit verschenen is en ook niet verschijnen kan, want hij is De Boom, volstrekt algemeen en niet deze of gene bepaalde boom, maar het begrip, waarin alles wat des booms is, is vervat. Een boom is een bepaalde boom, een beperkt- heid; hij is een den of een berk of een iep of nog iets anders, maar De Boom is hij niet. De- ze is alleen denkbaar en het wezenlijke van alle bomen, maar - wij herhalen - alleen denk- baar, dus enkel gedachte. Een boom denkt zelf niet; wij denken. Zonder ons zou er geen waar- heid zijn. Wanneer wij het wezen der dingen be- grijpen, stellen wij ze in hun waarheid, die tevens onze waarheid is, want ons begrip. Elk verschijnsel is altijd een verschijnsel voor iemand, voor een subject, hetgeen onweer- legbaar aan het begrip verschijnen wordt 6 meegebracht. Wanneer dan ook Prof. Mr Dr Leo Polak meende dit te kunnen betwisten door te zeggen, dat hij zich kon voorstellen, dat er- gens een bloem bloeide, die door niemand ge- zien was, dan vergiste hij zich, want zag niet in, dat deze bloem een voorstelling was van Leo Polak en dus een verschijnsel voor hem. Bovendien is deze weerlegging nogal kinderlijk, want het gaat bij het denken niet daarom, wat ik mij allemaal kan voorstellen. Een voorstel- ling heeft altijd een uiterlijke vorm, is dus verschijnsel en geen gedachte. Aan het begrip "verschijnen" laat zich zo- wel het verschijnen van iets (het wezen) als het verschijnen aan iemand (het subject) be- denken. Ieder die het verschijnsel op zich zelf plaatst, dus onafhankelijk van het sub- ject, maakt het tot een zinloos begrip. Wat veel te weinig wordt ingezien is, dat alles alleen maar in verhouding te denken is. Het ene begrip roept het andere vanzelf aan zich op; dit is geen kwestie van subjectieve willekeur, maar een onontkoombare noodwendig- heid. Zoals wij bij het begrip verschijnsel redeneerden, moet bij alles geredeneerd wor- den. Als het verschijnsel stelt zich het wezen. Wanneer wij nu het verschijnsel iets noemen, zijn wij genoodzaakt het wezen als Niet-iets niets te noemen. Nu kan men ons direct tegen- werpen, dat wij hiervoren gezegd hebben, dat het verschijnsel de verschijning is van iets, dat zelf geen verschijnsel is en dat wij het wezen dus ook als iets gequalificeerd hebben. Dus zullen wij moeten preciseren en wel als volgt: het verschijnsel is realiteit en dus 7 iets reëels, waartegenover dan het wezen niets reëels is of iets irreëels. Toch zou het fout zijn te denken, dat het begrip realiteit uitsluitend beperkt zou zijn tot de natuurlijke verschijnselenwereld, welke uitdrukking overigens een tautologie is (tau- tologie betekent: hetzelfde zeggend) omdat aan het begrip verschijnen het begrip uiterlijk zijn wordt meegebracht en uiterlijk zijn is na- tuurlijk zijn. Het denken is evenzeer een realiteit als het verschijnsel, maar het is alleen een andere. Wij zeiden, dat het wezen niets reëels is en dus iets irreëels en hebben daar dus tevens me- de gezegd, dat niets op andere wijze iets is. Het behoeft wel geen betoog, dat dergelijke uitspraken de meeste mensen woedend maken. Zij zeggen dan, dat niets toch niets is, maar ver- geten door te denken en zien daardoor niet in, dat niets niet-iets is en dat, omdat iets al- tijd iets bepaalds is (ook dit is een tautolo- gie) niets niet iets bepaalds is, dus niet be- paald, dus algemeen. Nu is een algemeenheid iets anders dan een bepaaldheid en dus is zij wel degelijk iets, omdat zij anders niet iets anders kan zijn. De mensen willen houvast hebben en worden daarom boos, wanneer hun gezegd wordt, dat zij nergens houvast aan hebben, doordat elk begrip zichzelf opheft. En zij kunnen niet inzien, dat dit de waarheid is van het denken en het denken zelf. In navolging van de meeste geleer- den zeggen zij, dat de waarheid hoogstens te benaderen valt, maar niet te ontdekken. Deze gedachte is in zoverre zinvol, als zij inhoudt, 8 dat de waarheid in geen enkele bepaaldheid op- gaat en dat dit haar waarheid is. Het verschijnsel is uiterlijke vorm en de geleerden trachten deze te doorgronden en heb- ben heel de verschijnselenwereld herleid tot wiskundige formules, waarmede zij echter van de uiterlijke vorm niet zijn losgekomen, want de meetkunde werkt met abstracte uiterlijke vormen (de wiskundige figuren) en de algebra met abstracte quantiteiten (getallen). Op de- ze wijze echter komt de natuurwetenschap niet tot het wezen der verschijnselenwereld en heeft zij het wijsgerige denken nodig om haar eigen conclusies waar te maken. Desondanks spreekt men nog algemeen over natuurphilo- sophie. Toch moet men uit het bovenstaande niet concluderen, dat de natuurkundigen niet naar de waarheid zouden zoeken; zij houden er zich zelfs voortdurend mee bezig, want zij trachten de wetten op te sporen, die in de natuur heer- sen, en de wet is het algemeen geldende, dus het algemene van een of andere natuurlijke bij- zonderheid. Elke natuurwet echter is de waar- heid dier bijzonderheid als natuurlijke waar- heid en dus als verkeerde en dus als onwaar- heid. De waarheid immers is enkel gedachte. Maar niet een bepaalde gedachte, want in waar- heid heft elke gedachte zichzelf op. Het zoeken der waarheid is een bezigheid zonder einde. Wie er zich mee bezig houdt, vindt haar nooit en is er altijd middenin. Wanneer wij spreken over het wezen van het verschijnsel, moet niet gedacht worden, dat dit wezen op een of andere wijze achter het verschijnsel gezocht moet worden. Het is immers 9 alleen maar gedachte en dus is het ook niet op een of andere manier in het verschijnsel, maar alleen als het verschijnsel. Wij hebben in het voorgaande gezegd, dat het wezen als verschijnsel voor zich is. Uit het zojuist gezegde blijkt dan verder, dat dit voor zich zijn niets met ruimtelijkheid te maken heeft. Als verschijnsel is het wezen op andere wij- ze dan het op zich is, want voor zich. Als ver- schijnsel is het iets reëels, maar tevens iets anders dan het is als op zich zijn. Het is dus wel het wezen, maar op andere wijze; het heeft zich gesteld, uiterlijk bepaald, zich als al- gemeenheid ontkend en dus verloochend. Inzover- re is te zeggen, dat de wereld der verschijnse- len een leugen is. Maar dan moeten wij er te- vens bij bedenken, dat de waarheid zich als de- ze leugen openbaart, waarmede gezegd is, dat de wereld der verschijnselen niet zonder meer een bedrog is. Hoe zou het ook anders kunnen? Een leugen is immers een verkeerde waarheid. Wanneer dus gezegd wordt, dat de waarheid de leugen achterhaalt, dan is dat juist inzoverre, dat de leugen op haar wijze de waarheid stelt en dus openbaart. Kenmerk van elk verschijnsel is, dat het op den duur (die zowel zeer kort als zeer lang kan zijn) verdwijnt, waarmede gezegd is, dat elk verschijnsel een verdwijnsel is. Aan het verdwijnen laat zich het veranderen bedenken. Alles verandert voortdurend. En omdat het verschijnsel verschijnsel is van het wezen, moet het wezen voortdurende verandering zijn, maar niet op uiterlijke wijze, want het is niet verschijnsel. Het is het Zijn van het ver- 10 anderen d.w.z. zijn en anders zijn tegelijk, zelfweerspreking als toestand, niet als proces. Wezenlijk is iets tevens iets anders; wezen- lijk is het verschijnsel tevens verdwijnsel. Het wezen is het algemene en dus het niet bijzondere en eindige. Het is het blijvende, het beginsel der zelfweerspreking. Dat het het voortdurende, het blijvende is, valt aan het begrip "veranderen" te bedenken, aangezien het veranderende door de verandering heen het veranderde wordt en dus in de grond der zaak blijft wat het was, maar op andere wijze. Het wezen is dus verschijnsel, maar hun wij- zen van Zijn verschillen. Zij zijn niet alleen verschillend, want zij zijn ook hetzelfde in de grond der zaak. Wat hebben zij dan gemeen? Het antwoord hierop luidt, dat beide zijn, elk op zijn manier. -------terug-------- 11 HET ZIJN. Van alles is te zeggen dat het is, maar uit den aard der zaak is de inhoud van het begrip Zijn een veelvuldigheid. Ik kan n.l. zeggen, dat een boom is, waarmede ik dan bedoel, dat hij bestaat. Ik kan ook zeggen, dat de boom groot is, in welke uitspraak het begrip Zijn een andere betekenis heeft. Laten wij dus beginnen ons af te vragen wat Zijn wezenlijk betekent en laten wij dus ons afvragen, wat het wezen van Zijn is. Het ant- woord hierop kan dan slechts luiden, dat het wezen van Zijn Niet-Zijn moet zijn. Om alle verwarring te voorkomen moeten wij dan echter het Zijn in volstrekt algemene zin opvatten en daarnevens bedenken, dat het hiervoren ge- zegde voor alle Zijn geldt, want het wezen is het algemene, ook van het bepaalde. Zijn is ontkenning van Niet-Zijn, is Niet- Zijn op andere wijze, maar tevens in de grond der zaak hetzelfde. Het Niet-Zijn is als Zijn voor zich en het Zijn is als Niet-Zijn op zich. Het wezen is zelfweerspreking, die zich als Zijn stelt en aangezien aan het Zijn zich het wezen openbaart, is Zijn niet slechts Zijn, maar tevens de ontkenning ervan, wier eenheid wij Worden noemen. Als het Worden stelt zich het Niet-Zijn. Het schijnt Zijn te zijn, maar is het tevens niet. Het Zijn is voortdurend bezig zich op te heffen, maar kan niet ophouden te zijn, omdat het wezen duurzaam is. Alles is, betekent in de grond der zaak al- les is niet, daarom wordt alles voortdurend, daarom verdwijnt alles zonder dat het Zijn 12 ooit kan ophouden. Het heeft geen begin en geen einde. Daarom heeft de z.g. schepping ook geen begin en geen einde. Dit alles betreft het Zijn in het algemeen. Zijn is de categorie, die bij alles te pas komt, ook bij het begrip Niets, want niets is Niet-Iets. Het is de absolute categorie en dus niet zonder meer zijn, maar Niet-Zijn tevens. Niet-zijn laat zich onderscheiden in nog- niet zijn en niet-meer zijn. Aan het eerste laat zich het begrip Toekomst, aan het tweede het begrip Verleden bedenken. Als Niet-zijn zijn zij in de grond der zaak identiek, maar zij zijn tevens tegengesteld, ontkennen elkaar en brengen dus vanzelf het Zijn tevoorschijn en bovendien, omdat ook Toe- komst en Verleden elkaar ontkennen, het Heden. Als Heden slaat Toekomst in Verleden om. Het is dus duidelijk, dat het Heden uiterste vluchtigheid is. Niet-zijn verkeert zich tot Zijn en dit tot Niet-zijn. Het Zijn duikt als het ware op uit Niet-zijn om er ook weer in te verdwijnen. Alles wat is, is dus wezenlijk Niets en in haar vergankelijkheid openbaart de werkelijk- heid haar wezen, haar waarheid. Daarom stelt het geloof God in de dood, maar omdat het ge- loof is, begrijpt het niet en dus begrijpt het ook niet, dat God niet bestaat, want dat zijn waarheid het Niet-zijn is, zodat hij als zoda- nig ook geen Aanzijn hebben kan. Aanzijn is gequalificeerd zijn, want is Zijn met een bepaalde hoedanigheid en niet meer in het algemeen. 13 Omdat Zijn Worden is, verandert het aanzijn voortdurend. God kan dus geen aanzijn hebben, omdat hij de onveranderlijke is volgens het ge- loof. Wel valt te zeggen, dat hij het beginsel is der verandering, want van het Worden. Hij is het wezen en zijn Zijn is dus het Op-zich-zijn, als hoedanig hij zich nog niet gesteld heeft. Als wezen is hij alleen denkbaar, gedachte, geestelijke, maar niet bestaande realiteit. Te spreken van een bestaan als geest is onzin. Zonder de schepping is God logisch niet denk- baar. De gelovigen zien de verhouding God en schep- ping aan, als die van meubelmaker en kast, maar zo kan de Verhouding niet zijn, omdat de meubelmaker wel degelijk bestaat en zich boven- dien verhoudt tot het meubel, als tot het bui- ten hem zijnde. Als God de wereld geschapen heeft buiten zichzelf, eindigt hij, waar de we- reld begint en een eindige God is geen God. Daarom zijn voorstellingen van hemel, hel, va- gevuur dwalingen en elk geloof, dat hiermede werkt, alsmede met het voortbestaan na den dood, een dwaalleer. God bestaat niet op zichzelf; hij bestaat slechts op de wijze van zijn eigen verkeerdheid d.w.z. als het Zijn. In de godsdienst komt dit inzicht onbegrepen tot uitdrukking in de opvatting, dat Satan de Heer der Wereld is en de natuur, althans voor- zoverre zij de begeerten des mensen wakker roept, des duivels. Het is noodzakelijk op te merken, dat de na- tuur niet anders doet dan begeerten wakker roe- pen, zelfs als men pijn heeft, want dan begeert 14 men ervan verlost te worden. Als de natuur is God Satan. Voorzover God bestaat is hij des duivels. Daarom is te zeggen, dat God verduiveld goddelijk is. God is. Hij is slechts denkbaar, enkel ge- dachte en wie hem doordenkt komt tot het zuive- re godsbegrip, waarbij hij tot het inzicht komt, dat God en de z.g. schepping niet van elkaar los te denken zijn, dat zij hetzelfde zijn, te- gendelige eenheid en dat God zonder de schep- ping niet zijn kan. Wie tot zuiver begrip wil komen, zal er goed aan doen het begrip God te vervangen door b.v. de absolute idee, omdat het begrip God door de eeuwen heen zwaar beladen is met allerlei ge- voelvolle voorstellingen, waarbij het totaal vertroebeld is. Wij zeiden, dat God is, terwijl wij kort te- voren gezegd hebben, dat Zijn de negatie is van Niet-zijn. Hieruit blijkt, dat de categorie van het Zijn vanzelf aan elke eenzijdigheid ontglipt en dat het dus niet absurd is, wanneer de Indiërs het Zijn der werkelijkheid Schijn noemen. Zijn en Niet-zijn zijn in de grond der zaak hetzelfde en dus voor elkaar te substitu- eren. En nu herinneren wij eraan, dat wij ge- zegd hebben, dat zowel van geestelijke als van niet-geestelijke realiteit gesproken kan worden. Te zeggen is, dat de geestelijke realiteit Is en daartegenover, dat de natuurlijke reali- teit Niet is, wat zich zeer goed laat zeggen, omdat alle zijn worden en dus tevens verande- 15 ren is. Het Zijn houdt geen ogenblik stand, ook niet het zijn der gedachte, want deze laatste roept onontkoombaar haar eigen ontken- ning aan zich op. Dit proces: dat de gedachte haar eigen ont- kenning voortbrengt, is het doordenken. Wie het denken hierin belemmert, denkt verstande- lijk en is niet redelijk. De verstandelijk denkende mens zegt, dat de ontkenning heel iets anders is dan de gedachte, een heel ande- re gedachte, die met de eerste niets te maken heeft. Hij denkt dus de tegendelen geweldda- dig uiteen en vindt zich vanzelfsprekend erg verstandig, wat hij ook is. Maar tot wijsheid komt hij nooit. -------terug-------- 16 DE NATUUR. Het zijn der natuur oftewel het natuurlijke zijn is een ander dan dat der absolute idee, wier zijn ten aanzien van dat der natuur niet- zijn is. De natuur als de wereld der verschijnselen vertoont de veelheid, waartegenover de absolute idee als het wezen der natuur de eenheid is. De veelheid der natuurlijke verschijnselen is gegeven en behoeft dus niet bewezen te wor- den. In de kinderkamer der philosophie vraagt men om allerhand bewijzen. Zo was er eens een idioot, die de eis stelde, dat Hegel het be- staan van iedere hond zou deduceren. Waarschijn- lijk heeft deze man zichzelf voor philosooph aangezien. Het gaat in de wijsbegeerte niet om bewijzen, maar om begrip. Wij moeten trachten de gegeven werkelijkheid te begrijpen, d.w.z. te verwer- ken tot begrip. Wie zuiver denken wil, moet realistisch zijn, al moet hij niet de fout ma- ken zich te richten naar de wereld der verschijn- selen, wat wij in de eerste afdeling van dit ge- schrift reeds hebben kenbaar gemaakt. Aan het hierboven genoemde begrip "veelheid" laat zich het begrip gescheidenheid bedenken, maar tevens het begrip verscheidenheid. De din- gen verschillen, er zijn verschillende dingen. Dit spreekt vanzelf, want als de absolute idee de eenheid is, die zich stelt als de na- tuur en dus op de wijze van haar eigen verkeerd- heid, dus als ontkenning van zichzelf, dan stelt zij zich als relatieve veelheid van gescheiden onderscheiden dingen. En aangezien de absolute idee tevens is de absolute innerlijke zelfweer- 17 spreking, moet zij, zich stellende, haar zelf- weerspreking waarmaken door haar te stellen. Vandaar dat in de natuur het één het ander ver- nietigt. De natuur is een slachthuis. Dat de absolute idee de absolute zelfweer- spreking is, zal duidelijk zijn aan ieder, die begrepen heeft wat hiervoren is gezegd over de identiteit van zijn en niet-zijn. De absolute idee is het absolute Zijn, dat absoluut Niets is, absolute eenheid, die zich openbaart als veelheid van zijnde ietsen, wier zijn schijn is, omdat zij geen stand houden. Veelheid - quantiteit Aanzijn - qualiteit Quantiteit en qualiteit gaan samen, de een wordt aan de ander meegebracht, zij slaan in elkaar over. Deze gedachte heeft een enorme indruk ge- maakt op Karl Marx, die haar ten grondslag ge- legd heeft aan zijn theorieën. De abstracte quantiteit is het getal; daar- om laat de natuur zich tot getallen herleiden. Het eerste getal noemen wij één. Nul is niet het eerst getal, want nul heft elk getal op. Eén zonder meer is maar één, een eenzijdig- heid die geen afstand houdt omdat geen enkele eenzijdigheid standhoudt. Aan het begrip een- zijdigheid wordt vanzelf het begrip anderzij- digheid medegedacht. Doordat de natuur verto- ning is van eenzijdige eenheden (een steen, een boom, een schaap) is het getal één onmid- dellijk gegeven, maar voert het tevens vanzelf tot de andere getallen. Het tellen is dus 18 noodwendig. Aan het tellen laat zich het meten bedenken. Het tellen kan eindeloos voortgaan, vandaar, dat de maat overgaat in het mateloze, het meet- bare in het onmeetbare. Elk getal is veelheid van één (een breuk is geen getal, maar een verhouding van getallen). Eén is dus de maatstaf van alle abstracte quan- ta, van elke maat. Aangezien de mateloosheid onmeetbaar is, is zij quantitatief niet meer te bepalen; zij is niet quantitatief en dus qualitatief. Wanneer de meetkunde zegt, dat twee evenwij- dige lijnen elkaar op oneindige afstand snijden, zegt zij, dat zij elkaar niet snijden, wat haar niet verhindert te zeggen, dat wij dan een driehoek hebben met twee basishoeken van 90 graden en een tophoek van 0 graden, hetgeen welbegrepen onzin is. Wiskunde is wisse kunde, d.w.z. zekere kunde, maar zij is niet zo zeker en dat niet slechts wegens het hiervoren gezegde, maar tevens om- dat zij met hypothesen en axioma's werkt. terug Ruimte en Tijd. Aan het verschijnsel, dat quantitatief is, laat zich de ruimte bedenken en alle verschijn- selen zijn in de ruimte. Wij aanschouwen de ruimte, maar haar aan- schouwende aanschouwen wij niets. DE ruimte is te begrijpen als de verschijning van het Niet- Zijn en dus van het op zich zijn. DE ruimte is een natuurlijke abstractie. Aan het op zich zijn wordt het voor zich 19 zijn medegebracht. Het natuurlijke abstracte voor zich zijn is de tijd. Ruimte en tijd zijn meetbaarheden, die zich in het onmeetbare verliezen, omdat aan de meet- baarheid de onmeetbaarheid wordt medegebracht. Anders zouden wij niet van meetbaar kunnen spre- ken. De onmeetbaarheid der ruimte komt in de sterrenkunde aan het licht, ofschoon deze we- tenschap weigert met een onmeetbaar heelal te werken. Dit kan niet anders, omdat in dat ge- val haar wiskundige methode te kort zou schie- ten. Natuurlijke dingen zijn ruimtelijke dingen, maar zij zijn van een beperkte ruimtelijkheid en d.w.z., dat aan het natuurlijke ding de ruimte zich beperkt, bepaalt en dus als mate- loos ontkent. Natuurlijke dingen hebben de uiterlijke en daarmede ruimtelijke vorm, welke vormen wis- kundig worden herleid tot meetkundige figuren. Zoals het getal het abstracte quantum is, zo is de meetkundige figuur de abstracte natuur- lijke vorm. Vandaar dat ook de meetkunde haar rol speelt in de natuurwetenschappen. In deze wetenschappen wordt gezocht naar het wezen der natuur maar dit blijft voor haar verborgen, omdat de wiskunde de wetenschap is van het quantitatieve en ruimtelijke en dus in de grond der zaak een arme inhoud heeft. Albert Einstein heeft de tijd mede opgeno- men in zijn berekeningen en daardoor het Zijn vervangen door het Worden. Desondanks komt ook hij niet los van de meetbaarheid en behandelt het heelal als een bepaalde grootheid. 20 Einstein heeft gezegd, dat in het heelal el- ke lijn een kromme is. Dat dit zo is spreekt vanzelf, want het heelal is verschijning van de absolute idee, die als absoluut eeuwig en on- eindig is, maar verschijnende zich in eindig- heden openbaart. Cirkel en bol vertonen de eenheid van ein- digheid en oneindigheid. Uitgaande van het mid- delpunt van een cirkel vindt de middellijn haar einde aan de omtrek, die zelf in zich ge- sloten en dus oneindig is. Het heelal moet dus de bolvorm vertonen en ook de eindeloze ruimte doet zich aan ons voor als bol, maar is het niet en kan het niet zijn, omdat zij zich bui- ten deze bol zou voortzetten. Dit is onvoorstelbaar, want voorstellingen zijn eindig en dus laat het oneindige en ein- deloze zich niet voorstellen, maar alleen be- grijpen. De tijd is onvoorstelbaar, al wordt hij er- varen als zich eindeloos in het duister ver- liezend naar twee kanten n.l. verleden en toe- komst. Daarom hebben wij noodgedwongen de tijd verdeeld in seconden, minuten en uren en spre- ken wij van dagen en jaren, waarbij wij in het oog moeten houden, dat de grondslag hiervan is de ruimtelijke beweging van de aarde om de zon. Ruimte en tijd hangen dus samen. Eenheid van tijd is het tijdstip. Het tijd- stip is de grens tussen verleden en toekomst en dus het heden in de vorm van de tijd. De stip is ook negatie van de ruimte. Deze is onbegrensd en haar negatie is dus de ruimte- loze begrenzing en deze noemen wij punt. Het 21 punt bestaat niet, is alleen denkbaar. Dit geldt ook voor het tijdstip, tijdpunt. Ruimte en tijd verhouden zich als positief en negatief, want als gesteld-zijn en vluchtig- heid (opheffen). Aan de tijd laat zich het ein- deloos voortvloeien bedenken en brave lieden zeggen vermanend, dat de tijd snel "henenvliedt", waarop wij dan bedacht moeten blijven. In deze verhouding van ruimte en tijd schuilt het "ge- heim" van de wet der eenparig versnelde bewe- ging bij de vrije val. Tijdstip en wiskundig punt verhouden zich beide negatief tot de ruimte en zijn dus iden- tiek, ofschoon zij ook verschillen. Het wiskundig punt laat zich begrijpen als het begin (het nog niet zijn) der ruimte en om- dat het identiek is met het tijdstip, tevens als de tijd. Als het punt ontkent de ruimte zich tot de tijd, wat vanzelf spreekt, omdat de tijd het abstracte voor zich zijn is van het abstracte op zich zijn. Als de grens van verleden en toekomst is het tijdstip eenheid van begin en einde. Het is niets en niemand kan ooit zeggen, hoe laat het is. Ook de tijd van de nauwkeurigste chro- nometer is ten naasten bij en eigenlijk maar een bewering, maar er zonder kunnen wij niet, omdat wij anders geen houvast hebben. Hieruit blijkt, dat wij aan de buitenwereld maar be- trekkelijk houvast hebben en dat deze houvast meer schijn is dan wezen. Hoe meer wij ons van de buitenwereld afhankelijk stellen, des te zwakker wij op de benen staan. De wereld der 22 verschijnselen is schijn en deze bedriegt; van- daar de vele verwarringen in de buitenwereld en door haar. Wie de natuur onderzoekt, moet bedenken, dat zij tijdens zijn werkzaamheid aan zijn handen ontglipt. Hij zoekt immers naar wetten, d.w.z. naar het algemene en dit bestaat op zich niet, maar slechts op de wijze van zijn verkeerdheid n.l. als veelheid van bijzonderheden. terug Kracht en Stof. In de vorige eeuw (die omstreeks 1914 eindig- de) meenden de materialisten te kunnen volstaan met de uitspraak, dat er niets anders is dan kracht en stof. Wie dat zegt, moet de drie voor- naamste begrippen waarmede hij werkt n.l. er zijn, kracht en stof doordenken, maar dit werd gemeenlijk nagelaten. "Er zijn" is niet hetzelfde als zijn zonder meer. "Er" is daar of hier, dus ergens in de ruimte: Het impliceert gesteld zijn. Wanneer ik echter zeg, dat iets daar of hier of ergens is, denk ik het op een plaats en dit is alleen mogelijk in verhouding tot een ander iets, dat ook ergens is. Alle dingen zijn er- gens, maar alles is nergens, want alles is niet in verhouding tot iets anders te denken, dat ergens is en dus is het alleen te denken in verhouding tot niets, weshalve het nergens is. "Er zijn" wil dus zeggen gesteld zijn en in ruimtelijke verhouding staan tot iets anders. Nu valt van de kracht niet te zeggen, dat zij bestaat en dus ook niet, dat zij ergens is. De kracht n.l. wordt pas werkelijkheid, wanneer 23 zij zich verwerkelijkt, dus als krachtsuiting. Zij is aanleg tot werkelijkheid. In de krachtsuiting is de kracht vooronder- steld. Zich verwerkelijkende heft de kracht zich op; vandaar dat wij aan het einde van on- ze krachten kunnen komen en dat tegenwoordig ook gesproken wordt en kan worden van vermoeid- heid van materiaal. Aan materiaal laat zich het woord materie horen. Wat is materie? Heeft zij iets met kracht te maken? terug Materie. Volgens Einstein is alle materie in de grond der zaak, maar dan in de natuurlijke grond, electro-magnetisme. Elektriciteit en magnetisme verhouden zich als natuurlijke onrust en rust, maar beide zijn onlichamelijk, enkel krachtuiting en dus abstracte natuurlijke werkelijkheid als werk- zaamheid. Als zodanig zijn zij beide abstracte natuur- lijke gesteldheden, waarvan de electriciteit zich laat begrijpen als het zich natuurlijk stellen en opheffen in enen, wat door de na- tuurkundigen wordt aangeduid door woorden als trillingen en frequentie. Het magnetisme laat zich daartegenover be- grijpen als abstracte natuurlijke werkzaamheid, die zich gesteld heeft, maar niet tevens voort- durend bezig is zich op te heffen. Electriciteit en magnetisme zijn tegenstel- lingen maar in de grond der zaak tevens iden- tiek en dus één, een natuurlijke in zich onder- scheiden eenheid. Vandaar, dat zij altijd 24 samengaan. Electriciteit en magnetisme zijn beide po- lair d.w.z., dat zij zichzelf weerspreken, wel- ke zelfweerspreking als natuurlijke zelfweer- spreking spanning heet, waaraan zich de kracht laat bedenken. Volgens Einstein is dus alle materie in de grond der zaak kracht, een juiste conclusie, want het wezen der werkelijkheid is zelfweer- spreking, hetgeen de natuurlijke grond der wer- kelijkheid moet openbaren. Volgens Einstein is materie dus eigenlijk geen materie, hetgeen an- ders gezegd betekent, dat de materie iets an- ders schijnt te zijn dan zij is. Men heeft gemeend aan de materie zakelijk houvast te hebben, maar dit is schijn. De zake- lijkheid vervluchtigt meer en meer, ofschoon wij de wereld met zaken en dingen overstromen. terug Het Ding. Een ding bestaat uit materie, evenals het geheel uit de delen bestaat, en zoals deze het geheel vormen, zo vormt de materie het ding, is de vorm van het ding. Ding zijn is ruimtelijk in zich besloten zijn; eenheid zijn als dit ene ding; ontken- ning van iets anders te zijn dan dit ding. Als dit ding is het bevestiging van zich- zelf en ontkenning van al het andere, ook van de ruimte. Als ontkenning van de ruimte bevestigt het de tijd, vandaar dat het duur heeft, dat het bestaat, stand houdt. Dit standhouden is maar schijn, zoals heel het ding schijn is, want verschijning van wezen. 25 Het ding is het existerende wezen, het is de inhoud en de materie is de vorm ervan. Om misverstand te voorkomen zij erop gewezen, dat het begrip vorm niet opgaat in het begrip meetkundige vorm. De vorm is als uiterlijke vorm het verschijn- sel, waaraan de inhoud zich kenbaar maakt. DE materie bestaat niet, doch is enkel be- grip, want DE materie is materie in het algemeen. De natuurwetenschap onderscheidt dan ook enkele dozijnen eenheden, die zij elementen noemt en waaromtrent zij vermoedt, dat deze in de grond der zaak een en hetzelfde zijn. Als ding verschijnt het wezen in de vorm der materie. Dat het ding uit materie bestaat, wil zeg- gen, dat het aan de materie zijn bestaan te dan- ken heeft. Wat niet uit materie bestaat, kan geen ding zijn. Licht en geluid zijn geen dingen. terug Het Licht. Het licht in het algemeen is niets en dus volslagen identiek met de duisternis in het al- gemeen. Om zich kenbaar te maken (aanwezig te zijn) moet het licht zich stellen, d.w.z. zich ontkennen. Kleur is dus ontkenning van licht, zich stellend licht, licht dat ook duisternis is. Licht is niet een samenspel van kleuren en valt ook niet uiteen in kleuren, maar kleur is zich stellend licht in verschillende verhouding van licht en donker. 26 Alle tegenspraak der moderne natuurkundigen ten spijt, zijn de hoofdkleuren d.w.z. de drie oorspronkelijke, rood, geel en blauw. Alle an- dere kleuren zijn mengkleuren, ondanks het feit, dat het spectrum groene banden e.d.vertoont. Geel en blauw is groen; geel en rood is oranje; blauw en rood is paars, lila of violet. Zwart en wit zijn kleurgrenzen, vandaar dat de schemering grijs is, eenheid van zwart en wit. Licht en geluid doen het afwezige aanwezig zijn. terug Aantrekkingskracht. Van het ding zeiden wij, dat het positief en negatief in enen is. Het verhoudt zich ne- gatief tegenover al het andere; daarom stoten de dingen elkaar af. Maar omdat zij in de grond der zaak alle ook identiek zijn, want materiëel, trekken zij elkaar ook aan. Vandaar de zwaarte- kracht. Aantrekken en afstoten verhouden zich tegen- delig en zijn verschijnselen van de polariteit, die aan de natuur ten grondslag ligt. Geen enkel ding staat stil, behalve ten aan- zien van een ander ding, waaraan het is verbon- den. Zo staat een lantarenpaal stil t.a.v. de aarde, maar deze beweegt. Alles beweegt en d.w.z., dat het voortdurend bezig is zijn plaats te bepalen. Plaats is eenheid van tijd en ruimte en om- dat de tijd het abstract voor zich zijn is en dus het abstract zich stellen als zich voort- 27 durend stellen en omdat tijd en ruimte aan elkaar worden meegebracht, moeten de dingen zich voortdurend ruimtelijk stellen, waardoor zij hun eigen tijdelijk-ruimtelijk zijn ver- werkelijken. Omdat aantrekken en afstoten samengaan, blijven de dingen in evenwicht, al gebeurt er wel eens een ongeluk, ook in het heelal, wan- neer b.v. twee sterren elkaar te dicht nade- ren of wanneer een ster ontploft. Wij noemen dat een ongeluk, omdat het bestaande evenwicht dan verstoord is, maar het is vanzelfsprekend, dat dit moet plaats vinden, omdat een bestaand evenwicht niet kan standhouden aangezien niets standhoudt. Het z.g. ongeluk betekent niet anders dan dat het eerste evenwicht vervangen wordt door een ander. terug Noodzaak en Toeval. Wanneer een ster op zijn weg door het heelal (een uitdrukking, die wij met de nodige korre- len zout moeten nemen) toevallig een andere ster ontmoet, gebeurt er iets, dat dan onver- mijdelijk is. De toevallige ontmoeting leidt noodzakelijk tot dit of dat gevolg. Het toe- vallige is n.l. noodzakelijk. Wanneer toeval- lig alle voorwaarden aanwezig zijn, moet een bepaald resultaat optreden. In de natuur is alles toevallige noodzake- lijkheid en daarom is in de natuur geen vrij- heid, want het een wordt er door het ander be- paald, al bepaalt het zichzelf mede. Daarom is de natuur inclusief onze eigen na- tuur onze vijand, want onze waarheid is, dat wij vrij zijn, levende vrijheid. 28 Vrijheid en afhankelijkheid gaan uiteraard samen, wat wel geen toelichting meer zal behoe- ven en dus is vrijheid zonder meer niet denk- baar. Om dus vrij te zijn moeten vrijheid en afhankelijkheid in het ene, dat vrij is samen- gaan d.w.z., dat het alleen van zichzelf af- hankelijk is; dan n.l. verhoudt het zich slechts tot zichzelf en alleen in deze ver- houding is de vrijheid. In de natuur is hiervan geen sprake, omdat de in zich onderscheiden eenheid van tegende- len wezenlijk is en de natuur de verkeerdheid is van het wezen, waarin het identieke niet slechts onderscheiden, maar tevens gescheiden is. Aan de materie zijn te onderscheiden: vastheid, vloeibaarheid en vluchtigheid, maar er is ook niet materiële vluchtigheid als het licht. Materiële vluchtigheid laat zich con- denseren resp. tot vastheid maken (waterdamp, water, ijs) maar licht laat zich niet conden- seren. De vluchtigheid van het licht is der- halve absoluut en daarom is het niet verwon- derlijk, dat de moderne natuurkunde zegt, dat een grotere snelheid dan die van het licht on- mogelijk is. Geluid hangt af van luchttrillingen, is dus aan materie gebonden en derhalve relatief traag, want de traagheid is kenmerk der mate- rie, omdat deze als het zich stellen de vluch- tigheid ontkent. Ook het licht is gesteld zijn, maar gesteld zijn als enkel schijn. De natuur is verschijning van het wezen, als materie zich verduisterende schijn, als 29 licht zuiver natuurlijke schijn. In het licht wordt alles zichtbaar, wat zon- der dat en op zichzelf onzichtbaar en ondoor- zichtbaar zijn zou. Licht en materie worden aan elkaar meege- bracht, want licht heeft de dubbele betekenis van helder en niet zwaar, waaraan vanzelf don- ker en zwaar worden meegebracht. Ondanks zijn vluchtigheid is het licht na- tuur en wordt dus van buiten af beïnvloed. Wanneer Einstein dus zegt, dat lichtstralen in de buurt van een hemellichaam afgebogen wor- den, is dit allerminst bevreemdend, evenmin als wanneer gesproken wordt van lichtdruk. Dat de materie drie zijnswijzen van vast- heid, vloeibaarheid en vluchtigheid vertoont, spreekt vanzelf, omdat het vaste niet zonder het vluchtige zijn kan, terwijl het vloeibare de eenheid van beide is. Ook de vastheid is maar schijn, wat in de vervluchtiging aan het licht treedt. terug Het Leven. De voornaamste onderscheiding in de natuur is die tussen de levende en de dode. Nog steeds houdt men zich bezig met de vraag waar het leven vandaan komt en verder met die omtrent de aard van het leven. De eer- ste vraag is op velerlei wijzen beantwoord, soms wel op een erg goedkope manier. Er is n.l. wel beweerd, dat het leven van andere planeten op aarde gekomen is, met welk z.g. antwoord men eigenlijk niet anders zegt dan dat men geen antwoord weet. 30 Vanzelfsprekend wordt het antwoord op de vraag door de wetenschap gezocht langs de weg der causale redenering. De causaliteit behoort tot de spheer der natuur, waarin alles een oor- zaak heeft en dus gevolg is. Nu is alleen maar van een oorzaak te spreken, wanneer een gevolg tot stand is gekomen, waaruit blijkt, dat een oorzaak pas oorzaak wordt door het gevolg, dat dus op zijn beurt de oorzaak is van de oorzaak. Oorzaak en gevolg zijn wel onderscheiden, maar ook identiek en dus wezenlijk hetzelfde. In de spheer der natuur zich stellende vallen zij uiteen en de verstandelijk denkende mens meent dan ook juist te handelen, als hij ze uit elkaar houdt. Wie met de causaliteitswet werkt, komt in de eindeloosheid terecht, want de keten van oorzaak en gevolg verliest zich in de nacht der tijden. Daarom is wel gezegd, dat er eens een eerste oorzaak geweest moet zijn, wat bijs- ter veel lijkt op het godsgeloof, al beeldden de mensen, die concludeerden tot het bestaan van een eerste oorzaak, zich in, dat ze niet gelovig waren. Als de eerste oorzaak niet van buiten af veroorzaakt is heeft zij zichzelf veroorzaakt, is zij oorzaak en gevolg ineen en dus wezen. Hetzelfde wordt gezegd van God. Zowel de eerste oorzaak als God brengt de gedachte mee, dat alles een begin gehad moet hebben, maar waar een begin is, is een einde. De kwestie van begin en einde hangt met de tijd samen en behoort tot de wereld der ver- schijnselen en dus van de schijn. Wat geen begin en geen einde heeft is eeuwig, oneindig. Eeuwigheid is niet langdurigheid. 31 De eeuwigheid heeft geen begin. Wanneer iemand sterft, gaat hij niet de eeuwigheid in. De eeuwigheid met een begin wordt de slech- te oneindigheid genoemd. Eens was er op aarde geen leven, zegt de wetenschap en dit is in orde, want in de natuur is de tijd niet weg te denken en alles ver- schijnt en verdwijnt in de tijd, heeft dus een begin en een einde, ook Het leven d.w.z. het levende, want Het leven zelf bestaat niet en is geen verschijnsel. Men heeft getracht het leven te verklaren als een geheel van chemische processen en als een toevallig resultaat. Nu hebben wij reeds aangetoond, dat het toeval en de noodzakelijk- heid identiek zijn, zodat het toevallige pro- duct leven een noodzakelijk product is. Blijft over de vraag of het te verklaren is als een samenloop van chemische processen. Het verdient hierbij opmerking, dat ook het denken op die manier verklaard is. Wat de chemie betreft, deze laat zich be- grijpen als het dynamische in verhouding tot de mechanica als het statische. Chemische reac- ties zijn chemische acties; stoffen verbinden zich en ontbinden zich, vormen nieuwe stoffen, wier samenstelling niet onveranderlijk blijkt te zijn. Al deze acties en reacties echter, bindingen en ontbindingen, hebben niets met leven te maken. Voor ons van belang is op dit gebied het onderscheid tussen amorphe stof en het kristal, want dit laatste staat aan het voorportaal des levens, maar is geen leven. Het kristal vormt zich en groeit, maar het is enkel buitenkant 32 want ook de groei van het kristal is groei van buitenaf. Interessant hierbij is het om te ver- wijzen naar het feit, dat enkele jaren geleden op het gebied der virussen zich het probleem voordeed, of er levende virussen in kristalvorm bestaan. Het verstand zoekt naar de overgang van do- de materie naar levende materie. Laten wij eerst beide in verhouding bepalen. Dode materie is mechanisch gestelde werke- lijkheid; levende materie is organisch gestel- de werkelijkheid. Leven is organisch, het levende is een orga- nisme d.w.z. een geheel, dat uit zijn delen be- staat, terwijl de delen door en voor het geheel bestaan en op deze wijze door en voor elkaar. Het organisme is zelf handelend; het mecha- nisme niet. Het organisch gestelde verhoudt zich tot het mechanisch gestelde als activiteit tot passiviteit. Het mechanische is een uiterlijk samengesteld zijn, het organische een ontwikkeling tot een samengesteld geheel, een veeleenheid. Het me- chanische is nooit een eenheid, want enkel ui- terlijk. Het levende is actief, ontwikkelt zichzelf en staat in wisselwerking tot de buitenwereld, die het in zoverre bruikbaar in zich opneemt en tot zichzelf verwerkt, om het onbruikbare af te stoten of uit te scheiden. Aan het levende laat zich derhalve de ge- dachte der vrijheid onderkennnen. Ik heb gezegd, dat het levende de buitenwereld opneemt en tot zichzelf verkeert, hetgeen hier- 33 op neerkomt, dat het levende voortdurend doende is het onderscheid op te heffen en het andere tot het eigene te maken en zodoende met het an- dere tot eenheid te komen. Aangezien het levende als natuurlijke een- heid een eenzijdigheid is, doet het dit op een- zijdige wijze, maar dus doende stelt het op na- tuurlijke wijze de waarheid welke is de identi- teit en in de grond der zaak is alles identiek. Ook dit identiek zijn moet door en als de na- tuur verwerkelijkt worden en niet slechts het onderscheiden zijn, dat als de dode natuur haar volstrekte uitdrukking vindt. De dode dingen zijn enkel negatief en omdat zij negatief zijn jegens elkaar, resulteert hun wederkerig negativisme tot positivisme, dat wij aantrekking noemen en dat als het chemische proces tot oppervlakkige eenheid voert, welke door haar oppervlakkigheid slechts schijn is van eenheid, vandaar dat chemische verbindingen altijd weer te ontbinden zijn. Het levende is anders, is meer. Wel doet vanzelfsprekend het mechanische en chemische er in mede, maar wat het opneemt en tot zich- zelf maakt is meer dan een oppervlakkige ver- binding en niet meer te ontbinden. Het is een natuurlijke eenheid geworden, op de wijze der eenzijdigheid dus. De natuur moet het leven vertonen, omdat zij verschijning is van het wezen, dat eenheid is, drie-eenheid, wat destijds als het ware instinc- tief de mens ertoe bracht te zeggen, dat de ma- terie uit atomen, ondeelbare eenheden bestaat. Dat dit geloof onjuist is, weten wij nu allen sinds lang en iedereen heeft gehoord van de 34 atoomkernsplitsing, wier mogelijkheid overigens vanzelf spreekt, omdat de materie quantitatief is en het quantum de deelbaarheid aan zich laat bedenken. Op andere wijze laat het geloof in de een- heid als de grond der dingen zich gelden als godsgeloof. God en het atoom horen bij elkaar. Zij zijn beide door de wijsbegeerte opgeruimd. Natuurlijke vrijheid is nog maar natuurlijke vrijheid d.w.z. schijn van vrijheid, want in de natuur is het levende afhankelijk van dingen buiten zichzelf om zijn bestaan te handhaven. Het levende, dat het andere verslindt, heft het wel op maar op de wijze der vernietiging, waarin het het andere radicaal ontkent. Voorzoverre van eenheid gesproken kan wor- den, is het hier een natuurlijke eenheid en dus een eenzijdigheid. Heel het natuurlijke zijn is eenzijdig. De natuur is verschijning van het wezen en dit is zelfonderscheiding, waaraan de zelfweer- spreking te bedenken valt. Het wezen is gedachte, welke zich ontkennen- de, zich stelt als zakelijkheid, welke in haar totaliteit de natuur genoemd wordt, die echter als zakelijke gesteldheid van wezen het ideëele dat het wezen is, mede moet stellen. Daarom is het leven onvermijdelijk, want het laat zich begrijpen als natuurlijke idealiteit, idealiteit van de natuur. De levende natuur is meer dan zakelijk en dus onzakelijk tevens. Deze onzakelijkheid wordt ziel genoemd, welke niet anders is dan het leven. Wij moeten goed begrijpen, dat het leven een natuurlijke aangelegenheid is en de ziel 35 eveneens en dat een levend lichaam een bezield lichaam is. Maar wij moeten bovendien begrij- pen, dat leven en ziel (die hetzelfde zijn) na- tuurlijke idealiteit zijn en dus idealiteit d.w.z. negatie, opheffing van natuur. Als de levende, de bezielde natuur is de na- tuur doende zichzelf op te heffen en daarmede te verwezenlijken d.w.z. het wezen tot gelding te brengen. Als idealiteit, negatie van natuurlijke ge- steldheid en dus van verzakelijking, laat het leven zich tevens begrijpen als ontzakelijking, vervluchtiging, maar dan ideëele vervluchti- ging. Vandaar dat het leven vanzelf als uiter- ste consequentie de onzakelijke ideëele vluch- tigheid tot aanzijn brengt, welk aanzijn wij kennen als de mens. Biologen trachten het ontstaan van de mens te verklaren uit de dierenwereld natuurlijk, ofschoon er ook zijn, die sommige dieren n.l. de aap als een broeder van de mens beschouwen. Australische primitieven zeggen, dat de mens van de dieren, deze van de planten en de- ze van de stenen afstammen. Uiteraard is aan de mens het dierlijke en plantaardige en ook de dode materie vooronder- steld en deze vier staan vanzelfsprekend in verhouding en zijn niet los van elkaar te den- ken. Maar men moet geen scheidswanden gaan op- sporen, want deze bestaan niet. Grenzen zijn alleen maar denkbaarheden. Waar de mens begint, eindigt het dier. De mens is meer dan het dier, want meer dan bezield. Een enkel bezielde me- nigte laat aan menselijkheid nog wel iets te wensen over; vandaar, dat men er van alles mee kan uitvoeren. 36 Als mens negeert de natuur eigen zakelijk- heid extreem d.w.z. dat zij zichzelf verzaakt en daardoor vergeestelijkt. De biologen trachten ook op het gebied der evolutie van alles te bewijzen, omdat zij niet weten, dat het niet om bewijs gaat, maar om be- grip; daardoor komt de wetenschap nooit tot be- grip en ziet haar bewijzen voor de waarheid aan. Einstein's heelal-conceptie is alleszins indrukwekkend, maar zij is het heelal voor Ein- stein, al zullen allen, die in hem geloven, overtuigd zijn dat het is zoals hij gezegd heeft. Zij die in hem geloven en zijn leer aanhan- gen, praten hem na en hebben zijn heelal niet eens zelf uitgedacht, zodat het niet eens hun eigen verworvenheid is. Onze tijd zweert bij positieve wetenschap, onwetend dat het positieve niet is zonder het negatieve en dat elke positieve bewering zich- zelf opheft. Reeds nu is het heelal van Einstein bezig te verdwijnen. De natuurkundigen glimlachen een beetje mee- warig over de phantasieën der primitieven, waar- bij zij zich niet bewust zijn, dat ook hun theorieën zoals b.v. die van het uitzettende heelal pure phantasieën zijn, die zij echter een quasi wetenschappelijke inhoud geven door haar hypothese te noemen. Het heelal is meer dan dat wat ons verschijnt, want het is ook denkbaarheid. Zonder de mens zou het heelal geen heelal zijn, zou er in waar- heid geen Zijn zijn, want de mens is het leven- de begrijpen en dit is het ware Zijn, maar het 37 is tevens de volslagen verzaking van natuurlijk zijn en dus volslagen Niet-Zijn tegenover het Zijn der natuur. Alles is nu eenmaal alleen in verhouding te denken en te zeggen en de waar- heid is niet in formules te vatten. Zij is het oneindige denken en het denken in oneindigheden. Het geloof in de positieve wetenschappen is in de grond der zaak niet beter dan het geloof in een alleenzaligmakende kerk. In dit licht gezien zijn Petrus en Marx volkomen gelijkwaar- dig, al is er dit verschil, dat de eerste nooit bestaan heeft. Petrus is een fictie en zijn stoel eveneens. Op deze stoel zetelt de paus en tracht met alle geweld de fictie te handha- ven. Het spreekt vanzelf, dat paus en weten- schap elkaar slecht verdragen. Het zuivere den- ken ziet de noodzakelijkheid en tijdelijkheid van beide in, maar qualificeert beide tevens als onwijsheid. Dat de mens in de evolutie na het dier ver- schijnt, is gevolg hiervan, dat aan de natuur de tijd als het abstracte voor zich zijn van- zelf meedoet, zodat de verschijnselen niet slechts naast elkaar (ruimtelijk) maar ook na elkaar (tijdelijk) zich voordoen. Te begrijpen is echter, dat de z.g. schep- ping een oneindig en eeuwig gebeuren is, het eeuwige proces van de zelfbewustwording der absolute idee, welk proces als eeuwig nooit begon en nooit zal eindigen. Dit is niet voorstelbaar en daarom voor de meesten onvatbaar. Als de meesten over de eeuwigheid spreken, praten zij over de slechte oneindigheid, en daarin willen zij dan meedoen. De eerste de 38 beste onbenul acht zich gewichtig genoeg voor een z.g. eeuwig leven. Overigens doet in deze mateloze zelfoverschatting bij wijze van dwa- ze voorstelling het gevoel mee, dat de geest eeuwig is. Maar geesten bestaan niet. De geest is het denken en alleen als zuiver maar dit is in den geest als het zuivere den- ken vervat, want dit denken is de zelfweerspre- king en zodoende is de zuivere geest absolute relativiteit. Uit het hiervoren gezegde over de meesten volgt, dat de mens nooit geheel van de geest verlaten is, wat vanzelf spreekt, omdat hij anders zou ophouden mens te zijn. terug Goed en Kwaad. Omdat de meesten niet tot ware zelfkennis komen, trachten zij menselijk te zijn door een of ander geloof, het zij een kerkelijk hetzij een wetenschappelijk of een politiek geloof. En verder zijn zij het er allen over eens, dat de mensen moeten trachten om goed te zijn. Hier- omtrent hebben zij allerlei criteria vastge- steld; wie zich daaraan niet houdt, deugt niet. Zij zien niet in, dat goed en kwaad in elkaar overgaat. Omdat zij dat niet inzien en in goed en kwaad als absolute grootheden geloven, zijn zij bereid de hemel te bestormen om het goede te verwerkelijken. 39 Ook de moderne wetenschappelijke psycholo- gie is een geloof, waarmede beoogd wordt de mensen tot zelfkennis te brengen. Maar wie niet tot zuiver begrip komt, komt nooit tot ware zelfkennis en hem kunnen Freud, Adler en Jung niet baten, al kunnen zij hem wel enig houvast geven omtrent hoe hij leven moet, waardoor hij dan eventl. gesteund wordt in zijn streven om een goed mens te zijn. Goed en kwaad zijn alleen maar goed en kwaad in verhouding tot elkaar. Het kwade voor de mens is het natuurlijke en wie het kwade verwerpt, kan het goede niet leren kennen. De geest is verkeerde natuur en in en aan de natuur voorondersteld. Hij is er niet van buiten af aangeplakt en ook niet in de mens ge- blazen. Grote heiligen waren altijd grote zondaars, al tracht men in dit opzicht veel te verdoeze- len. Psychologisch laat Maria Magdalena zich be- grijpen als de anima van Jezus (om in termen van Jung te spreken). Zij is in zoverre eer- biedwekkender dan de heilige maagd. De van nature kuise vrouw d.w.z. de vrouw, die geen vermoeden heeft van onkuisheid, is vanuit de menselijke hoek gezien minder waard dan haar "zondige" zuster, die tot wijsheid komt. Freud heeft wetenschappelijk alles herleid tot sexualiteit en de cultuur verklaart als een soort noodsprong, waarin de mens zich maar matig op zijn gemak voelt. Hoe staat het met de sexualiteit? 40 terug Het Driftleven. Men spreekt van menselijke driften, die als zodanig vaak als dierlijke driften betiteld en daarmede gedisqualificeerd worden. Met zijn driftleven heeft de mens van oudsher overhoop gelegen, omdat hij om te beginnen instinctief weet, dat zij in strijd zijn met zijn wezen. Dit verandert echter niets aan het feit, dat wij een driftleven hebben, dat in zijn alge- meenheid sexueel-agressief is. De sexueel- agressiviteit is de eenheid ervan, een zich- zelf weersprekende eenheid. Voorzoverre sexueel is de levensdrift ge- richt op eenwording met het andere. Voorzoverre agressief op zelfhandhaving. Aan het sexuele laat zich de identiteit, aan het agressieve het onderscheid bedenken. In het sexuele doet echter het moment van het onderscheid mede want het andere is het andere. Beide echter zijn de soort, die zich door de geslachtsdaad bestendigt. Dit is hun identiteit. De geslachtsdaad leidt tot het kind, zijnde de eenheid van beiden, maar op de wijze der eenzijdigheid, want het is een jon- gen of een meisje. Aan de sexualiteit is als drang tot eenwor- ding de identiteit geaccentueerd. De geslachts- daad zelve is als lichamelijke daad schijn van eenzijn, na de volvoering ervan vallen de part- ners weer uiteen. Deze schijn van eenheid ver- keert zich als het kind tot realiteit, maar zo- als gezegd op de wijze der eenzijdigheid. In de natuur is nu eenmaal alles eenzijdig. Daarom voelt de mens, dat het enkel sexuele beneden 41 zijn menselijke waardigheid is. Vandaar dat hij al heel gauw van liefde spreekt, wanneer zijn geslachtsdrift gewekt is. Dit is zelfbe- drog, soms ook alleen maar bedrog van de ander. Als natuurlijke drang tot eenwording is de geslachtsdrift natuurlijke drang tot zelfop- heffing, opgaan in eenheid, wat echter lichame- lijk niet mogelijk is. In dit verband is de hunkering naar liefde hunkering naar mens-zijn. Als vrouw of als man is de mens maar een een- zijdigheid, voorzoverre natuurlijk: sexueel- agressief, waarbij bij de vrouw het accent ligt op het sexuele, bij de man op het agressieve. Bij de volkomen geslachtsdaad (de heterosexuele) kan noch de man noch de vrouw ontbreken en zo ontbreekt er ook niet het moment der agressivi- teit. Ook de vrouw is agressief, al ligt bij haar het accent anders, en beide gaan elkaar dan ook te lijf, welk te lijf gaan kan ontaar- den in sadisme en masochisme. Onlust kan tot lust verkeerd worden. Dit is ook het geval, als de mensen zich verheugen in hun onvrijheid en de despoot toejuichen. Extreem toegespitst verandert alles in zijn tegendeel. Naarmate de mens zich meer overgeeft aan het zinlijke verliest hij zijn vrijheid. Sadisten en masochisten zijn onvrije stumperds. De agressiviteit is niet zonder het moment der identiteit, want wie een ander aanvalt, tracht deze in zijn macht te krijgen en met hem een te worden op de wijze van het hebben d.w.z. op de wijze van het verkeerde zijn, want hebben is een natuurlijke verhouding. De machthebber is afhankelijk van wat hij 42 heeft en in zoverre niet van zichzelf en dus onvrij. Voor het overige verwijs ik naar het hier- voren besprokene over de eenzijdige eenwording met het andere door het te verslinden. In dit licht wordt het begrijpelijk, dat kannibalen machtige vijanden verslinden om zich hun kracht toe te eigenen en ook dat zij het- zelfde doen met familieleden als "liefdedaad"; zij behouden hen op die wijze bij zich. Verliefdheid is onvrijheid, omdat de mens dan door zijn lijfelijkheid gedwongen wordt en omdat wij naar vrijheid streven, trachten wij tot liefde te komen. Eenvoudig is dat niet, want de mens heeft ten eerste een bepaalde ze- delijke ontwikkeling nodig, omdat liefdegevoe- lens zedelijke gevoelens zijn en de mens niet direct aan het zedelijke toe is. Allen begin- nen natuurlijk. Zedelijkheid voorondersteld volwassenheid; de meesten worden niet volwassen. Volwassenheid is slechts te bereiken door het denken of door het genie. Zedelijkheid is vrijheid. Alleen de volwas- sen mens is vrij. De onvolwassenen, d.w.z. de menigte, zijn niet in staat de denkers en de genieën te be- oordelen, want zij weten slechts het identieke en de menigte enerzijds en de denkers en genie- ën anderzijds zijn niet identiek, behalve in die spheer waarin denken en genie niet meer dan een bijkomstige rol spelen. Fatsoensnormen zijn geen zedelijke normen. De ware zedelijke norm wordt door het individu zelf vastgesteld en het spreekt vanzelf, dat 43 deze norm verschilt voor de denker en het ge- nie enerzijds en voor de massamens anderzijds. Deze laatste n.l. stelt zelf geen normen vast, kan het niet en laat ze zich dus voorschrijven. Wie zich richt naar een voorgeschreven norm, die hij niet tevens zelf redelijk heeft door- dacht, is niet vrij en dus niet zedelijk. De grote massa is door en door onzedelijk. Behalve de hiervoren genoemde zedelijke ont- wikkeling is voor het liefdeleven ook nodig, dat men een ander ontmoet, die op hetzelfde ze- delijke niveau staat. Aangezien het hierbij gaat om een ontmoeting in de buitenwereld, be- hoort deze kant van de kwestie tot de natuur- lijke spheer en dus tot die der toevalligheid. Wie een dergelijke ontmoeting heeft, mag van geluk spreken. Liefde is verkeerde sexualiteit; zal echter de levensdrift totaal verkeren, dan moet ook de agressiviteit in haar tegendeel omslaan. Verkeerde agressiviteit is zuiver begrip en dit inhoud van zuiver denken, waarvan de waar- heid de rede is. De rede is het principe van het denken, dat zijn eigen principe verwerkelijkende, de logi- ca schept. De logica komt niet van buiten af bij het denken, maar is zelf zuiver denken. De natuur is de verkeerdheid van de mens en deze de verkeerdheid der natuur, maar de een kan niet zijn zonder de ander; daarom kan de mens nooit zuiver menselijk zijn en zal hij al- tijd van allerlei verkeerd doen. Goed en kwaad gaan altijd samen en het ene verkeert zich tot het andere. Wie alleen maar 44 goed wil zijn, is op verkeerde wijze goed en dus kwaad. Niemand ontkomt hieraan, weshalve het welbeschouwd een dwaasheid is om elkaar de resp. verkeerdheden kwalijk te nemen, al doen de mensen niet anders. Het enige, wat wij kunnen doen is trachten zo menselijk mogelijk te zijn, waarbij wij in het oog moeten houden, dat ons dit altijd ook weer mislukt bij tijd en wijle; niemand kan eenzijdig het goede realiseren. Om zich van kwaad doen te bevrijden, moet de mens zelf- moord plegen. Het kwaad, dat wij onmiddellijk en voort- durend bedrijven, is dat wij elkaar in de weg lopen, doordat wij bestaan. Het recht op bestaan is om te beginnen recht op het plegen van onrecht. Bestaande zijn wij in het moment der agres- siviteit en dit is slechts te verhelpen doordat wij tot mensenliefde komen, maar de menigte, zijnde onvolwassen, is hiertoe niet in staat. Daarom is er van het Christendom niets terecht gekomen. Mensenliefde wil zeggen: niet veroordelen, niet kwalijk nemen, niet in de weg lopen, niets willen bezitten dan het hoog nodige, de zwakke steunen, de verdwaalden op weg helpen, niet zich zelf inbeelden beter te zijn dan een an- der. Dit alles tesamen betekent niets anders dan dat wij in ieder individu de Mens eerbie- digen. Wie tot begrip komt, ziet in, dat het kwaad niet uit de wereld te bannen is en dat de boosdoener dus een logische noodwendigheid is. 45 Door te schimpen op de boosdoeners wordt men zelf niet beter. Wij kunnen het kwaad in de ander slechts on- derkennen, doordat wij het kennen. Alle kwaad is an sich in iedere mens aanwezig, maar in hoeverre het in iemand voor zich is, verschilt naar gelang van de persoon. Daarom is het moge- lijk, dat iemand een bepaald kwaad in een an- der niet onderkent, omdat het in hem niet voor zich is. Hiermede is niet gezegd, dat die ie- mand in het geheel niet kwaad is en geen kwaad kent. Nogmaals: HET kwaad is, dat wij bestaan. Hoe meer en des te genadelozer de mens zich als bestaan laat gelden, des te kwader hij is. Het bestaan is aan het Zijn der idee voor- ondersteld d.w.z. aan het ware Zijn. Het ware Zijn is zijn der eenheid en in eenheid. Liefde is eenheidsbeleving. Zij heiligt de geslachtsdaad, die haar ontheiligt. Zij is het moment der vrijheid in de geslachtsdaad, die zelve tot de spheer der onvrijheid behoort. Een bekent gezegde luidt: "Hoe groter geest, hoe groter beest". Dit is voor de massa een troost. Natuurlijk kan zij niet inzien, dat de grote geest alles anders beleeft dan de massa- mens, en dat zijn belevenissen, ook die, welke de massa bestiaal wenst te noemen, een andere betekenis voor hem hebben dan voor de massa- mens. Alles dient hem tot zelfbewustwording en zonder ervaringen wordt niemand zelfbewust. Aangezien de massa niet zelfbewust worden kan, verliederlijkt zij wanneer zij zich over- geeft aan ervaringen, die zij niet boven de na- tuurlijke spheer kan verheffen. Er zijn slechts weinig grote geesten en 46 slechts een enkele vrouw is een Maria Magdalena. De massa kan niet zelfbewust worden, omdat zij uit enkel middelmatigen en beneden middel- matigen bestaat; anders zou zij de massa niet zijn. Aan de massa overweegt het moment de quan- titeit; zij is als massa traag en zij is over- wegend natuurlijk. Zoals zij is, is zij in orde, want zij kan niet anders zijn. Omdat zij overwegend natuurlijk is, over- weegt voor haar het bestaan en hieraan wijdt zij haar grootste aandacht. Ook dit kan niet anders. Als de wereld alleen zou bestaan uit grote geesten en Maria's Magdalena, zou zij zeer snel uitsterven. De massa is dan ook allesbehalve onbelang- rijk en uitermate nuttig. Zij streeft vanzelf- sprekend altijd naar nuttigheden met als gevolg dat zij een overmaat van prullen produceert, die zich alle laten gebruiken en wat bruikbaar is, is nuttig. Omdat de massamens niet geheel van de geest verlaten kan zijn, houdt hij er gemeenlijk op een of andere wijze en in een of andere vorm godsdienst op na, waarbij het mogelijk is, dat hij de materie tot god verheft, al noemt hij die dan niet zo. Zichzelf noemt hij dan atheïst, waarmede hij dan overigens alleen maar zegt, waarin hij niet gelooft, zonder zich af te vra- gen, waarin hij dan wel gelooft. Want verder dan tot geloven komt hij nooit, ook niet, wan- neer hij z.g. wetenschappelijke verklaringen geeft voor zijn geloofsartikelen. Wij verwijzen naar het reeds besprokene over de wetenschap. 47 Vanuit de hoek van het menszijn gezien, is de massa niet veel zaaks, maar als redelijker- wijze noodwendig, is zij op haar wijze eer- biedwekkend. Ere, wie ere toekomt, maar men moet niemand meer eer bieden dan hem toekomt. Om iemand de juiste eer te kunnen bieden, moet men zijn werkelijke waarde begrijpen. Ook hier gaat het om de inhoud. De massa interesseert zich niet voor de in- houd, doch alleen voor de vorm. Wie steelt is een dief, zegt hij. Wie steelt pleegt een diefstal, maar of hij een dief IS, is een andere kwestie. Sokrates wees hier reeds op, maar de menigte is aan Sokrates nog steeds niet toe, doordat zij onvolwassen is en dat blijven zal. De menigte liet Sokrates dan ook de scheerlingbeker drinken. Omdat de massa niet denkt en niet geniaal is en omdat zij met de vorm genoegen neemt, heeft zij normen nodig, waaraan zij zich kan vasthouden. Vandaar dat er altijd fatsoens- en rechtsnormen nodig zijn. De woorden fatsoen en fatsoeneren zeggen genoeg uit zichzelf en behoeven geen nadere toelichting om hun lege uiterlijkheid duidelijk te maken. Met het recht is het anders gesteld, want dit is omringd door allerlei gewichtige plecht- statigheden, die bedoelen het indrukwekkende ervan duidelijk te maken. ------terug-------- 48 HET RECHT. Hegel heeft het recht verwerkelijkte vrij- heid genoemd, omdat de mens zich een rechtsnorm stellende, zich hierin ideëel tot zichzelf ver- houdt en dus vrij is, want vrijheid wil zeggen, dat de mens uitsluitend afhankelijk is van zichzelf. In zijn algemeenheid is Hegel's uitspraak wel juist, maar ook alleen in zijn algemeenheid, want de rechtsnormen die de massa stelt zijn niet alle identiek met die, welke de vrijheid van de zelfbewuste vrije mens uitdrukken. Voorzoverre de massa zichzelf ideëel uit- drukt in de rechtsnormen die zij opstelt, is zij inderdaad vrij, maar slechts formeel, wat niet anders kan, aangezien zij in waarheid aan de vrijheid niet toe is. Daarom heeft het recht voor de massa in hoofdzaak een negatieve bete- kenis; zij leest erin, wat zij niet doen mag, ook voorzover het recht positieve voorschriften geeft. Zij weet n.l. niet in waarheid, waaróm zij de betreffende norm vaststelt; zij handelt n.l. vrijwel uitsluitend uit rechtsgevoel, maar gevoel is nog maar gevoel. Verder moeten wij bedenken, dat elke rechts- norm, die gesteld wordt, een gesteldheid is en dus beperkt. Als gesteld recht is het recht slechts in beperkte mate rechtvaardig en dus tevens onrechtvaardig. Hieruit volgt, dat elk vonnis, uitgesproken op grond van gestelde rechtsregelen, niet zonder onrechtvaardigheid is, hetgeen de plechtigheid, waarmede de recht- spraak omringt wordt, enigszins belachelijk maakt. Aan de ernst der rechters behoeft echter niemand te twijfelen. Tegelijkertijd echter 49 zal het duidelijk zijn dat degene, die tot zui- ver begrip komt, geen rechter zijn kan. Hoe weinig het recht met vrijheid te maken heeft, moge blijken uit het strafrecht, dat in de grond der zaak een demonstratie is van pri- mitief rechtsgevoel en van onmacht. In de mees- te landen vindt men zelfs nog de doodstraf, die ook voor Hegel en voor Bolland vanzelfsprekend zijn. Het strafrecht begint als wraak, die zich zal moeten verkeren tot eigen tegendeel, wanneer zij zedelijk zijn zal d.w.z. wanneer het moment der vrijmaking erin zal meedoen. Wraak is primitief en de grondgedachte ervan vinden wij in de uitdrukking: oog om oog en tand om tand. De primitieven geloven in de noodzaak, dat alles in evenwicht gehouden wordt en dat een verstoord evenwicht wordt hersteld. De wraak herstelt het evenwicht enkel uiterlijk, formeel en bemoeit zich niet met de motieven van de daad. Wanneer echter van recht sprake zijn zal, kan met een formeel evenwicht niet worden volstaan, omdat dit formele niet tot eenheid voert, waarbij te bedenken is, dat een- heid tegendelige eenheid is. De ware straf is dus die, waardoor de tegen- delige eenheid bereikt wordt d.w.z., dat de da- der het leed, dat hij de ander heeft toege- bracht, medelijdt, wat natuurlijk niet mogelijk is door een enkel uiterlijke handeling. Waarom het gaat is hem tot medelijden te brengen d.w.z. tot inzicht. De doodstraf maakt dit onmogelijk en wanneer een moordenaar vóór hij ter dood ge- bracht wordt tot dit inzicht geraakt, is het volkomen absurd hem nog te doden. 50 Verder zal het duidelijk zijn, dat de gevan- genis moet worden veranderd in een psychiatri- sche kliniek en voorzoverre het om ongeneeslij- ke gevallen gaat in een instelling, waarin de- ze gevallen bewaakt en verzorgd worden evenals krankzinnigen in een krankzinnigengesticht. Dat men de misdadiger opsluit, is op zich- zelf niet onjuist, aangezien hij zich door zijn misdaad zelf buiten de maatschappij heeft gesteld, zodat hij door de opsluiting de eer ontvangt, die hem toekomt voorzoverre hij mis- dadiger is. Evenmin echter als men iemand met een blindedarmontsteking in het ziekenhuis op- neemt om hem daar dan verder aan zijn lot over te laten en hem hoogstens de dominee te sturen met de boodschap, dat hij het nooit meer moet doen, moet men de misdadiger aan zijn lot over- laten. Er wordt nog veel te veel geloofd in de vrije wil. Hierbij komt dan bovendien nog, dat algemeen wordt aangenomen, dat er een volstrekt onderscheid is tussen goed en kwaad. -------terug-------- 51 DE VRIJE WIL. Willen is doelstellen. Werkelijk willen is verwerkelijking van het gestelde doel. Het doel staat niet buiten de wil, maar is de inhoud ervan. Als het doel verwerkelijkt wordt, heeft de wil zich gesteld en daarmede verkeerd van doelstelling tot resultaat. Wanneer het doel een object is buiten ons, dat onze begeerten wekt, dan is de wil niet vrij, omdat wij dan van iets buiten onszelf afhankelijk zijn. Vrij is de wil slechts, wanneer het doel, dus de inhoud ervan ideëel is en door het wil- lende subject zelf geproduceerd. Dit betekent dus niet anders, dan dat de wil alleen vrij is in de spheer van het zuivere denken. Wanneer iemand iets wil verwerven, verwerke- lijkt hij zichzelf, maar aangezien dit ge- schiedt in de spheer van het Hebben, komt hij op deze wijze niet tot vrijheid. De vrijheid is immers alleen in de spheer van het Zijn. De reclame, die er voortdurend op uit is de mensen tot kopen te prikkelen, begeerten te wekken, vergroot de onvrijheid der individuen. Zij kan dit doen, omdat de menigte innerlijk onvrij is. Het bevredigen der begeerten heeft echter ook deze zijde, dat de begerende erdoor van zijn begeerte wordt verlost. Hierdoor herstelt hij zijn vrijheid, maar slechts tijdelijk, om- dat elke begeerte slechts tijdelijk bevredigd wordt. Het maximum wat de mens in deze spheer doen 52 kan is te streven naar een minimum. Een regering, die streeft naar voortdurende vermeerdering der welvaart, stuwt de onderdanen en zichzelf in de richting der mateloosheid op het gebied der zinlijkheid en vergroot dus voortdurend de onvrijheid. In het recht is de vrije wil het criterium voor de geldigheid resp. de strafbaarheid van onze handelingen. Bij het merendeel onzer handelingen echter is hiervan geen sprake, tenminste voorzoverre deze binnen de rechtspheer vallen, want deze handelingen behoren in het algemeen tot de zin- lijke, de natuurlijke spheer, die zich kenmerkt door de momenten der noodzakelijkheid en toe- valligheid. Het staat niet aan ons te beslissen of wij honger, dorst en geslachtsdrift zullen hebben. En verder staat het niet aan ons te beslissen of wij sterk of zwak, dapper of laf, driftig of kalm enz. enz. zijn. Van nature zijn wij ge- geven. Wat wij niet zijn, kunnen wij niet worden. Het erkennen van het voorgaande wil niet zeggen, dat de mens fatalist moet zijn, al is het mogelijk, dat hij die aanleg heeft en het dus wordt. Wij zijn van nature gegeven, zoals wij zijn, maar wij zijn ook allen Mens. Geen mens is ooit volkomen van de geest verlaten, want dan zou hij geen mens meer zijn. Dit immers is de waar- heid des mensen. Daarom kan niemand een volsla- gen onmens worden. Het is daarom ook helemaal niet verwonder- lijk, dat een Corsicaanse rover destijds 53 alvorens zijn slachtoffer neer te schieten een kruis sloeg en een Ave Maria prevelde. Er wordt gesproken over de verschrikkelijke man, die in koelen bloede iemand vermoordde, maar het wordt vanzelfsprekend geacht, dat in oorlogstijd honderdduizenden in koelen bloede vermoord worden en dat door het hedendaagse verkeer tienduizenden worden omgebracht. Ook dit geschiedt in koelen bloede. Dat het verkeer dit met zich meebrengt, toont het moorddadige karakter van het moderne verkeer. De doodstraf is moord in koelen bloede. De rechter handelt hierbij niet uit vrije wil, want de wet dwingt hem. Maar de lustmoor- denaar handelt evenmin uit vrije wil; het slachtoffer dwingt hem tot zijn daad. Vrij is de mens slechts in de spheer van het zuivere denken en van de zuivere liefde en al- leen in deze gevallen kan van vrije wil gespro- ken worden. terug Kunst en Vrijheid. Vrijheid is zedelijkheid, die zich op zin- lijke wijze stelt als de kunst, het aestheti- sche. Een kunstwerk scheppende, verhoudt de kunstenaar zich ideëel tot zichzelf en is dus vrij. Wie het kunstwerk als schoon ondergaat, zegt er "ja" tegen d.w.z. dat hij of zij in het kunstwerk zichzelf ontmoet. Gezien de ideële identiteit die daardoor blijkt te be- staan tussen toeschouwer of -hoorder en de kunstenaar, is hier van een liefdeverhouding te spreken, welke echter zuiver ideëel is. 54 Een kunstwerk, dat aan de begeerten appel- leert, is geen kunstwerk. Ik maak er hierbij nadrukkelijk op attent, dat ik spreek van appelleren. Het gaat er natuurlijk niet om, dat de een of ander zinnelijk geprikkeld wordt door een geschilderd of gebeeldhouwd naakt. Dit is een kwestie van subjectieve gesteldheid, waarmede de kunstenaar niets te maken heeft. Het kunstwerk is niet nuttig, waardoor het zichzelf heft uit de spheer der zinlijke be- geerten. Het heeft de strekking de mens te brengen tot eenheid met zichzelf, wat echter zeer zeker niet het geval is met de kunstkoper, die kunstwerken koopt resp. verzamelt om eraan te verdienen of als belegging. Het kunstwerk laat zich begrijpen als ideaal. Het werkelijke ideaal is gestelde volmaakt- heid en dus idealiteit, maar als gesteldheid bepaald en dus beperkt en dus onvolmaakt. Het z.g. grote kunstwerk benadert de vol- maaktheid het dichtst. Het voornoemde ideaal moet niet verward wor- den met de dromerijen van z.g. idealisten, die niet zozeer de volmaaktheid, als wel de volsla- gen eenzijdigheid bedoelen. Hieronder vallen alle heilstaat-illusionisten. De Grieken, speciaal die van Athene in de klassieke tijd, hebben de reputatie het volk der schoonheid geweest te zijn, wat zich laat zeggen, mits men erbij bedenkt, dat aan hun schoonheidsstreven de eenzijdigheid niet vreemd was, omdat zij het disharmonische vermeden. De renaissance liet ook dit laatste gelden en bracht daardoor het dialectische moment in 55 de kunst, waardoor zij volmaakter werd. Het kunstwerk tracht de waarheid te zeggen van het object en de kunstenaar streeft dus naar hetzelfde als de zuivere denker. Daarom beogen beiden de vrijheid. Wij hebben vrijheid zedelijkheid genoemd en in dit verband is het nodig te spreken over de ethiek. ------terug-------- 56 DE ETHIEK. De ethiek is de leer van goed en kwaad. Eigenlijk is deze hele leer zeer kort samen te vatten en wel als volgt: Goed is wat identiek is met het ware. Ver- keerd, wat identiek is met het verkeerde. De mens is dus goed voorzoverre hij zich identiek gedraagt met zijn menselijke waarheid; in alle andere gevallen deugt hij niet. De men- selijke waarheid is de tot zelfbewustzijn ge- komen absolute eenheid. Elke daad is beperkt en in zoverre verkeerd. De z.g. zondeval is het inzicht, dat de mens voorzoverre natuurlijk, beperkt is. Ons allen loopt onze natuurlijkheid in de weg, des te meer naarmate wij jonger zijn. Zedelijk worden, vrij worden, mens worden hangt samen met volwassen worden, waaronder hier te verstaan is innerlijke rijping. Een kind is niet volwassen en dus niet vrij. Het is bezig mens te worden, waarmede wij ove- rigens ons gehele leven niet klaar komen, want niets en niemand komt tot het definitieve Zijn. Het Christendom maakt de fout, dat het om te beginnen de bekering eist. Dit is een kwes- tie van lange duur, van rijping d.w.z. van zelfverkering. Wie het leven niet wil leren kennen, wordt nooit volwassen, nooit vrij, nooit mens. Wie moeilijkheden en fouten ontloopt, wordt nooit wijs. Dit ontlopen is zijn grote fout. Hiermede is niet gezegd, dat wij opzettelijk misdaden moeten plegen of kwaad moeten doen. Wij doen dat onopzettelijk meer dan voldoende. Waarom het gaat is, dat wij het ons bekennen, 57 niet de schuld op anderen afschuiven, maar ook niet anderen altijd vrijpleiten, want alles is alleen maar in verhouding te denken, ook alle kwaad, dat bovendien nooit zonder meer kwaad is. Wij moeten de anderen en onszelf zien zoals wij zijn; alleen daardoor komen wij tot zelf- kennis en mogelijk tot zelfbewustzijn en dus tot vrijheid en tot menszijn. Er is onnoemelijk veel ethisch gezwets, waar- bij er in het algemeen van uitgegaan wordt, dat de mens goed kan zijn. Dit is klinkklare nonsens. Het enige, wat hij bereiken kan is, dat hij probeert zo weinig mogelijk kwaad te doen. Wie een ander per ongeluk doodrijdt, pleegt per ongeluk doodslag. Hij gebruikt bewust en opzettelijk een middel, waaraan deze mogelijk- heid wordt medegebracht. Goed is de mens voorzover hij vrij is en de vrijheid behoord tot de spheer van den geest. Het nastreven van zingenot om het zingenot is kwaad. De natuur, het zinlijke is nu eenmaal de onvrijheid. Aangezien natuur en geest aan elkaar vooron- dersteld zijn en de geest de verkeerde natuur is, is het goede het verkeerde kwaad. Eten, drinken enz. zijn noodzakelijk om het bestaan te handhaven en dus zitten wij aan dit noodzakelijke kwaad vast, waaruit volgt, dat matigheid geboden is. Het ascetisme is een poging om aan voornoemd kwaad te ontkomen, maar deze poging loopt altijd op een mislukking uit, waarmede niet gezegd is, 58 dat de asceet een dwaas is, maar evenmin, dat vraatzucht en slempen daarom gerechtvaardigd zouden zijn. De mensen zijn er op uit om voedsel en dran- ken zo smakelijk mogelijk te bereiden en van- zelf doet zich dus de vraag voor of dit ethisch te verdedigen is. Bolland heeft deze neiging geestrijk geka- rakteriseerd als ondergrondse schoonheidszin, waarbij wij er echter op moeten letten, dat hier over ondergrondsheid gesproken wordt en dat het dus om een schoonheidservaring gaat, die nog geen schoonheidservaring is en dus ook nog niet behoort tot de spheer van het zedelijk- ke. Wij kunnen hier spreken van een aesthetisch instinct, dat als zodanig geen afkeuring ver- dient, maar dat zeer zeker niet gecultiveerd moet worden, omdat het nog maar een instinct is. Wie het cultiveert, cultiveert zijn zin- lijkheid. Smulpaperij en aanverwante raffine- menten zijn onzedelijk. Welbegrepen is elke daad onzedelijk, want elke daad is stellen als bepaaldheid en dus beperktheid. Hegel trok de consequentie door te zeggen, dat doen zondigen is. De opvatting der gereformeerden, dat de mens in zonde ontvangen en geboren wordt, geneigd is tot alle kwaad en slechts zonden kan bedrijven, weshalve hij volkomen afhankelijk is van de ge- nade, is dus juist, maar in de voorstelling der gereformeerden wordt dit juiste inzicht ver- wrongen tot een afschuwelijke willekeur. Zij zeggen, wat de genade betreft, dat de mens afhankelijk is van de goddelijke voorbe- schikking. Reeds vóór hij geboren is, staat 59 vast of hij zalig zal worden, of eeuwig ver- doemd zal zijn. Een dergelijke godsvoorstelling is op zijn minst gesproken barbaars en kwalijk te vereni- gen met het begrip God-de-vader. Het juiste in de opvatting der gereformeer- den is, dat 's mensen natuurlijkheid zijn zon- digheid is en wat de voorbeschikking betreft en de genade, dat reeds vóór de geboorte be- paald is wat deze mens zijn zal, want ieder on- zer is gegeven, ook ons karakter, onze capaci- teiten en qualiteiten, onze mogelijkheden, on- ze gaven. Daarom kunnen wij al naar gelang van wat wij zijn in ons leven zowel in de hemel als in de hel vertoeven, al is niemand er duurzaam, want ook 's mensen toestand verandert voort- durend. Het is niet onze verdienste, als wij een groot geleerde, of een groot kunstenaar, of wat voor groots ook worden. En evenmin is het ons aan te rekenen, als wij als stumper en be- stemd voor een leven vol mislukkingen geboren worden. De godsvoorstelling van de gereformeerden is primitief, evenals die der rooms-katholieken en die der Joden, aan wier godsvoorstelling de beide eerstgenoemden trouwens de hunne hebben ontleend. Daarom is christelijk Europa door en door Joods. De rooms-katholieken staan niet zo volstrekt afwijzend tegenover de natuur als de gerefor- meerden en ten gunste van de rooms-katholieke opvatting laat zich zeggen, dat de natuur zon- der meer niet zondig is. Een tijger zondigt nooit, ook al consumeert hij een schattige ba- 60 by. Maar de mens is juist niet natuur zonder meer, doch de negatie ervan. Een tijger heeft geen geweten, een mens wel. Het geweten is het onmiddellijke oordeel over goed en kwaad. Socrates wordt de uitvinder ervan genoemd, omdat hij door middel van zijn vraaggesprekken de mensen erop wees, dat zij in elk afzonder- lijk geval zelf moesten oordelen en niet moch- ten volstaan met zich te beroepen op vastge- stelde normen, ook al waren deze afkomstig van de voorouders en van de goden. Een voorbeeld: Is stelen slecht? Ja. Als ik het vergif steel, dat mijn vriend in huis heeft om zelfmoord te plegen, handel ik dan slecht? Neen. Niemand kan van een tijger eisen, dat hij aldus denkt. Voorzoverre het beest denkt, doet hij zulks in verband met zijn driftleven, waar- van hij zijn denken niet kan abstraheren. De mens kan dat wel en voorzoverre hij het niet doet is hij zondig. De zonde is des geestes. Wordt de zondige ge- dachte omgezet in een daad, dan is er een werke- lijke zonde. Alleen deze is in de wereld evtl. strafbaar. Als de zonden des geestes strafbaar waren, dan liep niemand meer vrij rond, ook niet de rechters. In het nieuwe testament staat, dat wie een andermans vrouw aanziet en begeert, zonde doet. 61 Iedere man, ook de gereformeerde broeder, die een gunstig oordeel uitspreekt over de charmes van een vrouw ("wat een knap vrouwtje is dat") ziet haar vanuit oogpunt van haar lichamelijke bekoorlijkheid en dus begeerlijkheid en pleegt overspel. De zinsnede in het onze-vader: "leidt ons niet in verzoeking", is onzin, want wij zijn steeds in verzoeking. De woorden zijn later toegevoegd terwille van de grote massa, die niet leven kan zonder de gedachte, dat zij van tijd tot tijd braaf is. Leven is doen. Doen is zondigen. In de goe- de daad is het moment der goedheid, de wil ten goede, datgene, waardoor de zonde vergeven wordt, maar deze vergiffenis wordt ons niet geschonken door een of andere godheid, doch door onszelf, doordat wij de daad niet verrichten terwille van de daad zelf, maar haar gebruiken als mid- del om onze zedelijke wil te verwerkelijken. Alle godsgeloof is symptoom van onvolwas- senheid. Wie vergiffenis vraagt aan god, neemt niet de verantwoordelijkheid op zich voor zijn eigen daden. Wie onder dwang van buiten een misdaad pleegt is niettemin verantwoordelijk voor zijn daad. Omdat de mens een geweten heeft, valt het hem zo moeilijk zichzelf te vergeven, weshal- ve hij gemeenlijk uitvluchten zoekt en de schuld op de ander werpt. Wie inziet, dat wij allen in dezelfde situ- atie verkeren, zal gul zijn met vergiffenis van anderen. 62 Wie een vrouw uit liefde omhelst, zondigt, maar kan zichzelf vergiffenis schenken, omdat hij haar en zichzelf bevrijdde van lichamelij- ke nood en in de spheer van het gevoel met haar de eenheid beleefde. De doffe wellust van het orgasme wordt hierdoor verkeerd tot de lichtende vreugde van het eenheidsgevoel. De doffe wellust is het noodzakelijke kwaad. Wij moeten inzien, dat wij om het goede tot werkelijkheid te maken, moeten zondigen. Bij elke daad gaat het om de wil. De grote massa neemt met het verschijnsel genoegen, met de vorm. Daarom heiligt volgens de grote massa het huwelijk de geslachtsdaad. En toch is dit beslist niet waar. Zij wordt alleen door de liefde geheiligd. Robespierre geloofde in de deugd, maar het bleek op den duur onmogelijk uit te maken, wie wel en wie niet deugdzaam was. Het gevolg was, dat hij zijn hoofd verloor. Doen is zondigen; laten eveneens, want wie laat d.w.z. wie principiëel verantwoordelijk- heid vermijdt, is nalatig. "Here vergeef het hun, want zij weten niet wat zij doen." Wij weten nooit, wat wij doen inzoverre, dat wij nooit alle gevolgen van een daad kunnen voorzien, zodat wij niet te spoedig moeten con- cluderen, dat onze daad goed was. Wie in liefde een gebrekkig kind verwekt, kan moeilijk zeggen, dat hij een goede daad zonder meer heeft verricht. Maar ook, als het kind niet gebrekkig is, moet hij niet te zelf- verzekerd zijn, want tot de gevolgen van zijn daad behoort alle leed, dat het kind zal over- 63 komen en al het kwaad, dat het doen zal. De natuur verhindert ons dit inzicht voort- durend te laten gelden; ware het anders, dan zou het leven ophouden, maar dit is feitelijk onzin, want aan het leven laten zich spontani- teit en impulsiviteit bedenken, die beide in strijd zijn met koel redeneren. Het leven is ontkenning van de geest, maar tevens eraan voorondersteld, zoals de geest in het leven voorondersteld is, omdat hij er an- ders niet uit te voorschijn gekomen zou zijn. Het leven is de geest op andere wijze en het leven des geestes is niet natuurlijk, maar toch ook weer te begrijpen als het ware van de menselijke natuur en dus de ware menselijke natuurlijkheid. Natuurlijk leven en geestelijk leven zijn niet twee werelden, die volkomen uit elkaar liggen. Zij zijn een ongescheiden onderscheiden eenheid. De geest is heilig, d.w.z. onaantastbaar. Het zuivere denken is de heilige geest. De geest, die het kwade denkt, is geen zui- vere geest, want het kwade is het natuurlijke en dit geen zuivere gedachte. -------terug-------- 64 HET DENKEN. Denken is negatie van verschijnsel tot gedach- te en van het bijzondere tot het algemene, want wij denken slechts het algemene, het wezen. Als ik zeg: dit is een koe, dan zeg ik, dat deze bepaaldheid een verenkeling is van het al- gemene, dat door ons koe genoemd wordt. Het is daarom vanzelfsprekend, dat wij het zuiver subjectieve nooit kunnen mededelen. Uit- drukkingen als: ik heb pijn, erge pijn, ik vind dat mooi, prachtig, zeggen niet veel. Wanneer men degenen, die ze uitspreekt, goed kent, kan men de inhoud ervan benaderen. Meer is niet mogelijk. Omdat dit zo is, mist elke overheid elk recht om zich te mengen in de zuiver subjectie- ve spheer. Het geweten is subjectief. Anderzijds is het denken geen subjectieve aangelegenheid in die zin, dat het niet afhan- kelijk is van de subjectieve willekeur. In de spheer van het zuivere denken valt niet te kiezen, want een gedachte roept nood- wendig een bepaalde andere gedachte aan zich op. In het zuivere denken is het subject aan de wetmatigheid van het denken onderworpen. Het subject moet echter deze wetmatigheid zelf ontdekken door het denken zijn gang te la- ten gaan. Het denkende subject is hierbij het beste te beschouwen als een instrument. De wetmatigheid van het denken moet zoals gezegd door het denken zelf worden ontdekt en dit noemen wij dan de logica, die dus door het 65 denken zelf geschapen wordt, maar die om zuiver te zijn zichzelf moet scheppen volgens de begin- selen van de logica, dus volgens haar eigen principe. Dit betekent niet anders dan dat het denken zijn eigen principe moet ontwikkelen. De inhoud van het denken is de gedachte, die vanzelf haar ontkenning aan zich oproept (denkt) maar die ook telkens een bepaalde gedachte is, zoals ook haar negatie een bepaalde gedachte is. Het denken bepaalt zich als gedachte, als hoedanig het zich ideëel stelt. Het begin van deze bepaalde gedachten, van deze denkbepalingen, moet gezien vanuit de hoek van het bepaald-zijn, algemeen zijn, ideëele algemeenheid, algemene idealiteit, volstrekt on- bepaald, absoluut. Het verdient opmerking, dat ook het volstrekt onbepaalde niet is zonder het moment van het bepaald-zijn, want het is als het onbepaalde bepaald; dat is het. De gedachte, die in het algemeen alles om- vat, waar niets buiten valt, is die van het Zijn, want alles is. Ook Niets is. Voor het overige verwijs ik naar hetgeen tevoren reeds gezegd is over het Zijn. Het denken, dat zijn eigen logica ontwikkelt, schept dus zichzelf en is hetzelfde, wat in de spheer van de godsdienst wordt aangeduid met god-de-vader. De zoon is dan de mens, die en voorzoverre hij de waarheid vat. De heilige geest is het zuivere begrijpen. 66 Of iemand zuiver kan denken is een kwestie van aanleg en dus een gave en dus iets, waar- aan niemand iets kan doen en waarop de begif- tigde zich niet kan verhovaardigen. Wie het wel doet, is nog niet echt wijs. Wie niet zuiver denken kan, en ook niet in staat is om de waarheid ervan te ondergaan, aan te voelen, voor die is al wat de zuiver denkende mens zegt onzin en ijdelheid. En wie zuiver denkt, begrijpt dit als vanzelfsprekend en onvermijdelijk en zal niets kwalijk nemen. Evenmin als er vele grote kunstenaars kunnen zijn, kunnen er velen zijn, die zuiver denken, omdat het logisch is, dat het middelmatige het normale is; deze begrippen zijn identiek. Nor- maal is de maat, die voor de meesten geldt, omdat zij anders niet normaal zijn zou. Dus zijn de abnormalen gering in getal en tot deze behoren de grote kunstenaars en de zuivere denkers. De middelmatige mens denkt vanzelfsprekend middelmatig; dit behoort bij hem en is volko- men in orde. Het is daarom naïef te denken, dat de menigte op te voeden is tot zuiver be- grip. De middelmatige mens denkt gebrekkig, niet zuiver, met als gevolg, dat hij de verschijn- selenwereld niet kan loslaten, welke hij aan- vult met voorstellingen, die hij aan de ver- schijnselenwereld ontleent en waarin hij het bovennatuurlijke, zoals hij het noemt, uit- beeldt. Ook het absurde, dat de mensen zich voor- stellen, is aan de verschijnselenwereld ont- 67 leend, zij hebben deze dan op allerlei wijze misvormd. Zo bijv. de duivelenuitbeelding der Middeleeuwers, die niet alleen naïef en primi- tief, maar bovendien min of meer belachelijk is. De Middeleeuwer was nog een kind en kon dan ook niet op de gedachte komen, dat hij door zijn duivelenvoorstelling God naar beneden haalde, want het wonderbaarlijke troepje, dat de hel bevolkte volgens de Middeleeuwse voor- stelling, kon moeilijk beschouwd worden als een volwaardige tegenstander van de godheid, die in zulke hoogdravende bewoordingen bezon- gen werd. Sindsdien is de duivel er wel op vooruit gegaan, maar tot volkomen gelijkwaardigheid heeft hij het nog niet gebracht. Omdat het geloof met voorstellingen werkt, houdt het God en Satan uiteen en kan niet in- zien, dat zij in de grond der zaak één en identiek zijn. Daarom is Satan tragisch en als tragisch niet verachtelijk. De mens is God en Satan in enen. De mens is de zondeval van God, als de mens is de absolu- te idee verzakelijkt, bepaald en beperkt en als de mens worstelt deze idee met zichzelf als haar eigen ontkenning om tot zelfkennis te geraken. Deze worsteling is de geschiedenis der cultuur. Maar de absolute idee moet zich verzakelij- ken d.w.z. zichzelf ontkennend stellen om tot zelfkennis te komen, want dit stellen en weer opheffen ervan is de absolute idee. Satan is even belangrijk als God, niet meer en niet minder, niet slechter en niet beter; in hun eenheid zijn zij de absolute idee, die zich verzakelijkt om in eigen 68 verzakelijking eigen goddelijkheid te ontwaren. Geen enkel geloof voert tot wijsheid, want niet tot waarheid, doordat het van de gevoel- volle voorstelling niet loskomt. Zoals er is een geschiedenis van de gods- dienst, zo is er ook een der philosophie. Niet- philosophen wijzen gaarne op de veelheid der philosophische stelsels en zeggen dan, dat daaruit blijkt, dat de philosophen het ook niet weten. Zij begrijpen n.l. niet, dat de geschiedenis der philosophie het dialectisch proces is van de ontwikkeling van het denken en dat de tegensprakigheid der scholen dit dia- lectische proces is. In Europa, het werelddeel van het denken loopt dit proces van de vóór-Socratici tot Kant, in wien het denken tot zelfstandigheid komt en nà wien het tot volslagen begrip komt van zichzelve in Hegel, met wien het volsla- gen begrijpen overigens niet is voltooid, om- dat het denken nooit ten einde komt. Wie is het doel van dit alles? Er is geen doel. Het Zijn der absolute idee kan geen bepaald doel hebben. Het stelt doeleinden om ze weer op te heffen en het be- doelt nooit iets anders dan zichzelf, waarme- de dan gezegd is, dat het niets bedoelt, wat vanzelf spreekt omdat de absolute idee abso- luut is. Wanneer ik dus zeg, dat de absolute idee niets bedoelt, zeg ik op andere wijze, dat ze voortdurend doende is zelfbewust te worden, tot zelfkennis te komen, waarbij wij dan ech- ter moeten bedenken, dat zij deze zelfbewust- wording is en dus haar doel nooit bereikt. 69 Voor wie zich niet los kan maken van het be- grip tijd, is dit een neerdrukkende of onzinni- ge mededeling, maar voor wie begrijpt is zij verheugend, omdat deze mens inziet, dat hij meedoet in het proces der absolute idee. Zuiver begrip is zuivere helderheid en daar- om vreugdevol. Waarom zal de mens goed zijn, wanneer toch alles tot niets leidt en er geen leven hierna- maals is, vragen velen. De mens doet wat hij is. Niemand heeft wille- keurig te beslissen hoe hij zal leven. Er zijn er, die vreugde hebben aan een goede daad, anderen in kwaad doen. Wanneer wij iemand, die opzettelijk kwaad doet, dit verwijten, ver- wijten wij de Mens, dat hij ook het kwade wil. Omdat de meeste mensen middelmatig zijn en dus gericht op het natuurlijke, beogen de mees- ten het kwade. Dit is hun natuur, want zij zijn nu eenmaal middelmatig. Omdat en voorzoverre zijzelf wel voelen, dat dit niet in orde is, hebben zij ten eerste allerlei regels opgesteld, waaraan men zich moet hoeden om voor een be- hoorlijk mens door te gaan en verder hebben zij een hemel en een hel uitgedacht. Voor het beetje goed dat zij doen, willen zij eeuwig be- loond worden. Dat zij toch wel beseffen, dat hierin een element van onevenredigheid schuilt, blijkt uit het feit, dat zij de genade Gods erbij te pas brengen. Het geloof in hemel en hel heeft veel kwaad voorkomen. Toch heeft dit geloof nog een andere, diepe- re grond. De mens weet wel, dat hij een gebrek- kig geval is en dat hij eigenlijk helemaal 70 goed d.w.z. menselijk zou moeten zijn. Omdat dit niet kan, aangezien hij bestaat, heeft hij zich een toestand uitgedacht, waarin hij werke- lijk helemaal goed is, maar natuurlijk niet hier op aarde. Het hemel-geloof pleit dus voor de mens, maar het pleit ook tegen hem, want het is wel erg kinderlijk en vaak stumperig en kinderach- tig. Wie goed doet met het oog op een beloning, is niet goed en zijn daad geen goede daad. De massa neemt genoegen met de vorm. Het hemel-geloof heeft zich ontwikkeld even- wijdig met de ontwikkeling van het inzicht in het wezen van de mens. Bijster verheven is het niet, omdat het een speculatie is op 's mensen egoïsme. Geen enkele daad is zonder meer goed; alleen de wil kan goed zijn. (Zie hiervoren) Alleen voorzover iemand vanzelfsprekend het goede wil, is hij goed. De minste berekening maakt zijn wil zondig. Wie op advies van de pastoor goede werken doet, kan ze evengoed laten, maar het is toch ook wel weer beter, dat hij ze niet laat, want misschien verzacht hij b.v. leed, ofschoon het hem helemaal niet daarom te doen is. Hij be- oogt n.l. eigen voordeel. De ware wil ten goede is de wil tot zuiver begrijpen. Het ware denken is het denken der waarheid d.w.z. de dingen verkeren tot gedachten, die tevens onze gedachten zijn, waardoor de dingen in hun waarheid zijn, die tevens de onze is. 71 Het is alles een kwestie van identiteit. De identiteit laat het onderscheid aan zich bedenken, want er is alleen van identiteit te spreken, wanneer er verschil is. Door de iden- titeit is het verschillende één en een andere eenheid is er niet. De ware eenheid is drie-eenheid, is zowel het ene als het andere (het tegengestelde) en deze twee zijn één; het ene en het andere en hun eenheid zijn een drie-eenheid. Een object denken is het wezen ervan in ge- dachten vatten en deze gedachten zijn door het subject gedacht; zij zijn dus zowel subjectief als objectief, als eenheid zijn zij het begrip. De mens, die het menszijn begrijpt, begrijpt zich als verschijning van wezen; begrijpt tevens, dat deze twee wijzen van zijn niet twee volko- men verschillende en niets anders dan verschil- lende werelden zijn, maar begrijpt ze als een- heid. De drie-eenheid is de waarheid van al het zijnde, maar als zodanig bestaat zij niet, om- dat de waarheid op zich niet bestaat. Zij is het beginsel van de zichtbare en de onzichtba- re kosmos, welke beide overigens een en hetzelf- de zijn, maar elk op zijn wijze en dus in ver- houding tot de andere op andere wijze. Denken is in verhouding plaatsen. Op zich is alles niets. Denken is wording van idealiteit. Elke ge- dachte roept haar eigen tegendeel aan zich op, waarmede zij één is, omdat de andere onont- koombaar aan de ene wordt medegebracht. 72 De gedachte en haar tegendeel, waarmede zij on- derscheiden maar ongescheiden één is, vormt met haar tegendeel een drie-eenheid. terug Het Verstand. Natuurlijk kunnen wij de gedachte uit el- kaar denken, zoals wij ook een organisme uit elkaar kunnen rukken, maar dit is een verstan- delijke gewelddaad, al meent het verstand, dat het hoogste wijsheid is. Verstandelijk denken is n.l. de dingen on- derscheiden, is tot het inzicht komen, dat het één het één en het ander het andere is, maar de rede dwingt tot doordenken, waarbij het in- zicht ontwaakt, dat het ene slechts het ene is t.a.v. het andere en andersom. Dit is dit, omdat er dat is. Wie "dit" zegt, zegt onmiddellijk ook "dat", al zegt hij het er niet bij. De verstandsmens meent te kunnen volstaan met onderscheiden, waardoor hij de dingen als gescheiden opvat. Inderdaad zijn mijn buurman en ik twee on- derscheidene en tevens gescheiden verschijnin- gen, maar de verschijning is de waarheid niet en niets gaat in de verschijning op. Als ver- schijningen zijn wij beiden verschijning van De Mens en dus identiek, één en hetzelfde. Een anologe redenering is te volgen t.a.v. het Ik, zoals overigens t.a.v. alles. Het Ik laat zich o.a. begrijpen als negatie van de buitenwereld, waarvan het Ik zichzelf denkende zich onderscheidt. Deze buitenwereld is in voornoemde verhouding het Niet-ik. Voor- zoverre het om mensen gaat, is elk ander mens ook een Ik t.a.v. ik Niet-Ik ben. Elk Ik is 73 Niet-Ik tevens, want het is alleen Ik in deze verhouding, waaruit het zich niet kan bevrij- den, al verbeeldt het verstand zich, dat het dit wel kan. Het verstandelijke Ik is blind en onwijs. Het plaatst zichzelf buiten de waarheid en leeft dientengevolge in de leugen, waaraan het kerkgeloof en welk ander geloof ook niets ver- anderen kan. Het geloof in een leven hiernamaals is dan ook o.m. te begrijpen als gevolg van verstands- egoïsme. Doordat het verstandelijke Ik de anderen enkel als Niet-Ik ziet, ziet het ze als objec- ten en slechts zichzelf als subject. Daarom is het zo gemakkelijk in staat de anderen te ge- bruiken ten eigen bate, waaruit de uitbuiting voortvloeit. Zij begrijpen niet, dat niemand het recht heeft een ander te gebruiken en zelfs niet van hem te eisen, dat hij iets zal doen op straffe van geen inkomen te zullen ontvangen. Het subject is vrij, maar het verstand kent de vrijheid niet. Voornoemde vrijheid vloeit hieruit voort, dat het subject, wanneer het Ik zegt, in een abstracte verhouding treedt tot zichzelf, in welke verhouding het vrij is. Het verstandelijke denken is begripsveren- ging, waaraan geen enkele verstandelijke den- ker ontkomt en dus geen enkel wetenschapsmens. Ere wien ere toekomt, dus ook den man en de vrouw der wetenschap maar zij moeten bedenken, dat zij aan de waarheid niet toe zijn. Iedere mens is Ik en dit is dus algemeen, 74 zodat deze bijzonderheid niet zo heel veel bij- zonders is. Daarom is degene, die zijn Ik sterk op de voorgrond drukt, een bespottelijke figuur. Wie zich gewichtig voelt, moet begrijpen, dat gewicht massaliteit aan zich bedenken laat, quantiteit, en dat het in waarheid niet om het quantitatieve gaat, maar om het qualitatieve. Wie zich maatschappelijk belangrijk acht, ziet niet in, dat hij vanuit de menselijke hoek gezien dus niet veel zaaks is, want het maat- schappelijke is een noodzakelijk kwaad. De wereld der verschijnselen doet zich voor als veelheid van onderscheiden gescheidenheden. Het primitieve bewustzijn ziet het gescheiden- zijn, maar voelt de veelheid als eenheid. Het verstand mist dit laatste en blijft bij de veelheid staan, terwijl het bovendien onont- koombaar alles als bestaande - en dat op be- paalde wijze natuurlijk - denkt. Daarom denkt het ook de drie-eenheid als een bestaande drie- eenheid, vader, zoon en heilige geest, die geen enkele symbolische betekenis meer hebben en met wier eenheid het verstand geen raad weet. In het bijzonder is de heilige geest, die meestal als duif wordt afgebeeld, een ondoorgrondelijk raadsel. En toch is de heilige geest het zuive- re begrip en dus de klaarheid zelve. Maar het verstand tast in het duister. Het verstand houdt hardnekkig vol, dat het menselijke denken gebrekkig is, beperkt en het spreekt met deze woorden de waarheid over zich- zelf, maar niet over het denken, dat meer is dan verstandelijk, want redelijk. Het verstand ziet niet in, dat het zelf zijn 75 denken beperkt en gebrekkig maakt. Alles laat zich verkeren tot gedachten en is dus te denken; het denken behoeft voor niets stand te houden. Doet het het toch, dan denkt het zichzelf als gebrekkig. Zuiver begrip is wijsheid. Begrijpen is we- ten. Aan het begrijpen is het vermoeden voor- ondersteld, want het begin van het begrijpen is het nog-niet-begrijpen. Door het begrijpen wordt het vermoeden verkeerd tot zekerheid, tot weten. Het begrip wordt. Zolang het nog niet gewor- den is, is het vermoeden. Het vermoeden behoort tot de spheer van het gevoel. Het verstand vermoedt, dat er rede is in de werkelijkheid, want waar zoekt het anders naar. Maar omdat het enkel verstand is, loochent het de rede tevens. Professor X weet misschien alles van hormo- nen, maar de waarheid van het Zijn is hem vreemd en daarom is het zeer wel mogelijk, dat hij een trouwe bezoeker is van een of andere kerk, wat door de goe-gemeente dan als argument wordt aangevoerd voor het waarheidsgehalte van het betreffende geloof. Maar wie gelooft, weet nog niet en wie weet, gelooft niet meer. Wel is degene, die tot wijsheid komt, ermee begon- nen te geloven, dat hij ertoe komen kon, omdat hij er anders niet mee zou begonnen zijn. De wijze begrijpt het geloof, maar de gelovi- ge begrijpt de wijsheid niet. Deze uitspraak wordt door de gelovigen voor ijdelheid uitge- kreten, maar zij is het niet, want wie begrijpt is uiteraard bescheiden. 76 terug Man en Vrouw als Denken en Liefde. De man is als denken, de vrouw als gevoel geaccentueerd en dus is de vrouw aan en in de man voorondersteld, is zij zijn begin en be- ginsel, is zij de man op andere wijze. Hun een- heid is de mens, maar De Mens bestaat niet, evenmin als De Vrouw of De Man. Het vrouwelijke verkeert zich tot het man- lijke en dit noemen wij genialiteit. Eva wordt uit Adam genomen, waarmede gezegd is, dat zij in hem is voorondersteld en zij is de genialiteit, welke de mens tot het inzicht brengt, dat hij geen dier is. Hierbij ontwaakt ook het inzicht, dat het driftleven voor hem niet het ware is, maar tenslotte komt hij we- derom geniaal (de heilige maagd) tot het ver- dere inzicht, hoe hij zich tot zijn driftleven dient te verhouden (Jezus). Natuurlijk hebben noch Adam en Eva noch Jezus en zijn moeder be- staan, maar de massa kan het niet zonder voor- stelling stellen. Terwijl zij aanvankelijk nog gevoel heeft voor de symbolische waarde van het voorgestelde, gaat dit op den duur totaal ver- loren en wordt het geheel allerakeligst nuchter en dor, zodat het geloof zich met elke plat- vloersheid en met alle zakelijke belangen laat verenigen. In de uitdrukking "alle christelijke en maat- schappelijke deugden" wordt het goddelijke en het satanische onderscheidsloos geïdentificeerd. Wie een nuttig lid is der maatschappij en zijn leven hierin laat opgaan, is aan het mens-zijn niet toe en heeft zijn ziel aan de duivel ver- kocht. Waarmede dan gezegd is, dat de wereld niet zonder de duivel bestaan kan, maar tevens, 77 dat zij des duivels is. Man en vrouw verhouden zich als dood en le- ven, omdat het principe van de man is alles op te heffen tot gedachten en alle realiteit te verkeren tot idealiteit. De vrouw daarentegen is degene, die het le- ven wil bestendigen; als moeder realiseert zij zich in haar kinderen. Doordat zij het leven en dus het bestaan wil bevestigen, werd zij door de christelijke kerk aangevoeld als de verkeerdheid in eigen persoon. Het christendom weet n.l. op zijn wijze, dat het bestaan de menselijke verkeerdheid is, maar het begrijpt er niets van en dus ook niet, dat het bestaan evenzeer in de rede ligt als het denken. De verkeerdheid van het bestaan is ge- legen in de beperktheid ervan, maar juist de vrouw streeft ernaar om in de spheer van het bestaan de beperktheid op te heffen. Dit doet zij wanneer en voorzoverre zij zich laat gelden als de liefde, want liefde is eenheidsbeleving, is drie-eenheid op de wijze van het gevoel. Dientengevolge is de vrouw te begrijpen als het moment der zedelijkheid in de spheer van het bestaan, van het leven als beleven. De vrouw is daarom te begrijpen als reëele con- crete zedelijkheid. Zedelijkheid is vrijheid. Liefde maakt de mens vrij. Omtrent het hiervoren gezegde leeft een vaag vermoeden onder de mensen; vandaar dat zij van de vrouw een uiterlijke zedelijkheid eiste, die tot niet anders voerde dan tot de z.g. fatsoen- lijke vrouw. In het land der liefde is de man een vreem- deling; de vrouw dient hem de weg te wijzen. 78 Maar de fatsoenlijke vrouw kan het niet, doch alleen zij, die door haar eigen waarheid be- zield is. Omdat de man als agressiviteit geaccentu- eerd is, laat hij zich om te beginnen gelden als de zich onderscheidende; in zijn aanvanke- lijkheid is hij de eenzijdige Ik-figuur bij uitnemendheid en egoïsme is hem niet vreemd. Zich onderscheidend verhoudt hij zich nega- tief tot het Niet-Ik, hetgeen voert tot de vechtlust der mannen, die in hun aanvankelijk- heid aan de redelijkheid nog niet toe zijn en dus in hun natuurlijkheid d.w.z. de agressivi- teit blijven steken. De vrouw is als sexueel geaccentueerd nega- tie van dit alles; zij is als moeder (wat elke vrouw in aanleg is) de belichaming van het Wij. De nog niet tot klaarheid omtrent den mens gekomen man blijft in de verdeeldheid steken, welke hij echter ontkent, wanneer de vrouw hem tot zich lokt. Hij zich laat verleiden, omdat hij voelt, dat zij de waarheid des levens is, maar hij voelt het tevens als een nederlaag, om- dat hij bewust in de verdeeldheid leeft en erin gelooft. Bovendien echter bindt de vrouw de man aan het bestaan en zal dit blijven doen, zolang de wereld niet tot het inzicht gekomen is, dat de mens in waarheid geest is en de waarheid des geestes de rede. Wie redelijk denkt, komt tot zuiver begrip en wie hiertoe komt, niet als tot een abstracte theorie maar als tot de levende geest, weet te- vens, dat het redelijke leven het liefdevolle is. 79 De waarheid van het socialisme is dan ook de mensenliefde, die als op andere wijze de menselijke redelijkheid, niets te maken heeft met sentimentaliteit en gepreek. Mensenliefde betekent in een verhouding staan tot de medemens, waarin deze als gelijk- waardig wordt erkend d.w.z. dat uitgegaan wordt van de identiteit, omdat zonder deze geen waar- heid mogelijk is. In een socialistische samenleving ontvangt ieder al datgene, wat hij nodig heeft voor zijn instandhouding en voor zijn culturele zelfverwerkelijking. In onze maatschappij wordt altijd gesproken over beloning naar prestatie, waaruit blijkt dat zij aan de meest elementaire beginselen van het christendom nog niet toe is, al wordt er nog zo veel over gepraat. Christus kreeg en krijgt van de maatschappij loon naar werken: hij wordt gekruisigd. Socialisme is cultureel of het is niet. ------terug-------- 80 CULTUUR. Cultuur omvat al datgene, waarbij de geest zichzelf bedoelt. Dit is het geval in het zuivere denken, in de kunst en op kinderlijke wijze en in de vorm van het gevoelvolle verhaal in de religie. In de kunst doet de natuur mee, maar alleen als middel en gevormd naar de zedelijke wil des mensen. In de spheer der cultuur is ook het lichaam middel. Voor wie de gezondheid het hoogste is, blijft de wereld der cultuur gesloten. Ander- zijds is het verkeerd om de gezondheid totaal te verwaarlozen, want het is nodig het middel in stand te houden en te trachten te voorkomen, dat het de culturele bezigheid der mensen be- lemmert. Een zeer ernstige ziekte, die de mens verlamt, is een belediging voor de mens, omdat dan de geest het onderspit delft. Anderzijds triompheert de geest, als de wil het lichaam onderwerpt. De zich steeds meer specialiserende weten- schap verwijdert zich steeds verder van de cultuur. Specialisatie en wijsheid verdragen elkaar niet, behalve dat te zeggen is, dat de wijze in wijsheid is gespecialiseerd. Wijsheid en kennis zijn niet hetzelfde en ook veelweterij is geen wijsheid, maar wel zal de wijze veel moeten weten; zijn kennis is ech- ter slechts middel en hij weet de betrekkelijk- heid en de onwijsheid ervan. De kennis, die de wijze nodig heeft is uni- versele kennis. De huidige universiteiten zijn niet meer 81 daarop gericht, maar op vakkennis. De univer- siteit heeft plaats moeten maken voor de hoge school, waar schoolmeesters, die professoren genoemd worden hun leerlingen vakkennis bij- brengen. Met cultuur heeft dit niet te maken. Een handelshogeschool is voor onze tijd van- zelfsprekend, maar een hoogleraar aan zo een school is geen geleerde. Natuurlijk is te zeggen, dat een geleerde iemand is, die iets geleerd heeft, maar dan is ook een schoenmaker een geleerde. Geleerdheid echter brengt men in verband met wetenschap en toegegeven moet worden, dat de huidige gespecialiseerde wetenschap in zeker opzicht indrukwekkend is, maar tevens is het nodig in te zien, dat de specialisatie tot steeds groter verbrokkeling voert, waaraan zich het moment der natuurlijkheid laat onder- kennen. De huidige mensheid vernatuurlijkt dan ook meer en meer. Wij noemen dit vooruitgang, maar deze vooruitgang voltrekt zich ten koste van de cultuur. Desalniettemin behoeft niemand te vrezen, dat de cultuur geheel zal ophouden, aangezien dit zou betekenen, dat de mens totaal zou ver- natuurlijken en dus verdierlijken. De mens echter is uit het geheel logisch niet weg te denken. Hij is een redelijke noodwendigheid, d.w.z. dat het mens-zijn in de rede ligt. Het is alles een kwestie van dialectisch begrijpen, maar niet materialistisch dialectisch, want de idee gaat boven het materiële uit en omvat het tevens. Het verstand kan de materie niet begrijpen; alleen de rede is hiertoe in staat. Als wij de wereld redelijk aanschouwen, ziet zij ook ons redelijk aan. 82 In de kunst is het zinlijke middel, maar wordt het tevens opgeheven tot meer dan zin- lijkheid. Als meer dan zinlijk is het geïdealiseerde zinlijkheid, welke laatste ook wel met de term "bovenzinlijkheid" wordt aangeduid, wat echter niet zonder bezwaar is, omdat het begrip boven- zinlijk de mensen ertoe verleidt aan allerlei mysterieusheid en evtl. spookachtigheid te den- ken. De zuivere idee is slechts te denken en zij laat zich verder kunstzinnig als ideaal stellen, maar een andere wijze van zijn is uitgesloten, al staat het de verbeelding vrij zich in dit verband van alles en nog wat voor te stellen. Theosophen, anthroposophen en spiritisten gaan zich te buiten aan de meest extravagante verbeeldingen op dit gebied en zij geloven de hoogste wijsheid te verkondigen, maar hun wijs- heid komt - ook al halen zij er Tibet bij - niet boven de kinderlijkheid uit. Spookverschijningen zijn verbeeldingen van het primitieve gemoed. De geest bestaat niet op zichzelf. Bestaan is natuurlijk Zijn en de na- tuur als zodanig is natuur en niet iets anders. De natuur is het Zijn op de wijze van het ver- schijnen, verschijnsel zijn. Wie in astrale lichamen gelooft, d.w.z. in lichamen van sterrenstof, weet nog niets van de natuur en leeft met zijn verbeelding nog in de tijden, waarin men de sterren voor goddelij- ke wezens aanzag. De ster is een electro-magnetisch kracht- veld, dat zich aan levende wezens, die met ogen zijn uitgerust, voordoet als licht. 83 Het is niet verwonderlijk, dat in onze tijd, waarin het verstand hoogtij viert, enerzijds geklaagd wordt over het verminderen van het aantal spookhuizen, terwijl anderzijds aller- lei bijgeloof om zich heen grijpt en de para- psychologie bloeit. De parapsychologische verschijnselen vertel- len niet de waarheid omtrent de mens, want zij behoren geheel tot 's mensen primitieve gesteld- heid. Het primitieve d.w.z. het oorspronkelijke echter moet zich ontwikkelen om te tonen wat het is, en de mens, zich ontwikkelende, toont dat hij de levende rede is. Voor wie werkelijk begrijpt zijn de para- psychologische verschijnselen allerminst myste- rieus noch indrukwekkend, maar slechts aanvan- kelijke en dus onbeholpen pogingen van de mens om zichzelf onmiddellijk uit te drukken. De ontwikkeling van het verstand was onver- mijdelijk, maar kon slechts plaatsvinden ten koste van de invloed van het zuivere denken en dus ten koste van dit zuivere denken zelf, dat momenteel dan ook niet in ere is. Het verstand echter geeft den mensen stenen voor brood, en aangezien zij niet naar de rede willen luiste- ren en het niet kunnen, omdat zij haar niet kunnen verstaan, vervallen zij vanzelf tot re- deloosheid, wanneer zij buiten het verstand om de waarheid trachten te vinden. Vandaar dat de theosophie enz. opgeld doen. Ook dit ligt dus in de rede. Op het gebied der cultuur heeft Europa het hoogste bereikt, van wat de mensheid tot nu toe op dit gebied vertoond heeft. 84 Om zijn cultuur te verwerkelijken moest het haar stellen, waardoor het haar tevens ontken- de. Europa's cultuur verstarde en raakte in ver- val, maar dit verval is tevens het begin van de wedergeboorte van de cultuur in Europa, die uiteraard een andere zijn zal dan zij tot heden was, al zal zij tevens dezelfde zijn, omdat het veranderde op andere wijze het vroegere is. Een idee die zich stelt, bepaalt, beperkt, ontkent zich en zich ontkennende bereidt het de geboorte voor van zijn tegendeel. Zich stellen is ten einde komen. Een revolutie, die slaagt, verkeert zich tot conservatisme. Men noemt dit: het consolideren van de verkregen resultaten. Alle gesteldheid is eenzijdigheid. Wie de overwinning behaalt, mist het doel. Het zuiver denken is volslagen revolution- nair, omdat het bij geen enkele bepaaldheid standhoudt. In een verzakelijkte wereld zoals de onze is vanzelfsprekend voor het zuivere denken geen plaats. Wie tot zuiver begrip komt, maakt zich niet kwaad over hetgeen in de wereld gebeurt, omdat hij weet dat het zo gebeuren moet. Wat gebeurt is nooit zonder meer verkeerd, want niets is zonder meer. Hitler was een historische noodzakelijkheid en dus spreekt het vanzelf, dat de hele wereld hem hielp om zich te realiseren. Omdat hij nodig was, was het goed dat hij kwam, al is het hierbij nodig indachtig te zijn 85 aan het bijbelwoord: "Het is goed, dat de erger- nis komt, maar wee den mens door wien de erger- nis komt". De tweede wereldoorlog was een noodzakelijk- heid en daarom hebben alle mogendheden samenge- werkt om hem te doen uitbreken, waarna zij van- zelfsprekend in twee kampen uiteen vielen, om- dat zij nu eenmaal hadden samengewerkt om oor- log te voeren. Zo gezien wordt de kwestie der schuld dubieus. Wie zuiver denkt stelt ideëel gedachten, maar elke gestelde, bepaalde gedachte dwingt tot het denken van de ontkenning ervan. Er is geen vrij- heid zonder onvrijheid en dus is de vrijheid nooit absoluut te verwerkelijken, wat ook al- weer daarom vanzelf spreekt, omdat geen enkele eenzijdigheid standhoudt. Het verstand denkt in eenzijdigheden en in- zoverre is het verstandelijke denken onzin. De voorzijde is niet zonder de achterzijde. Dit is op andere wijze gezegd met de woorden: niets is zonder meer. De voorzijde behoort bij de achterzijde, de man bij de vrouw, de hemel bij de aarde, goed bij kwaad, het licht bij het donker, boven bij beneden. Van Boven op zichzelf is niet te spreken. Wat voor ons boven is, is voor onze tegenvoe- ters beneden. De hemel is dus ook niet boven ons en ook weer wel. Alles is nergens, want ergens zijn betekent in verhouding zijn, uiterlijke verhouding, ver- houding van plaats. De aarde is ergens in de melkweg en in ons zonnestelsel, maar nergens in het heelal, want 86 dit is eindeloos, d.w.z. dat de plaats der aar- de t.a.v. het heelal niet te bepalen is. De aarde is iets en ook van het heelal is te zeggen, dat het iets is, want sprekende van het heelal bepalen wij het. Maar het is een iets, dat zich als eindeloosheid voortdurend ontkent en dus is het niets. Als heelal is het de totaliteit van alle Ietsen en dus alles. Alles en niets zijn derhal- ve identiek. Om dit te beredeneren hebben wij overigens het heelal niet nodig, want alles is meer dan elke bepaaldheid, dan elk iets en dus ontken- ning ervan. Voor de goede orde zij eraan herinnerd, dat het begrip heelal niet opgaat in het zichtbare want dat er ook is het heelal als denkbaarheid. Het zichtbare heelal laat de mateloosheid aan zich bedenken, maar mijn ogen sluitende kan ik het denken tot de eenheid der absolute idee, die op andere wijze mateloos en niets is en te- vens alles. De mateloosheid van het zichtbare heelal maakt in het algemeen grote indruk, maar is wel- begrepen minder indrukwekkend dan het zuivere begrip. In zijn mateloosheid is het zichtbare heelal een opgeblazenheid en eigenlijk vervelend, want een eindeloze herhaling van melkwegstelsels. Het is altijd hetzelfde en de mensen op aarde zijn gevariëerder en daardoor interessanter dan de trillioenen zonnen. Er is geen vrijheid zonder onvrijheid en daarom is de mens alleen vrij, wanneer en voor- zoverre hij van zichzelf afhankelijk is, d.w.z. 87 zich tot zichzelf verhoudt, op zichzelf betrekt. Altijd als de geest zichzelf bedoelt, is er sprake van vrijheid en van cultuur. De geest bedoelt zichzelf, betrekt zich op, verhoudt zich tot zichzelf als hij de idee ideëel stelt of als ideaal. In de spheer der religie is slechts van cul- tuur te spreken, wanneer en voorzoverre het goddelijke erin beleefd wordt. Religieus gevoel, dat niet mystisch is, is niet cultureel. Daardoor zijn godsdienstoorlogen mogelijk ge- weest in de Europees christelijke wereld, on- danks het feit, dat oorlog volkomen in strijd is met de christelijke idee. Er wordt al te roekeloos omgesprongen met het begrip "cultuur", dat voor de meesten een woord is met een tamelijk vage inhoud. Cultuur en beschaving zijn niet hetzelfde. De beschaving houdt zich bezig met het uiter- lijke. De hedendaagse godsdiensten behoren tot de spheer der beschaving en niet tot die der cul- tuur. De eerbied, die t.a.v. de verschillende gods- diensten betoond wordt, is dan ook niet zonder belachelijkheid. Cultuur en vrijheid gaan samen. Zoals de vrijheid niet is zonder de onvrij- heid, zo is de cultuur niet zonder de cultuur- loosheid. Wij raken het natuurlijke nooit kwijt. Rousseau en na hem velen verkondigden de leuze: "Terug naar de natuur", waarmede zij te- rugkeer tot de eenvoud bedoelen. Het is verzet 88 tegen het kunstmatige, dat elke beschaving aan- kleeft. Een beschaafd mens is een gefatsoeneerd mens. Wie zichzelf "fatsoeneert" wordt innerlijk beschaafd genoemd. Hij legt zijn natuur beper- kingen op en voorzoverre hij zulks doet, be- vrijdt hij zichzelf. De uiterlijk beschaafde mens blijft onbe- schaafd en onvrij. Hij laat zich dwingen. De massamens moet gedwongen worden, omdat hij niet in staat is tot zelfdiscipline. Er is weinig echte beschaving. Niemand komt geheel van de (uiterlijke) dwang der natuur los. Honger, dorst, vermoeidheid dwingen ons. Ook de asceet staat onder de dwang der na- tuur. Niemand kan zonder meer heilig zijn. Alleen de zuivere geest is heilig. Vele z.g. heiligen hebben een groot deel van hun tijd moeten besteden aan zelfkastijding ter bestrijding van hun geslachtsdrift. Telkens als zij daarmede bezig waren, hielden zij zich sexu- eel onledig. Ook vervuilde heiligen waren niet bijster heilig. De heilige maagd is logisch ondenkbaar; ook het verstand kan haar geen bestaansmogelijkheid toekennen. Dit kan alleen het geloof. Het geloof is tot elke phantasie in staat. Het geloof biedt geen enkele zekerheid, be- halve aan de gelovigen. 89 Het geloof is nooit zonder de twijfel. Daarom zijn gelovigen vaak zo onverdraagzaam. De r.k. kerk pretendeert de ware kerk te zijn, maar geen enkele kerk is waar, want aan een kerk laat zich de kerkleer bedenken, een stellig geheel van stellingen des geloofs. De waarheid is echter niet te stellen. De r.k. kerk is met de grieks-orthodoxe de oudste uiterlijke vorm van christelijk geloof. De r.k. kerk is de verkeerdheid der grieks- orthodoxe, want zij streeft naar wereldmacht, waardoor zij lijnrecht ingaat tegen de chris- telijke idee. (De derde verzoeking in de woes- tijn.) De r.k. kerk is monarchaal en autocratisch en daardoor in strijd met de oorspronkelijke christenheid, die democratisch was en waarvoor eenvoud, nederigheid en vrijheid de ware begin- selen waren. Het christendom wordt als godsdienst beleden, maar is geen godsdienst, want de God der chris- tenen is die der Liefde; die der kerken is een wreker (de eeuwige verdoemenis). Liefdedienst is vrijwilligheid. Het protestantisme combineert geloof en den- ken, waarbij het zich beperkt tot verstandelijk denken. Dit kan niet anders, omdat voor de rede alle geloof vervluchtigt. Verstand en geloof verdragen elkaar niet, maar kunnen elkaar ook niet geheel opheffen. Voorzoverre de protestant gelooft, denkt hij niet en voorzoverre hij denkt gelooft hij niet. 90 De rooms-katholiek denkt niet, althans niet over de waarheid. Daarom komt een rooms-katholiek nooit tot vrijheid. Ook het protestantisme blijft in de onvrij- heid steken, omdat het niet doordenkt. Wie doordenkt, komt ook boven het protestan- tisme uit. Maar wie niet kan doordenken, is op geloven aangewezen, althans voorzoverre hij be- lang stelt in de waarheid. Christelijk leven is niet identiek met ker- kelijk leven en het feit, dat iemand tot een kerkgenootschap behoort impliceert nog niet, dat hij zich voor de waarheid interesseert. Fatsoen, traditie en "je kunt nooit weten" spelen een grote rol. ------terug-------- Enkele losse gedachten. Wie rijk wil worden, doet daarmede afstand van het leven als christen. Christelijkheid en rijkdom verdragen elkaar niet. De welvaartsstaat is als het zich collectief richten op de voortdurende vermeerdering van het bezit onchristelijk. De christelijke idee is die der naastenlief- de en liefde is gevend, niet eisend. De "christelijke mens" helpt zijn naaste vanzelfsprekend; hij komt niet zelf in de eer- ste plaats. In en buiten alle kerken zijn "christelijke mensen", maar zij zijn uitzonderingen en niet bijster in ere. Zij worden n.l. niet begrepen, omdat een onchristelijke wereld de "christelij- ke mens" niet vatten kan. Daarom is hij om te beginnen verdacht. Omdat Europa niet christelijk is, erkent het de Liefde niet. Daarom zijn er zoveel ongelukkige huwelijken (het huwelijk is heilig verklaard) en is er zo- veel armoede en gebrek in de wereld. Christelijk Europa jaagt de eigen welvaart voortdurend op in de volle wetenschap, dat bui- ten Europa millioenen door honger geteisterd worden. Christelijk Europa is niet zijns broeders hoeder en dus is het Kaïn. De christelijke idee is die der volwassenen. Van dezulken zijn er maar weinigen. Een mens is eerder een persoon dan een persoonlijkheid. Aan dit laatste is de 92 volwassenheid verondersteld. Een persoonlijkheid is iemand wiens geestes- en zieleleven volgroeid zijn. Beide zijn ge- meenlijk onvolgroeid. Daarom hebben de meesten leiding nodig, waar- door het democratische beginsel voortdurend in gevaar is. Partijprogramma's zijn geloofsbelijdenissen vol ondoordachtheden. Wie doordenkt, gaat niet in de politiek, om- dat hij inziet, dat de partijen zich dialectisch tot elkaar verhouden, maar hun eenzijdigheid voor waarheid inzien. Ook de communistische partij ontkomt hier niet aan. In de maatschappij verdringt men zich om de voorrang. De maatschappelijke mens wenst zich te onderscheiden. Distinctie is maatschappelijk, evenals ijdelheid. De eerste distinctie, waar de maatschappelij- ke mens naar streeft, is dat hij maatschappe- lijk is. Hij hecht er waarde aan zijn maatschap- pelijke plichten te kennen en onder alle omstan- digheden te vervullen. Hij ziet niet in, dat hij zich dus doende dikwijls als een idioot gedraagt. Bijv. de ster- vende soldaat, die zijn kolonel salueert. Waar- schijnlijk zal hij geprezen worden, wegens zijn nauwkeurig gevoel voor discipline. De juiste discipline is de zelfdiscipline. Het begrip Kadaverdiscipline zegt heel juist, dat de doorgevoerde opgelegde discipline de mens in een levend lijk verandert. 93 Wie niet komt tot de zuivere rede, zal de vrijheid nooit begrijpen dus niet weten wat het zeggen wil: Mens Zijn. Wie niet komt tot de zuivere rede, zal nooit de noodzaak van zonde en leed begrijpen en hij zal volharden bij het veroordelen, bij het on- derscheiden der mensen in goede en slechte. Hij zal nooit het kruiswoord begrijpen: "Vergeef het hun, want zij weten niet wat zij doen". Alleen wie begrijpt, weet wat hij doet. Het is niet ongewoon, dat men hen, die tot zuiver begrip in staat zijn, verwijt dat zij ijdel zijn. En toch laat alles zich verkeren tot gedachte en begrip. Wie zuiver begrijpt, zal op niemand neerzien, zelfs niet op de meest achterlijk bijgelovige medemens, want hij weet, dat ook het achterlijk bijgeloof zich moet stellen en dit slechts kan als het bijgelovige subject, dat zich in bijge- lovige daden verwerkelijkt. Wie zuiver begrijpt, zal nooit volharden in gevoelens van vijandigheid jegens een medemens. Alles wat is, moet zijn, anders was het niet. Het zuiver begrijpen is de verzoening met het leven en heft de angst voor de dood op. Bij elk sterven geldt: Het is volbracht. Het sterven bewijst, dat het leven een on- mogelijke zaak is. 94 Dit vloeit voort uit de dialectiek van het Zijn. En het "eeuwige leven" is een kinderlijke phantasie. Wie niet tot zuiver begrip kan komen, zal moeten geloven, tenzij hij zich niet bekommert om de waarheid. Dezulken zijn er velen, ook onder de z.g. gelovigen, die ter kerke gaan. Wie zuiver begrijpt, weet dat niets "eerbied- waardig" genoeg is om te blijven bestaan. Een dusdanige eerbiedwaardigheid sluit bestaan uit. Het zuivere denken "tast alles aan" door het te verkeren en dus doende heft het het op hoger plan, waarin het als moment, maar als opgeheven moment, is verondersteld. Wat voorondersteld is in, is om te beginnen voorondersteld aan. Wat bij een ontwikkelingsproces te voor- schijn komt, is voorondersteld. Het "zit er in" aangezien het er anders niet "uit te voor- schijn" kan komen. Ieder wordt wat hij is. Het leven van een mens is in het resultaat vervat. Vóór iemands dood is geen definitief oordeel mogelijk. De geschiedenis der mensheid is de worsteling om tot vrijheid te komen. Het gaat in de geschiedenis der mensheid niet 95 om het geluk, maar om de ontwikkeling des geestes, om de vrijheid. Geluk is een subjectieve aangelegenheid; de ontwikkeling des geestes een objectieve, die zich voltrekt door middel van bepaalde subjec- ten in wie de geest voor zich is en zich be- wust wordt van zichzelf. Amsterdam, September 1955 terug