Infor- matie.
Een wijsgeerige beschouwing over de ziel. door Mr Drs A. Börger 1949 Drukkerijen Ellerman Harms - Amsterdam -------------------------------------------------

Hoofdstuk I ONS ONDERWERP ZAL ZIJN: DE ZIEL, en dus zullen wij spreken over het leven zelf. Wanneer wij de dingen doordenken, beginnen wij met de doodgewone realiteit, want omdat wij het z.g. dialectische idealisme belijden, gaan wij uit van de dingen, zoals ze gegeven zijn, om ze vervolgens te verwerken tot begrip en idee, waardoor ze ophouden realiteit te zijn, doordat ze zijn opgeheven in de ideeële sfeer. De dingen verwerken tot begrippen wil zeggen: alles wat zich voordoet begrijpen; en wanneer we ons nu tot de wereld wenden, wanneer we daar tegenover gesteld worden, dan is het eerste wat wij kunnen onderscheiden, dat er een dode en levende materie is, dat er dode en levende dingen zijn en dan hebben we ons dus af te vragen wat eigenlijk het verschil is tussen die twee. Welnu, de dode dingen laten zich begrijpen als mechanisch gestelde werkelijkheid, d.w.z. als die werkelijkheid, die bewogen wordt maar niet uit zichzelf beweegt; die niet zelf handelt, maar waar- mede gehandeld wordt van buitenaf. De organisch ge- stelde werkelijkheid daarentegen is die werkelijkheid, die zichzelf beweegt, althans ook dat doet, al kan ze 5 tevens van buitenaf bewogen worden, wat Gij allen wel eens hebt meegemaakt, wanneer Gij in een hos- sende of anderszins in snelle beweging zijnde menigte terecht waart gekomen, of wanneer Gij uitglijdt over een bananenschil; wij worden dan bewogen, even- tueel tegen onze wil. Kenmerk van de organisch gestelde werkelijkheid is echter, dat het object zichzelf beweegt. Het is ook anders dan dat van de mechanisch gestelde werkelijk- heid, want Gij kunt van een steen best een stuk af- slaan en hebt dan twee stenen, maar als Gij van een organisch object een stuk afslaat, hebt Gij niet twee van die organische objecten. Als iemand mij een arm afhakt, dan heeft hij niet twee Mr Börger, maar een verminkte Mr Börger en een arm. Die arm is geen arm meer, want hij is een ding geworden en wel een dood ding en dus ben ik er alleen maar op achteruit gegaan. De organisch gestelde werkelijkheid is n.l. een dusdanige, waarin de delen zich zo tot elkaar ver- houden, dat zij samen een geheel vormen en in dit geheel alleen bestaan, terwijl het geheel uit de delen bestaat. De mechanisch gestelde werkelijkheid, de wereld der dode dingen is alleen maar uiterlijkheid, wat wij al hebben uitgesproken door over de orga- nische dingen, over de levende dingen te zeggen, dat zij zichzelf bewegen. Dit begrip "Zelf" is het eerste waar we ons hier mee bezig zullen houden, waar we nader op zullen letten. De mechanisch gestelde werkelijkheid is alleen maar een uiterlijkheid en heeft geen zelfheid, geen 6 werkelijk innerlijk. Gij kunt een steen vergruizelen tot de kleinste gruizelementen; altijd houdt Gij uiter- lijkheid in handen en komt nooit tot iets innerlijks; en als Gij een mens vernietigt of in gruizelementen slaat, vindt Gij zijn Zelf niet; hij houdt alleen maar op een Zelf te zijn, want dat Zelf is niets. Dat zullen we natuurlijk moeten beredeneren. Het Zelf is het innerlijke, het wezenlijke van het uiterlijke. Het uiterlijke is de vorm. Als Zelf, als het innerlijke, is het uiterlijke genegeerd, ontkend, het is het andere, het tegendeel, het tegengestelde van het uiterlijke. Het is niet meer uiterlijke vorm maar negatie, zowel van uiterlijkheid als van vorm en omdat het negatie is van het ene zowel als van het andere, is het tevens negatie van iets, van iets uiter- lijk bepaalds en dus is het niets bepaalds. En als het niets bepaalds is, is het algemeen. Het Zelf laat zich dus om te beginnen begrijpen als het algemene, maar dan begrijpen wij tevens, dat dat algemene, wil het bestaan, een vorm moet hebben, dus iets moet ziJn. Het kan niet anders, want wat niet bestaat, is er niet. O, Gij kunt wel eens fantaseren, dat weet ik wel; de menselijke ziel en ook de menselijke fantasie is onuitputtelijk en dus kunt Gij alles fan- taseren, al zult Gij altijd min of meer fantaseren overeenkomstig de gegeven werkelijkheid, wat de primitieven al doen, die zich alles, wat niet tot het uiterlijk maar tot het innerlijk behoort, op een ge- wone natuurlijke wijze voorstellen. Gij kunt dit na- tuurlijk ook doen en Gij kunt het verder verfraaien, 7 het dus ook nog anders doen, omdat wij beschaafd zijn en een grotere ontwikkeling achter ons hebben en over nog veel meer voorstellingsvermogen beschikken dan de primitieve mens. Maar met dat al, wat we ons ook mogen voorstellen en wat we ook alles kunnen doen, er gaat niets van af, dat het Zelf, om er te zijn, moet bestaan en dus een uiterlijke vorm moet hebben en bepaald moet zijn. Bepalen is begrenzen, beperken en dit laat zich ook begrijpen als verbijzonderen. Het verbijzonderde is verbijzondering van algemeenheid, bijzondere alge- meenheid of algemene bijzonderheid en elk oordeel, elke bepaling van iets is bepaling als bijzondere alge- meenheid. Als ik zeg: dit is een koe, dan zeg ik, dat dit ver- enkelde, deze enkeling de bijzondere algemeenheid "koe" is. Het bijzondere algemene is hier de soort. In het oordeel: dit is een neger, is de bijzondere alge- meenheid het ras. Het enkele is dus zowel bijzonder als algemeen en dus is al het verenkelde iets bijzonders, en tevens algemeen. Wanneer wij dan ook over een mens spreken, spreken wij over een enkeling van de bijzondere algemeenheid Mens, het menselijk geslacht. De Mens bestaat en kan slechts bestaan als de enkelingen, omdat de algemeenheid slechts op bij- zondere wijze, als het verbijzonderde bestaan kan. En omdat het algemene niet in het bijzondere kan op- gaan, in geen enkele bijzonderheid, omdat het elke 8 bijzonderheid en verenkeling te buiten gaat, moet het verschijnen op de wijze der veelheid, moet het zich telkens anders openbaren, waardoor het te kennen geeft meer te zijn dan dit of dat. In de Mens heeft de organisch gestelde werkelijkheid haar hoogste vorm bereikt en sprekende over de ziel, zullen wij ons uitsluitend verder met de Mens be- moeien, al kunnen wij natuurlijk zeggen, dat ook de plant een zelf, een ziel heeft, want ook de plant be- weegt zichzelf. Misschien zult Gij zeggen, dat het niet waar is, en dat de wind het doet, maar de plant spreidt toch ook haar bladeren uit in het voorjaar en doet dat zelf en de plant zuigt de voeding uit de bodem en ook uit de lucht; dat alles doet die plant zelf. Ook de plant heeft een zelf, maar het is er een, dat nog niet veel zaaks is en we willen het dan ook niet over de zelfheid van de plant hebben, noch over die van het dier, maar zullen spreken over de zelfheid van de mens, dat is de organisch gestelde werkelijk- heid, waarin de natuur tot een andere orde overgaat, maar die niet bestaan kan dan op de bekende n.l. op natuurlijke wijze. Zoals wij reeds gezegd hebben is de Mens degene, die wel boven de natuur uit-, maar niet van haar los- komt, omdat hij anders niet zou bestaan en er dus niet meer zou zijn of nooit zou geweest zijn, maar wat niet bestaat en ook niet bestaan heeft, heeft geen belang voor ons, daar wij immers van de werkelijk- heid uitgaan en die willen begrijpen. Wat kunnen wij 9 anders doen dan de werkelijkheid verwerken tot be- grip, de realiteit verkeren, verwerken tot idealiteit. Dit is het laatste en het hoogste en het zuiverste wat we doen kunnen, waarmee wij niet zeggen, dat wij niet anders zouden moeten doen, dan alleen maar zuiver denken, want wij moeten ook leven; laten wij dat niet vergeten. Wat het leven voor een mens is, daar zullen we het nog wel over hebben, want daar hebben de mensen vreemde opvattingen over. Om te beginnen dus is de mens de organisch ge- stelde werkelijkheid, die boven het natuurlijke uit- komt, er óók boven uitkomt, maar desalniettemin aan de natuurlijkheid blijft vastzitten, om te leven, te bestaan, en die niet anders bestaan kan. Boven de natuurlijkheid uitkomen, niet natuurlijk zijn, dat is het ware voor de mens. Maar vergeet nogmaals niet (wij zullen daar herhaaldelijk op moeten hameren om tegen alle verkeerde illusionismen en utopismen, die de eeuwen vertoond hebben omtrent de taak van de mens, te keer te gaan en in te gaan) vergeet vooral niet dat de mens, van zijn natuurlijkheid niet loskomt en nooit op andere wijze kan bestaan, want zijn na- tuurlijkheid is de uiterlijkheid, de uiterlijke vorm van het Zelf, dat zich alleen maar kan uiten door die natuurlijkheid en zich dan uit door de zintuigen. Overigens leveren deze niet eenzijdig uitingsmoge- lijkheden op, want wij hebben het gezicht, het gehoor, de tastzin, de reuk en de smaak en daarmee kunnen wij ons veruiterlijken, ons bekend maken, maar wij kunnen er ook ervaringen mee opdoen. Alles is altijd 10 tegendelig, alles weerspreekt zichzelf en wij kunnen zowel onszelf ermee uiten, als de buitenwereld in ons opnemen. Aan de zintuigen, laten wij dit er even bij zeggen, laat zich het zenuwstelsel bedenken en bij de hoogste organismen, bij de hogere en het hoogste, laten zich hieraan weer de hersens bedenken. Hersenen en zenuwstelsel verhouden zich dan als samentrekking tot uitbreiding, als concentratie tot oppervlakkig worden. Het zich samentrekkende kan zich niet tot niets samentrekken, omdat het dan ophoudt te be- staan en dus komt het zich samentrekkende van de uiterlijke vorm niet los, waarmee gezegd is, dat het Zelf niet in de hersens zetelt; het kan er niet in ze- telen, want de hersenen zijn uiterlijkheid, buitenkant, d.w.z. dat de hersenen buiten het Zelf zijn en dat wil tevens zeggen dat het zelf buiten de hersenen is, wat ook wel in orde is. Het is alles maar orgaan, middel voor dat innerlijke, dat niets dan algemeen is, vol- strekt algemeen en daarom tevens alles. Dat niets, dat algemene, dat we het Zelf hebben genoemd, en dat voor de mens dus is: de mens zelf. De mens is de organisch gestelde werkelijkheid, waarin de natuur zichzelf te boven komt. En het is onze adeldom in het heelal, dat de natuur zichzelf in ons overwint. Als de Mens komt de natuur tot een andere orde. Ieder van ons is dan dat bijzondere alge- mene, wat wij mens noemen. Op zichzelf is dit niet zoveel bijzonders, wat vanzelf spreekt, want het is algemeen, maar het is tevens heel veel bijzonders. 11 Met dat al spreekt de mens zichzelf innerlijk tegen, omdat hij een bijzondere algemeenheid is, een alge- mene bijzonderheid; dit is hetzelfde. Hij is een een- heid van tegendelen. Hij gaat de natuur te boven, maar komt niet van haar los, en is dus degene die het natuurlijke tot en op een ander plan brengt, het tot zijn eigen negatie verkeert, en daardoor en in zoverre d.w.z. voor zo- verre de mens niet natuurlijk is, is hij werkelijk mens, dus voorzoverre hij het natuurlijke ontkent. Van nature wordt het organisch gestelde beheerst en uit het zich door het driftleven; reageert op prik- kels uit de buitenwereld. In zoverre is dat organisme niet zichzelf, omdat het zich in zoverre laat bepalen en niet zelfheerlijk is. Daarentegen is de mens als negatie hiervan, dus voorzoverre hij Mens is, juist wel zelfheerlijk. Het driftleven kan hem beheersen. Het dier leeft zelfs geheel uit zijn driften, heeft alles eraan onder- geschikt gemaakt en wordt er volkomen door be- heerst, ook in zijn denken, want dit is voor het dier alleen maar middel om zijn driftleven te kunnen bot- vieren, doch bij de mens is het anders, want wij worden niet alleen maar beheerst door onze driften, althans dienen wij er niet geheel door beheerst te worden, en ons denken is niet alleen middel om ons driftleven te helpen, aangezien het autonoom is en zich van het driftleven kan losmaken, zoals de mens zich helemaal van het driftleven kan losmaken, niet alleen denkend, maar ook op andere wijze, ziende en 12 horende n.l., voorzoverre hij kunst zuiver ervaart. De mens is die bijzondere algemeenheid, is dat Zelf, dat boven het natuurlijke uitkomt; dat ook niet natuurlijk is; dat ook de natuurlijkheid negeert. Maar dan moeten we, wanneer we zeggen, dat de natuur zich actief gelden laat als het driftleven, dit begrip drift- leven trachten samen te vatten, begrijpen, en dan vatten wij het samen onder het begrip sexueel-agres- siviteit. De mens is van nature evenals het dier een sexueel- agressief wezen en dus is hij in zoverre dierlijk. Maar hij is ook meer. Wij gebruiken de term sexueel- agressief opzettelijk, dit aaneengeklonken begrip, dat uit twee begrippen bestaat, die elkaar tegenspreken, maar ongescheiden onderscheiden zijn. Want wel kunnen wij ze verstandelijk uit elkaar denken en zeggen: hier is de sexualiteit en daar de agressiviteit, maar wij krijgen ze in werkelijkheid nooit uit elkaar, want zij gaan altijd samen. Het sexuele is de natuurlijke drang van de mens om het onderscheid op te heffen en te komen tot een- wording met het andere; het is de drang om het andere met zichzelf te verenigen, daarmee zichzelf als zelfstandigheid in zoverre opheffende. Het agressieve is de tegengestelde drang n.l. om het onderscheid te handhaven, het onderscheid te onder- strepen. Nu is geen enkele daad alleen maar sexueel of alleen maar agressief. Laten we als tegenstelling 13 nemen de geslachtsdaad en het pak slaag. De ge- slachtsdaad is zeer zeker sexueel, maar ook uitge- sproken agressief, want om te beginnen gaat de man de vrouw te lijf en de vrouw gaat op haar beurt de man te lijf, en bovendien leidt deze poging tot natuur- lijke éénwording hoogstens tot een kind, want in de natuur is geen eenheid, aangezien in de natuur alles gescheiden is en alles uit elkaar ligt. De vorm der na- tuur is die van het uit elkaar en buiten elkaar zijn en zo vallen man en vrouw na de geslachtsdaad dan ook weer uit elkaar en als er een kind verwekt is, is dat eerstens geen eenheid maar een eenzijdigheid, want het is een jongen of een meisje, en verder blijft het niet bij de moeder maar zegt ook deze vaarwel en gaat zelfstandig de wereld in. Daar is niets aan te doen; het kan niet anders, want dit is de natuurlijke orde. Alleen in de geestelijke orde is de ware eenheid, waarover wij nog zullen spreken. Alles wat men in de natuur eenheid noemt, lijkt maar eenheid te zijn, maar is in werkelijkheid geen eenheid. De tegendelen, de tegenstellingen in de na- tuur kunnen zich niet duurzaam tot een eenheid ver- enigen, alleen tot een schijneenheid. Als wij van sexualiteit spreken, dan zeggen wij, dat we ons verenigen met ons tegendeel, en dat kunnen we natuurlijk doen in de bijzondere verhouding van man en vrouw, maar elke vereniging met wat niet wij zijn, is sexueel en zo zijn eten en drinken ook sexueel, wat iedereen weet, tenminste, mogen wij aannemen, de meesten wel zullen weten; ook in de droomuit- 14 legging worden eten en drinken vaak symbolisch ge- bruikt voor de geslachtsdaad. En nu het pak slaag. Wie iemand een pak slaag wil geven, moet zich met hem bemoeien en hem aan- grijpen, want anders kan hij hem geen pak slaag geven d.w.z. dat hij moet overgrijpen op die ander evenals wanneer hij hem of haar wil omhelzen of bij- slapen. Wij komen er niet van los, en het kan ook niet anders zijn, dan dat het sexuele en het agressieve samengaan, want als de mens zich niet handhaafde, zou hij nooit kunnen liefhebben, omdat hij dan defi- nitief zou ondergaan en ophouden te zijn. En daarom is aan alle sexualiteit de agressiviteit voorondersteld en andersom. Maar het sexueel-agressieve is nog niet het ware menselijke en dat weet iedere mens. Daarom hebben we bijster weinig respect voor publieke vrouwen, om- dat die sexueel-agressief leven, dus als dieren en niet als mensen. 0 ja, de sexueel-agressiviteit heeft na- tuurlijk dit voordeel, zoals alle natuurlijkheid, dat ze ons lust bezorgt en onlust tevens. Het agressieve is het onlustvolle en het sexuele het lustvolle. Het be- zorgt ons onlust want alles wordt nu eenmaal in het leven betaald en als we het niet vrijwillig betalen, wordt het ons betaald gezet. Denk niet, dat Gij Uw rekening niet behoeft te voldoen in het leven. Het leven is een zeer nauwkeurige boekhouder en biedt ons voor alles de rekening aan, zelfs als we het niet merken. Velen gaan als mens onbewust bankroet. 15 Lust en onlust, sexualiteit en agressiviteit, het gaat alles samen; in elke geslachtsdaad zit het onlustele- ment, al is het maar, dat de mens bij elke daad, die hem lust zal bezorgen volgens zijn verwachtingen, iets anders, wat ook aantrekkelijk is, moet nalaten, want men kan niet twee dingen tegelijk doen. Altijd moet de mens kiezen en dat is hetgene, waar de existentialisten over tobben, over dat kiezen. Ja, dat weten wij wel, dat men moet kiezen; men moet het een of het ander kiezen, zeggen zij. Dat denken ze maar, want men kiest altijd het een en het ander, niet het een of het ander. Nooit ontkomt men er aan. Wie sexualiteit kiest, kiest agressiviteit; wie lust kiest, ook onlust. Laat niemand zich de illusie maken, dat we dat kwijt kunnen raken. Niets gaat op in eenzijdigheid, en daarom, wat we ook kiezen, wij kiezen ook altijd het tegendeel. Wij maken ons dan ook niet druk over die kiezerij; dat is alleen een kwestie van accent. We zijn niet zoals de beroemde ezel van Buridan. U kent misschien het verhaal; de stumper werd tussen twee hooibergen in- gelegd, keek naar de linker, die er wel lekker uitzag, toen naar de rechter en die zag er even lekker uit; toen keek hij weer naar links en daarna weer naar rechts en kwam er niet toe om uit te maken aan welke hooiberg hij beginnen zou, totdat hij het tijde- lijke met het eeuwige verwisselde, omdat hij geen keuze kon doen. Wij kiezen wèl, zelfs tegen onze zin kiezen we altijd twee dingen tegelijk, twee die elkaar tegen- 16 spreken, lust en onlust, sexualiteit en agressiviteit. Ach, Gij weet het wel, Gij hebt wel eens aan tafel gezeten en gezegd: "weet je wat, ik neem nog een peertje; ik zou wel zin in een appel hebben, maar ik kan niet meer". Ja, jammer, de appel kan er niet bij, die zult Gij dus moeten laten, moeten derven. Dat is de teleurstelling: dat Uw maag niet eindeloos rek- baar is. Overigens gaat het niet alleen over het natuurlijke, want de mens heeft nu juist ook die andere kant en t.a.v. lust en onlust is die kant vreugde en verdriet. We weten het en verzoenen die twee soms ook wel; wie extreem vreugdevol is, volkomen toegespitst vreugdevol, heeft kans ongeveer uit zijn vel te sprin- gen of dwaze dingen te gaan doen, maar er zijn ook vreugdetranen en in die vreugdetranen komt de mens tot stilte, want daar verzoent hij het een met het ander, komt tot eenheid en in die eenheid is het stil; de eenheid is de ware rust. Maar de eenheid is altijd tegendelig en kan niet anders zijn. En ook is er de glimlach om het ontzettend grote verdriet, waarmee de mens zich boven zijn verdriet uitheft, het heel diep ervaart, maar er tevens om weet te glimlachen, zodat hij zich verzoent met de negati- viteit, die zich in hem kenbaar maakte. De glimlach zowel als het wenen kunnen zijn posi- tief en negatief. Alles ontkent zichzelf en de mens is de zelfweerspreking zelve. Hij is dat geweldige, dat niet natuurlijke, de natuur te boven gaande, maar hij is ook het natuurlijke, doch dit is zijn waarheid niet 17 en hij weet het, hij weet het zo goed en hij zoekt dan ook altijd om te vinden wat hij doen moet; hij zoekt op alle mogelijke manieren te vinden welke weg hem voert naar zijn mens-zijn, want hij moet toch trachten mens te worden. Wij zijn er al heel lang mee bezig, al honderd dui- zenden jaren en ieder van ons moet het van het begin af altijd maar weer proberen, vanaf het moment dat we in de wieg liggen; dit gaat heel snel en duurt ge- lukkig geen honderd duizenden jaren, want zo oud worden we niet. Het gaat heel snel dank zij alles wat ons geleerd wordt en wat ons wordt toegevoegd, maar helaas zijn niet allen, die ons in onze jeugd leren en ons al die dingen toevoegen, helaas zijn niet alle op- voeders degenen, die de weg weten, welke naar men- selijkheid voert, want de opvoeder moet eerstens zelf weten wat menselijkheid is en verder moet hij toch weten welke mens hij daar voor zich heeft, die in zijn leven gekomen is, die hij misschien zelf in het leven gezet heeft. Hij zou dit eigenlijk moeten beseffen, maar meestal van de hoogte van zijn superioriteit be- veelt hij, dat die mens zo zijn zal als hij het wil, want hij immers heeft die mens geschapen en voortge- bracht. En hij weet niet, dat hij een vraagteken heeft voortgebracht. Hij weet er toch eigenlijk niets van, want deze nieuwe mens is het algemene, is mens, en dat wil zeggen, dat alles wat des mensen is in deze mens in aanleg als mogelijkheid aanwezig is. Wat weet de opvoeder ervan, hoe de mogelijkheden in deze mens zich verhouden, hoe sterk de wil tot menselijk- 18 heid misschien in deze mens is, zodat hij, de opvoeder mogelijkerwijze die wil breekt of verzwakt zonder het te bedoelen? De mens is een tragische figuur, want hij heeft in zichzelf de grote tragiek door te maken van de mens- wording, waar alle godsdiensten over spreken. Sexualiteit en agressiviteit, lust- en onlustgevoelens zijn als natuurlijke gevoelens het begin, maar het na- tuurlijke is niet het ware menselijke; om mens te worden moeten wij ons zuiveren van het natuurlijke en alleen voorzoverre we ons hiervan zuiveren, zijn we mens en dit zuiveringsproces betekent, dat het natuurlijke gevoel steeds minder, het menselijke ge- voel steeds meer wordt, d.w.z. dat alles steeds zuiver- der en dus de natuurlijke vormgeving steeds minder wordt. Het natuurlijke is het bepaalde, beperkte; naarmate we meer zuiveren en onze gevoelens vermenselijken, worden zij algemener, want de waarheid des mensen is zijn algemeenheid: mens te zijn. Daarom kunnen zij de superieure hoogte bereiken, die b.v. wordt uitge- drukt in de voorstelling "God". Liefde tot God is dan tenslotte ontwikkeling van sexualiteit in de sfeer van het menselijke tot het hoogste en algemeenste gevoel dat denkbaar is. Het blijft nog gevoel, omdat het nog met de voorstelling verbonden is; nog verder zuive- rende om ook de laatste natuurlijke vorm weg te nemen, moet dus het gevoel geheel gezuiverd worden van elke natuurlijke vorm, waarmede het overigens ophoudt gevoel te zijn en gedachte wordt. De omslag 19 van het een in het ander noemen wij intuïtie. De intuïtie is de onmiddellijk en door het gevoel geprodu- ceerde, uit het gevoel geboren gedachte. Die gedachte heeft uit de aard der zaak, omdat hij uit de wereld der voorstelling komt, (want vergeet niet, dat wij bij de natuur begonnen zijn, dus bij het uiterlijk ge- vormde) dus uit de vormenwereld, om te beginnen nog de uiterlijke vorm aan zich, maar de gedachte moet deze vorm ontkennen, want de gedachte en deze vorm passen niet bij elkaar, weshalve de vorm ver- innerlijkt wordt tot inhoud, zodat hij innerlijke vorm wordt en niet meer uiterlijke is, waarmee dan gezegd is, dat in het denken uiterlijk en innerlijk één ge- worden zijn. Dan is alles volkomen zuiver, is er nog alleen maar de zuivere gedachte, het zuivere begrijpen, dan is er niets meer en tegelijkertijd alles, want dit is het vol- ledige niets, maar het is gezuiverd van alle voor- stelling, van alle natuurlijkheid, het is alleen nog maar denken. Aan het denken is het gevoel vooronder- steld en de omslag van het een in het ander is de intuïtie. Het denken kan niet eenzijdig zomaar zuiver denken zijn, er moet ook zijn het onzuivere of natuurlijke, dat is het verstandelijke denken, zoals er is de na- tuurlijke intuïtie en de zedelijke intuïtie en zoals er is het natuurlijke gevoel en het zedelijke gevoel. Na- tuur en zedelijkheid gaan altijd samen, tegendelig, en dit kan niet anders, omdat alles zichzelf weerspreken moet, want als iets zichzelf niet weerspreekt, als het 20 niet ergens iets anders wordt, dan is het volstrekt onbepaald. Wij zijn alleen maar mens, omdat wij elk afzonderlijk ontkenning, want bijzondere verenkeling zijn van algemeenheid. De Mens in het algemeen, vol- strekt in het algemeen, laat zich alleen maar denken, al moeten wij in het oog houden, dat wij, als we de Mens denken, hem onmiddellijk bepalen, want het is toch weer een bepaalde gedachte. Zo komt ook het zuiverste denken van het bepalen niet af; als ik mens zeg, ontken ik al het niet-menselijke. Gevoel, intuïtie en denken zijn verschillende graden van zuiverheid, althans vanuit de sfeer van het men- selijke gezien en dan zegt Gij natuurlijk, dat het denken en vooral het zuivere denken de allerhoogste menselijke werkelijkheid, menselijke activiteit is, wat wij willen toegeven, maar toch ook weerspreken, want alles wat zich laat zeggen, laat zich tegen- spreken. De mens die eenzijdig zuiver denkt, bestaat niet, want iedereen eet en drinkt ook, en dat heeft met zuiver denken bitter weinig te maken. Wel kan de mens overmatig zuiver denkend d.w.z., theoretisch leven. Wij spraken over het gevoel, het natuurlijke en het menselijke, of als Gij een andere term wilt: het zede- lijke; en wij spraken over de intuïtie. Dat alles is de ziel van de mens. Aan de ene kant vinden wij de na- tuurlijkheid, aan de andere kant als toppunt, als uiterste toespitsing, het zuivere denken, dat we ook kunnen noemen: de geest. 21 Zo laat zich de ziel begrijpen als natuurlijke geest of geestelijke natuur en dat is ons gevoelsleven, ons zieleleven. Het is dat waar alles uit voortkomt, want alles wat de geest denkt en uitspreekt, is in de ziel in aanleg aanwezig, anders kan het er niet uitkomen. Het allerhoogste, wat de mens kan denken, is in de ziel, als ziel, aanwezig en ontwikkelt zich, kan zich ontwikkelen. De ziel is de eenheid van die twee, de omslag van het een in het ander, de eenheid van na- tuur en geest, daarom is de ziel natuurlijk en geeste- lijk tegelijkertijd, en kan niet anders zijn. De ziel van de mens kan zich uitdrukken door zich te vergeestelijken, volkomen te vergeestelijken en al- leen nog maar gebruik te maken van de natuurlijk- heid "klank", door zinrijke woorden te laten klinken, waarbij dus een beroep gedaan wordt op ons gehoor. Maar de ziel van de mens kan, zonder zich volkomen tot denken te verkeren, zich ook onmiddellijk uiten. Maar zich onmiddellijk uitende, als geestelijke natuur of natuurlijke geest, komt zij van de natuurlijkheid niet los en moet zich dus in eigen taal uitdrukken d.w.z. omdat zij van de natuurlijkheid niet loskomt, moet zij zich uitdrukken in beelden en wij kennen alle die beelden. Zij zijn b.v. onze dromen. In de dro- men spreekt de ziel direct. O, er zijn ook anderen, die de ziel direct laten spreken, wakende dromers, dro- mende wakers: de kunstenaars. Wanneer wij zelf in onze dromen spreken, begrijpen wij daar meestal niets van, allicht niet, want wij zijn zo vreselijk verstandig geworden d.w.z. ons intellect 22 is zo ontwikkeld; het is als een scherm geworden tussen ons bewustzijn en onze ziel; daarom begrijpen wij het niet meer en hebben mensen nodig, die ze voor ons vertalen. Tegenwoordig heten zij psychologen, vroeger toverdokters. Dat is precies hetzelfde in de grond der zaak, want de psycholoog is uit de tover- dokter ontstaan. Uit de toverdokter is ontzaggelijk veel ontstaan, ook de arts. De moderne chirurg met zijn kamer vol glanzende instrumenten vindt tenslotte zijn zeer pri- mitieve voorganger ergens in een hut, behangen met amuletten, geesten bezwerend, regen oproepend en de zieken beter makende op zijn manier; en hij doet het soms goed ook. Alleen, die manier zou voor ons niet meer deugen, want wij zijn afgeschermd, maar voor hem deugt ze nog wel. En de wakende dromer is de kunstenaar, die on- middellijk in de taal der ziel zich uitspreekt. Ook dat is heel simpel begonnen. Ten eerste met de man, die de strijd- en danstrommel bespeelde en die zich ten- slotte ontwikkeld heeft tot Bach, Beethoven, Chopin. En verder de primitief, die uit een stuk hout of elpen- been of steen een heel primitief beeldje sneed, en ten- slotte uitgegroeid is tot Michel Angelo. De man, die in de grot het dier schilderde, dat hij vangen wilde, is ontwikkeld tot Rembrandt. In primitieve mensen was dit grote en grootse al aanwezig, want het is er tenslotte uitgekomen; niet uit die primitieven, maar uit de mensheid, uit de ziel der mensheid is de kunst 23 van Rembrandt, Bach, Chopin en Michel Angelo ge- boren. Uit de ziel van de mens, omdat de mens is in waarheid het niet-natuurlijke wezen, negatie van na- tuurlijkheid, waarbij hij zich volkomen bewust moet zijn van het feit dat hij niet zonder zijn natuurlijk- heid zijn kan. Over denken, gevoel en intuïtie hebben wij gespro- ken; op deze drie wijzen komt de mens tot een oor- deel, maar ons begrip "oordeel" heeft niets met straf- rechters of zoiets te maken. Wanneer ik zeg: "ik ben mens", dan spreek ik een oordeel over mijzelf uit en als ik zeg, "dat is een koe", dan spreek ik ook een oordeel uit over een object in de buitenwereld. Denkend komt de mens middellijk tot een oordeel d.w.z. door middel van het denken vormt hij zich een oordeel, terwijl intuïtie en gevoel onmiddellijk een oordeel zijn. Het oordeel wil zeggen, dat de mens zich zeker acht van wat hij zegt. Als hij zegt "ik ben mens", dan spreekt hij daarmee zijn zekerheid uit, dat hij een mens is. Hij weet dat, kent in zijn oordeel het object waarover hij zich uitspreekt, is zich dat object bewust, is er zeker van. In verband hiermede is te wijzen op het Duitse woord voor zeker, dat "gewiss" luidt en gewiss stamt af van wissen, weten. Wat we weten, daarvan zijn we zeker; wat we weten, kennen we, maar kennen laat zich onder- scheiden in het uiterlijk en oppervlakkig kennen, het- geen we uitdrukken met het woord "bekend" en het innerlijke kennen, dat we uitdrukken met het woord "gekend". Als ik bekend ben met iemand, dan behoef 24 ik hem nog niet werkelijk te kennen, dan behoeft hij door mij nog niet gekend te zijn. Bekend zijn en ge- kend zijn verhouden zich als uiterlijk en innerlijk. Het bekende is nog niet het gekende en aan kennen gaat het niet-kennen, dus het onbekende en ongekende vooraf, is eraan voorondersteld, want willen we iets kennen, leren kennen, dan moet het eerst niet ge- kend zijn. Zo is aan het bewustzijn het niet-bewustzijn voor- ondersteld en is er niet van weg te denken; daarom is de mens eenheid van onbewustzijn en bewustzijn, waar tegenwoordig zoveel mee gewerkt wordt, om- dat de psychologie in de mode is. Zij zijn niet van elkaar los te krijgen en laat niemand zich de illusie scheppen, dat hij ooit geheel en al bewust kan wor- den, want het bewustzijn is er alleen dank zij het on- bewustzijn. Wij moeten bedenken, dat alle zijn ten- slotte worden is en worden wil zeggen, niet zijn wat het is en zijn wat het niet is, wat voor sommigen misschien erg duister klinkt maar het niet is; alles wordt, alles verandert voortdurend. De mens is het eindeloze proces van menswording, van verkering van onbewustzijn tot bewustzijn, van het onbekende tot het gekende; hij tracht altijd zich- zelf te kennen en komt er nooit mee klaar, wat een troost is, want wat zouden we in het leven moeten doen, als we ooit klaar kwamen en alles wisten. Na- tuurlijk kunnen we dan levenslang zaken doen, maar dat is nogal dom, want tenslotte is er maar één be- langrijke zaak in de wereld, die levende zaak, die wij 25 mens noemen; de rest is onbelangrijk, alleen maar bij- zaak, een bijzaak die eventueel onvermijdelijk is, zo- als het produceren, dat nodig is omdat de mens nu eenmaal ook natuurlijk is en bestaan moet en dus moet eten en drinken enz. enz. Maar wie zijn leven er in laat opgaan, komt aan de menselijkheid niet toe, want mens zijn is niet-natuurlijk zijn. In de menselijke ziel ligt dit alles besloten, want alles, wat de mens ooit vertoond heeft en nog ver- toont, wat hij zegt en denkt, alles wat hij doet, is in aanleg bij hem aanwezig als ziel, onmiddellijk aan- wezig, maar alleen als aanleg; hij moet zich ont- wikkelen en kan zich ontwikkelen. Zo ontwikkelt dan de ziel zich, ontwikkelt zich steeds meer tot bewust- zijn, maar blijft altijd tevens onbewust. Volslagen onbewust is de dode natuur; het leven is bewustworden, het is altijd bezield leven en de be- zielde mens is de levende mens. De ziel laat zich begrijpen als geestelijke natuur of als natuurlijke geest, dus geest waarvan de natuur niet loskomt, om- dat anders het bestaan onmogelijk is. Natuurlijke geest, chaotische kosmos, want de natuur is het chaotische beginsel en de mens als in aanleg geest, is het ordenende, het kosmische beginsel. Zo is de mens ook in dit opzicht een eenheid van tegendelen en een innerlijke tegenstrijdigheid. De strijd in de mens tussen zijn mens-zijn en zijn natuur is o.a. uitgedrukt in het Christusverhaal, waar o.m. verteld wordt, dat hij aan het kruis genageld was. Wij kunnen daar allerlei beschouwingen over houden, 26 maar willen de kruisiging hier slechts beschouwen uit het oogpunt van die strijd: het kruis is de meet- kundige uitbeelding van het getal vier; in de getallen- symboliek is vier het natuurlijke getal, het grondgetal der natuur; de mens aan het kruis is de aan de natuur genagelde en daardoor lijdende mens, die in de worsteling met de natuur zichzelf tenslotte overwint en dan weer opstaat uit het graf. Dat is zijn weder- geboorte en dat alleen is zijn menswording. Het is de strijd, die ieder mens te voeren heeft, om mens te zijn. Behalve natuurlijke geest laat ook nog een andere tegenstelling zich aan de mens bedenken n.l. dat hij verenkelde bijzondere algemeenheid is; ieder onzer is immers op zijn bijzondere manier en als bepaald individu Mens. Van zijn verenkeling wordt de mens zich bewust, wanneer hij zich als "ik" gaat ervaren, want "ik" zeggende stelt hij zich apart van al het andere, dat t.a.v. hem niet dat "ik" is, en dus treedt hij in een negatieve verhouding tot de buitenwereld. De uitspraak: "ik ben mens" is dus te begrijpen als: de enkeling is het algemene, en verder volgt uit het voorgaande, dat degene die niet verder komt dan tot "ik ben ik", aan het mens-zijn niet toekomt. Daarom hebben alle mensen zo het land aan egoïsten, omdat zij wel weten, al is het bij wijze van vermoeden, dat de egoïst niet Mens wil zijn en geen Mens is. Ik ben mens, de enkeling is het algemene, laat zich in de natuurlijke sfeer vertalen als agressiviteit is sexua- liteit en dan zijn wij op het punt waarvan wij uit- 27 gingen toen wij zeiden, dat die twee onherroepelijk aan elkaar vastzitten en in de grond der zaak het- zelfde zijn. Alles begint in de natuurlijke sfeer en vanuit deze sfeer kunnen wij alles opbouwen, heel de mens, en hem begrijpen, want wij moeten met de natuurlijk- heid beginnen, omdat alleen het natuurlijke gegeven is. En wat hebben we anders om te doordenken dan het gegevene? Agressiviteit is sexualiteit. Ik ben mens. Ik is tot gedachte verkeerde agressiviteit, het is de gedachte der zelfhandhaving en afweer van het andere, maar het is op deze wijze nog slechts een eenzijdige ge- dachte, die zich verder heeft te ontwikkelen. Het Ik moet zichzelf leren begrijpen. Aan het woord be- grijpen laat zich overigens de natuurlijke grondslag, de agressiviteit onderkennen, want het laat het aan- grijpen aan zich bedenken. Ieder onzer is Ik; wij zijn Ik en dus is Ik Wij en hierin zijn de Iks één. In het begrip Wij is de sexuali- teit verkeerd tot gedachte, de gedachte der liefde, van de eenheid der bijzonderheden. Wij is het algemene van de bijzondere enkeling. Maar het algemene gaat niet op in Wij, in geen enkel Wij, want het is ook meer dan dat. Het is als vol- slagen algemeenheid het Al-Ene, dat meer is dan het heelal, want dit is slechts buitenkant, verschijning van het Ene als veelheid. Het Ene op zichzelf is niet verschijning, al moet het verschijnen; het is alleen denkbaar. 28 Zo is het Al-Ene de denkbaarheid, de Idee van het heelal en de Idee is eenheid. Door en als de Idee wordt alles tot eenheid gedacht. Het bewustzijn van het Ik, dat het Al-Ene is, is als gevoel en voorstelling de liefde tot God. Wanneer over liefde gesproken wordt, denkt men gewoonlijk in de eerste plaats aan een man en een vrouw, maar in deze verhouding gaat de liefde niet op, want zij is nog meer ook, wijder, verhevener. Wij zullen het begrip liefde daarom terstond in een koele sfeer plaatsen en het van alle kleur ontdoen door te zeggen, dat liefde niet anders is dan het besef van identiteit, wat reeds in het begrip Wij tot uitdrukking komt. Want Wij is de gemeenschap der Iks uit hoofde der identiteit, waardoor zij een eenheid zijn, geen op- telsom, maar eenheid van ongescheiden onderscheiden tegendelen, die elk voor zich een Ik zijn en als Ik te- gengesteld, omdat en voorzoverre elk Ik een ander Ik is. Wanneer Gij over Uw Ik spreekt, dan spreekt Gij over een ander Ik dan b.v. dat van Uw naaste, maar wanneer Gij liefhebt, dan hebt Gij het andere Ik lief, voelt Gij U identiek met dat andere en vormt in deze gevoelens, in deze liefdegevoelens een eenheid met dat andere. Alles weerspreekt zichzelf; dit is de grondgedachte van heel de schepping en van God zelf. Wij hebben hem dan ook zelf geschapen, want ook de goden zijn in aanleg aanwezig in de ziel der mensheid, dat alge- mene, waarin alles, heel de kosmos aanwezig is; daar- uit zijn alle goden gekomen en deze goden konden dus 29 ook op hun wijze hun taal spreken volgens de ver- beelding der mensheid; en daaruit is tenslotte de God ontstaan in wien is uitgedrukt, op de wijze der ge- voelvolle voorstelling, de geest zelf. Deze grote prestatie is het eerst geleverd in de ge- schiedenis der mensheid door de Joden, het volk aan wie wij te danken hebben, dat God als geest en dus de mens naar zijn waarheid gevat werd. En uit dit Joodse godsbegrip heeft later de Griekse mystiek de liefdevolle maar tevens tragische figuur van de Christus gevormd, want de Christus is een onmiddel- lijk geopenbaarde inhoud van de ziel van de Mens, door de eeuwen heen gegroeid, door allerlei goden van licht en duisternis, door allerlei figuren als Prome- theus, Hercules en Zeus, Mithra en Apis, de stier, of als Gij wilt Osiris, daar doorheen en daaruit gegroeid, want hij is de grote tragische held. En wie is hij anders dan wijzelf, want de Mens is die tragische held, genageld aan het kruis en gedoemd om wedergeboren te worden of nooit tot menszijn te komen. Waar het om gaat is, dat we aan het Ik de eenzijdig- heid overwinnen, niet dat we het afschaffen. Er valt niets af te schaffen, want de mens is natuur en het Ik is ook een natuurlijkheid, want het is nog maar een verenkeling, een beperking, een bepaaldheid en het behoort ook typisch bij het verstandelijke, het natuur- lijke denken. Het Ik laat zich niet afschaffen, doch alleen verruimen en daarom moeten wij trachten onze ziel te verruimen, opdat wij in onze eigen ziel kunnen 30 zien en begrijpen, dat wij eerbied dienen te hebben voor onszelf, omdat in ons alles woont en uit ons alles geboren wordt, alles tot God en Satan toe, want als God in de mensenziel leeft, moet Satan er ook in leven en wanneer de goden in de zielen der mensen leven, moeten allerlei natuurlijke wezens er ook aanwezig zijn. En zo zijn er dan de kabouters en de elfen en de toverkollen en zijn er duivels en de grote duivel, de opperduivel Satan. Dit alles is geboren uit de Mens. Hij heeft veel prijs gegeven, wat hij niet vol kon houden, maar in zijn dromen komen ze nog voor, in zijn dromen spookt hij nog rond op bezemstelen en doet allerlei wonderlijke dingen. Er zijn ook aesthetische dromen, volmaakt kunst- zinnige, al zijn ze zeldzaam. En er zijn de grote dro- men der mensheid, die Gij allen kent, die dromen die wij kennen als de sprookjes, waarin altijd de waar- heid van de mens wordt verteld en die wij kunnen uitleggen op het gewone natuurlijke niveau, zoals Freud het doet, helemaal in de natuurlijke, de sexueel-agressieve sfeer. Maar wij kunnen ze ook op- heffen op hoger plan en de diepere zin der sprookjes leren zien, de veel diepere zin, door de interpretatie "boven het middenrif", die interpretatie waarin het het om de Mens, niet meer om de dierlijke, maar om de Mens in zijn waarheid, de liefdevolle redelijke mens. Het is de ommezijde van het natuurlijke, dat de mens liefdevol en redelijk is en dit alles heeft hij 31 altijd gezegd, dat hij dat is, reeds voor hij de Christus liet geboren worden uit zijn ziel. Die kwam vanzelf, omdat hij in aanleg aanwezig was, tienduizenden jaren geleden en reeds toen het zoenoffer voor velen voor de gehele stam, als het stamhoofd zich vrijwillig, we- tende dat het gebeuren zou, alleen niet wetende de nacht waarin, liet doden. Hij, het stamhoofd is het primitieve collectieve bewustzijn in levende lijve; hij is heel de stam en doet boete voor alle zonden van zijn stam. In Babylon had men destijds, toen het volk en de koningen niet meer leefden uit dit primitieve bewust- zijn, de zaak zo geregeld, dat een moordenaar, die ter dood veroordeeld was, één dag koning zou zijn en de volgende dag gedood zou worden. En ook dit oude gebruik doet mede in het Christusverhaal als de ge- schiedenis van Bar Abbas, die de Joden verkiezen boven Jezus, wanneer zij eisen, dat Pilatus Bar Abbas zal vrijlaten. Men maakt er de Joden een grief van, dat zij de moordenaar kozen, maar er is toch ook aan te be- denken, dat door hun beslissing het oude Babyloni- sche gebruik verworpen werd. Niet een stroman, een ander kan onze zonden wegnemen, kan voor ons boete doen; ons zelf als onze natuurlijkheid moeten wij overwinnen terwille van ons Menszijn. Alle wijsheid van heel het Oosten, van heel het Romeinse rijk en heel de mensheid uit die tijd is in die ene figuur, dit ene verhaal neergelegd; alles is er in uitgesproken, maar nog onbegrepen op de wijze van 32 de voorstelling; het is gezuiverd, is van een tref- fende zuiverheid geworden, want hij is de liefdevolle mens geworden, maar hij is verbeeld als een bepaalde mens, terwijl in werkelijkheid wij dit allen zijn, al- thans dienen te zijn d.w.z. dat wij moeten trachten onze natuurlijkheid te overwinnen door ze onderge- schikt te maken aan onze zedelijkheid; ons Ik te over- winnen en ondergeschikt te maken aan het Wij, lief te hebben dus, want dat is hetzelfde. Daarom moeten wij niet in de eerste plaats aan geslachtsgemeenschap denken, want dat is zo beperkt. Maar liefhebben, allen liefhebben, zegt men, is toch onzin, want niemand kan immers van alle mensen houden, omdat niemand ze allemaal kent. Daarom echter gaat het niet. In elke mens de Mens, dat is ons- zelf, onderkennen, is de mensen liefhebben. Natuur- lijk ontmoeten wij mensen, die ons niet aangenaam zijn, ons "niet liggen", maar heeft dan niet al Christus gezegd, dat men altijd moet vergeven en dat men niet moet oordelen; oordelen is zo gemakkelijk, zo vrese- lijk gemakkelijk en geeft de mens bovendien het ge- voel van meerwaardigheid, want als hij kan veroor- delen is hij toch zeker meer. En toch is de brave niet meer dan de boef, voorzo- verre beide Mens zijn; en in elk onzer leeft alles wat des Mensen is; denk maar aan Uw dromen, wat er in rond spookt; dat zijt Gij alles zelf. Gij vertelt in Uw droom aan U zelf wat in U leeft, zoals de kunstenaar in zijn kunst aan de buitenwereld vertelt, wat in hem leeft; beide doen het op de wijze van de onmiddelijk- 33 heid, of als Gij wilt, op primitieve wijze, op zielige wijze d.w.z. de ziel spreekt haar taal tot de mens zelf of tot de buitenwereld en dikwijls weet ze niet, wat ze zegt. Maar wat doet dat er toe? Wie de Mens be- grijpt, weet, dat in de ziel des mensen alles leeft, alles wat ooit door mensen is geopenbaard, elke liederlijk- heid en elke verhevenheid, elke zachtheid en elke ruwheid, elke goedheid en elke slechtheid, elke zui- verheid en elke perversiteit. Pervers is datgene wat de schijn heeft van wat het niet is; over perversiteit sprekende denkt men in het algemeen aan sexuele verhoudingen, waarbij het van- zelf spreekt dat er perversiteiten bij voorkomen of althans bij kunnen voorkomen, omdat het sexuele niet is zonder het agressieve, het positieve niet zonder het negatieve en het dus alleen maar is een kwestie van verschuiving van accent. Hoe meer het accent naar het negatieve verschuift, des te abnormaler het sexuele gedoe wordt, maar dit geldt voor alles, ook voor de overige omgang der mensen: hoe meer het accent verschuift, des te haatvoller de mens tegenover zijn medemens staat, des te minder liefdevol, des te meer hij het onderscheid handhaaft en terugvalt in zijn natuurlijke sfeer en destemeer hij de ander ziet als een niet-ik en zichzelf als Ik-mens, des te minder Mens. Alles leeft in de zielen der mensen, in die van U en mij, alles. Welk een wondere rijkdom toont de cul- tuur der mensheid in de eeuwen, die achter ons lig- gen, voorzoverre wij ze kunnen overzien; een wondere 34 rijkdom, die steeds maar voortgaat te groeien en te bloeien en die steeds ook weer zijn schaduwkanten vertoont; want de mens kan niet alleen het goede en het schone (wat overigens hetzelfde is op verschil- lende wijze) te voorschijn brengen, maar moet ook het slechte openbaren. Liefhebben wil zeggen de identiteit onmiddellijk er- varen. Wij hebben niet lief met ons verstand, maar met ons gevoel, ons menselijk gevoel; ons niet-mense- lijke, ons dierlijke gevoel, is de geslachtsdriftigheid, die wij niet verwerpen, want zij is gegeven, maar waarom het tenslotte niet gaat tussen mensen, al praten zij er graag en veel over. Waarom zij dat doen? Omdat zij weten, dat het niet daarom gaat, ook als zij niet weten waarom. Liefhebben wil zeggen: identiteit onderkennen en wat is de identiteit tussen U en mij? Dat wij mensen zijn en dus betekent liefhebben, dat we in de mens de mens onderkennen, ook in de zogenaamde slechte mens, de zondaar, de gevallen mens, in alle mensen, die wij kennnen; want al deze mensen leven in ons. Dat is liefde en geeft ons een warm gevoel voor onze medemensen en is in staat om ons alles te doen ver- geven. In de mens het menselijke te onderkennen, in elk bijzonder de identiteit van onze algemeenheid, ons eigen mens-zijn en door dit onderkennen van ons Ik loskomen. Dit is de gedachte van de wederopstanding van Christus, die na de opstanding nog wel een Ik is, 35 maar een "astraal" Ik, wat een primitieve voorstelling is van de gedachte, dat hij niet meer door het natuur- lijke wordt bepaald; van zijn Ik-heid is hij niet los, doch voor de wedergeborene is het slechts middel om het menselijke te verwerkelijken. Liefhebben is een van de meest misbruikte woor- den, een van die woorden, die weinig begrepen worden, omdat men van het Ik niet loskomt en dit nu eenmaal hebberig is, want het is om te beginnen na- tuurlijk en de natuurlijke wijze waarop zich de mens tot de buitenwereld verhoudt is die van het hebben. Wie alles wil hebben, komt overigens bedrogen uit. Maar het Ik is gedachte, dus denken en denkende kan het zich verkeren tot het algemene, tot zuiver begrip, kan het zich verkeren tot zijn andere, tot de andere gedachte van zichzelf, tot Wij, waarin het is voorondersteld als opgeheven moment, want wie Wij zegt, spreekt van meer dan één Ik; de Iks zijn in de eenheid van het Wij voorondersteld. Het Wij is de waarheid der Iks en deze waarheid leeft in zijn ziel, want anders zou hij er nooit uit te voorschijn te brengen zijn. In zijn ziel ligt alles en de ziel spreekt het soms zo maar uit rechtstreeks zonder aarzelen en zij kan zulks doen op allerlei wijzen: in beelden, in religieuze voorstellingen, in religieuze klanken, in liefdeklanken, in niet-religieuze muziek; het is alles hetzelfde, altijd spreekt de ziel in alle kunst. En wanneer Gij ontroerd zijt om een kunst- werk of wanneer Gij het schoon vindt, begrijp dan goed, dat Gij ja zegt tegen de ziel van de mens uit 36 wie dit kunstwerk geboren is, dat Gij met die mens een Wij vormt, identiek zijt, in een eenheidsverhou- ding, een liefdesverhouding staat. Daarom voelt Gij U dan veel zuiverder, voelt Gij U opgeheven in een andere sfeer, want wie in de sfeer is van het alge- mene, is in de waarheid en de mens in zijn waarheid is de ware gelukkige mens. --- Volgende hoofdstuk.