Infor-
matie.

Een wijsgerige beschouwing over de ziel.


Hoofdstuk III

VERLOSSING UIT DE EENZAAMHEID zoekt de mens in de liefde, maar ook in de religie, en hij zoekt het in de mystiek en in de wijs- begeerte, alsook in socialistme of communisme, waar- mede hij te kennen geef te beseffen, dat het persoon- lijk in zich verzinken op mystische wijze om de al- eenheid in zich te beleven, toch altijd een persoon-
lijke
aangelegenheid blijft en dat, wanneer de Mens
ook uiterlijke wereldlijke werkelijkheid worden zal,
de Idee veruiterlijkt moet worden, opdat de inhoud
zijn vorm krijge en wereldlijke werkelijkheid worde.
En zo streeft hij dan naar verzoening van en met alle
mensen.
De mens, hetzij man of vrouw, is in zijn eenzijdig
geaccentueerd zijn een eenzijdigheid en dus een ge-
brekkigheid. Zeker is de man ook vrouwelijk, de
vrouw ook manlijk, maar het accent ligt verschillend
en daarom zoekt ieder zijn volmaaktheid door de
ander. Dit is de liefde, de natuurlijke liefde tussen
man en vrouw.
Maar de mens is ook als bijzondere mens verbij-
zondering van de mensheid en zoekt dus ook zich te
vervolmaken door één te worden met die andere

72


mensen; vandaar dat hij ertoe komt te zoeken naar de
gemeenschapsvorm.
En ten derde is de reële mens in wezen ideëel en
weet dat zijn realiteit zijn onvolmaaktheid is, wes-
halve hij streeft naar eenwording met het ideeële,
met de zuivere idee, ongeacht hoe.

En thans bemerken wij, dat wij de drie moderne
psychologische theorieën genoemd hebben en begrij-
pen wij waarom zij er zijn moeten: de leer van
Freud, de leer van Adler en die van Jung; en wij be-
grijpen tevens waarom Freud de eerste was, die de
z.g. diepte-psychologie uitdacht. Alles begint immers
in de natuurlijke sfeer. Freud bepaalde zich hiertoe,
waarna Adler overging tot de sociale sfeer, en ten-
slotte Jung komen kon, die alles tracht te verzoenen.
Het is en blijft wetenschap, maar in de psychologie
van Jung nadert deze wetenschap de grens der wijs-
begeerte.
Laten we beginnen met de bijzondere liefde van man
en vrouw, van Ik tot Ik.
Twee Iks ontmoeten elkaar en herkennen zich in
elkaar, omdat zij identiek zijn, voorzoverre zij niet
verschillen, want er kan alleen werkelijk identiteit
zijn, wanneer er onderscheid is en verschil. En zij
zeggen tot elkaar: Ik heb je lief. Dat betekent: ik ben
jij en jij bent ik. Maar nu moeten zij allebei goed be-
grijpen, dat de ander ook een ander is, en ze moeten
dit wederkerig begrijpen, want anders maken zij een
grote fout en zeggen niet: ik ben jij en jij bent ik, maar

73


ik ben ik en jij bent ook ik. Wederkerig moeten ze er-
kennen, dat de ander ook een ander is.
En thans komen wij weer op dat Ik terecht, waar
wij al veel van gezegd hebben, wat niet zo bijster
goed klonk, maar aangezien alles, wat zich laat zeggen,
zich laat tegenspreken, zullen we thans het Ik in een
ander licht stellen, de andere kant ervan doordenken
en het verheffen tot het hoogste wat er is.
Ik is gedachte. Hegel zegt: het Ik flitst door de na-
tuurziel als een bliksemschicht en verteert het na-
tuurlijke, verkeert de natuurlijkheid tot idealiteit en
is het wezen der ziel.
Wat is dat Ik dan? Wel, het is gedachte en gedachte
is geest en geest is het al-Ene en zo omvat het Ik alles
en is het te begrijpen als het allerhoogste, als negatie
van lichamelijkheid en natuurlijkheid, als concen-
tratie, als het punt.
Het punt bestaat niet; wij kunnen het alleen maar
denken en het niet eens tekenen, want als wij het
tekenen, tekenen wij een krijtberg, hoe klein hij ook
zijn moge, maar wij tekenen geen punt. Dit is alleen
maar denkbaar.
Ik is negatie van lichamelijkheid, van alles, wat te
buiten gaat; is concentratie in zichzelf en daarom zui-
ver geestelijkheid, alleen gedachte en als zodanig
geest, het alomvattende.
Het Ik is in orde, maar nog niet in orde is: Ik is Ik.
Dit zeggende blijft het Ik in zijn eenzijdigheid bij zich
zelf, omdat, zoals reeds gezegd, subject en object de-
zelfde inhoud hebben. De dialectiek echter dwingt het

74


Ik om zichzelf los te laten, zichzelf te verkeren tot zijn
eigen andere, want wat zou het Ik zijn, wanneer het
niet was tevens negatie van niet-Ik? En daarom, om-
dat het Ik niet zonder het niet-Ik zijn kan, waardoor
het immers Ik is, waardoor het als Ik is bepaald, gaan
deze twee altijd samen. Maar zo zonder meer als zich
negatief verhoudende, liggen ze nog uit elkaar en
wanneer Ik zichzelf werkelijk wil ontkennen en niet
slechts formele ontkenning wil zijn, dan moet het
komen tot het substantieele andere van zichzelf, d.w.z.
dat het Ik en niet-Ik tegelijk is, want voor een ander
Ik is het niet-Ik. Omdat dit voor alle Iks geldt, zijn
wij alle hetzelfde en zowel het ene als het andere en
is elk onzer Wij. Wij zijn Ik en niet-Ik tevens; in Wij
worden allen tot eenheid opgeheven; in Wij is het Ik
nog wel, maar als opgeheven moment, want er is geen
Wij zonder Iks.
Wij is geen optelsom van Iks. Wanneer wij zeggen,
dat de ziel is natuurlijke geestelijkheid of geestelijke
natuurlijkheid, dan laten zich de natuurlijkheid en
de geestelijkheid der ziel niet uit elkaar trekken,
want de ziel bestaat niet uit twee helften, die aan
elkaar geplakt zijn als Maagdenburger halve bollen.
De ziel is natuurlijk en geestelijk tegelijk. Het na-
tuurlijke en het geestelijke zijn momenten der ziel en
deze de eenheid van beiden. Daarom noemen we de
ware eenheid de drie-eenheid, omdat deze is het ene
en het tegendelige dus het andere, en tevens de een-
heid van beiden als derde moment, waarin die twee
zijn als opgeheven moment.

75


Ik is het alomvattende en dus is Ik de rijkdom
zelve, waaruit alles vanzelf te voorschijn komt, om-
dat het als gedachte uit de aard der zaak denken is
en het denken niet anders kan doen dan zichzelf ver-
werken tot gedachte, waarbij de ene gedachte de
ander uit zich voortbrengt. Daarom is het Ik de rijk-
dom zelve; de eenzijdigheid ligt in: Ik is Ik.
Wie niet verder komt, blijft in de lege identiteit
steken en wanneer dan gesproken wordt van gezond
egoïsme en gezegd wordt, dat de mens zich toch re-
delijkerwijze moet handhaven in de maatschappij,
dan antwoorden wij niet, dat de mens zich niet moet
handhaven, maar vragen ons af, wat daaronder te
verstaan is en of hij zich onder alle omstandigheden
moet handhaven. Als wij b.v. per ongeluk in een of
andere zeeroversmaatschappij terecht komen, is het
de vraag of we ons dan moeten handhaven door mee
te gaan doen. "Gezond egoïsme" heeft een soortgelijke
klank als "gezonde jaloezie" of "gezonde tuberculose".
De mens moet zich handhaven in deze maatschappij
en straks zullen wij daarover nog iets zeggen, over
het zich handhaven, zich überhaupt handhaven in de
maatschappij, maar als hij dat moet doen op grond
van de lege identiteit "ik is Ik" dan is er maar één
conclusie n.l. dat de maatschappij niet deugt, en d.w.z.
dat wij niet deugen, want wij moeten ons niet abstra-
heren, niet buiten gaan staan, niet de rol spelen van
Pontius Pilatus en onze handen in onschuld wassen;
wij doen allen samen mee. Wij zijn de maatschappij;
wij met ons allen.

76


Wie vrij uit wil gaan, make zich gelukkig en drome
in zijn bed van eigen volmaaktheid, maar begrijpe,
dat hij ondanks alles deel uitmaakt van deze maat-
schappij, waarin nog altijd gegeven is de strijd om
het bestaan, die helemaal niet menselijk is, omdat de
mens moet bestaan. Hieraan is niets te doen; maar
dat hij er voor vechten moet is een onmenselijkheid
en daar is wel wat aan te doen.

Ik is gedachte; als gedachte geest; als geest het al-
omvattende, het al-Ene, dat echter slechts bestaan
kan op de wijze der bijzonderheid en dus zit aan het
bestaan, het uit elkaar zijn, de paring vast en daar-
mede de eindeloosheid der geslachtsgemeenschap.
Het zich eindeloos herhalen der individuen is on-
vermijdelijk; de idee dwingt ertoe.
Eindeloos laat zich begrijpen als de gebrekkige vorm
der oneindigheid, gebrekkig, omdat de natuurlijke
vorm en alles wat natuurlijk is, gebrekkig is; het na-
tuurlijke brengt nooit de waarheid, het wezen vol-
komen tot uitdrukking, omdat het wezen niet eenzijdig
is, terwijl de natuurlijkheid dit juist wèl is, niet alleen
als man of vrouw, maar als alles wat wij maar beden-
ken kunnen; het is alles beperkt, bepaald, gebrekkig.
In ons echter leeft het verlangen naar het vol-
maakte, want wezenlijk zijn wij het al-Ene, zijn wij
alles. En daarom bestreven wij in de paring op ge-
brekkige wijze de oneindigheid, die er zich ook soms
in voelen laat, het hangt er maar vanaf welke mensen
het zijn, die zich koppelen, wat hun innerlijk is, wat

77


zij zoeken in deze mystieke daad, waarin de mens zich
ondergeschikt maakt aan het algemene, als de soort;
waarin hij zich in dienst stelt van dat, wat hem te
boven gaat.
Aan de gebrekkigheid zitten we vast en dat is de
tragiek van de mens, die het "weet", ook zonder dat
hij het bewust weet, omdat in zijn ziel het gevoel
leeft, dat hij is de zuivere algemeenheid, op zijn be-
paalde, beperkte wijze. Daarom zitten we vast aan
ons gebrekkig gedoe.
Het Ik kan trachten zich te verruimen door veel-
heid van natuurlijke liefden en dan verruimt het zich
ook, als het tenminste niet op die manier slechts de
beest wil uithangen; maar het blijft een gebrekkige
verruiming. De ware verruiming is alleen door de
zelfinkeer, omdat dan de mens zich alzijdig verruimt,
hij één wordt met de geest zelf. In de natuurlijke
liefde tussen man en vrouw komt het nooit zover,
want deze is en blijft altijd, hoe hoog en zuiver de ge-
voelens ook wezen mogen, vastgekoppeld aan het na-
tuurlijke en dus aan het gebrekkige en dus aan dat,
wat onvoldaanheid geeft; daar is niets aan te doen.
Aan de paring laat zich de lust bedenken en aan
deze de onlust. Onlust betekent besef van tekort; be-
sef van tekort wekt de begeerte, het verlangen om
het tekort op te heffen, en zodoende is de liefde van
man en vrouw gevolg van onlust. Alle natuurlijke
liefde is een verlangen om het gebrek op te heffen
en tot volmaaktheid te komen.
Aan de begeerte laat zich weer bedenken, dat zij

78


bevredigd en ook dat zij niet bevredigd wordt. Wie
begeert, vraagt en wie vraagt, krijgt ja of neen ten
antwoord. We noemen dit laatste in het dagelijks
leven een blauwtje lopen, waarbij men dan denkt
aan een blauwe scheen. En het is inderdaad een pijn-
lijke ervaring, omdat het tekort gehandhaafd wordt,
en zo kan dit tekort ertoe leiden, dat de mens, die
meende lief te hebben, tot haat vervalt. Het is immers
om te beginnen natuurlijke liefde en de natuurlijke
liefde laat zich begrijpen als de sexuele en de negatie
van de sexuele liefde is de agressiviteit, welke in de
natuurlijke sfeer, extreem toegespitst, de haat is.
De zedelijke mens, die tot het begrip of tot het
doorvoelen van de waarheid gekomen is, heeft deze
mogelijkheid tot haten vanzelfsprekend in zich, maar
laat de haat niet meer opkomen, omdat hij dit te
boven is. Zo zal hij ook geen gevolg geven aan een
natuurlijke verliefdheid, want ook dat is hij te boven;
hij zal bepaalde andere eisen stellen, al kan hij na-
tuurlijk best verliefd worden; wie kan er nu niet
verliefd worden?
Er zijn overigens mensen, die vinden, dat het niet
te pas komt, dat iemand verliefd wordt als hij of zij
b.v. getrouwd is, maar waarom zou dat niet kunnen?
Dit alles is burgermanspraat. De burgerman zweert
bij fatsoen en daarmee bedoelt hij schijnheiligheid.
Dat iemand niet verliefd zou kunnen worden, is on-
zin. Een heel andere kwestie is hoe ver hij gaat. Wie
niet verliefd zou kunnen worden, zou in de sexuele
sfeer niet meer kunnen zondigen en de sexuele sfeer

79


is niets anders dan zonde. En wij komen er niet eens
van los, omdat de geest niet anders kan bestaan dan
op de wijze van de bijzonderheid en zijn oneindigheid
nooit anders kan demonstreren dan door de eindeloze
herhaling.

Wij zeiden, dat de natuurlijke liefde in haat kan ver-
keren. Haat is agressiviteit en dus streven naar zelf-
handhaving. De mens, die haat, wanneer hij een wei-
gering ontvangt, heft zijn onlust op door de lust van
het haatgevoel, want de onlust moet hij opheffen,
omdat de mens de onlust niet verdraagt. Hij hand-
haaft op die wijze ook zichzelf. Het gaat immers altijd
om zelfhandhaving, zodra we de sexualiteit negeren.
Sexualiteit en agressiviteit gaan samen in eenheid,
ofschoon wij ze uit elkaar kunnen denken, maar wan-
neer wij dit niet doen, wanneer we niet verstandelijk
doch redelijk denken, blijft slechts over, dat het een
kwestie is van verschuiving van accent, want wie
haat, heeft vernietingswil en wie vernietigingswil
heeft, wil zich op de ander betrekken evengoed als
hij, die sexueel begeert.
Nu kan men de vernietigingswil richten op het le-
vende object, de levende mens, en op de ziel van de
mens. Op het leven van de mens is eenvoudig: men
doodt hem, maar men kan ook de ziel van een mens
doden en dat is veel geraffineerder.
In zijn geschrift "Machten der duisternis" spreekt
de Franse schrijver Vercors over een Fransman, die
in een concentratiekamp gezeten heeft, er uit komt en

80


dan niemand meer zien wil; hij vlucht, omdat zijn ziel
stuk gemaakt is; omdat hij verraad gepleegd heeft aan
zichzelf om in leven te blijven. Het is niet nieuw wat
gebeurd is in de concentratiekampen; al deed men het
ditmaal met moderne middelen, men heeft het altijd
gedaan; trachten zielen te breken, de ziel van de mens
te doden. De bijbel spreekt er al over, over het doden
der ziel.
In het begin van onze jaartelling trachtten de Ro-
meinen de christelijke zielen te breken door alle mo-
gelijke folteringen en door het dreigen met de arena.
En alleen zij, die de arena ingingen, kozen het juiste
deel; niet vanwege de hemelse zaligheid, maar omdat
zij zichzelf niet verkochten en geen verraad pleegden
tegenover zichzelf. Doch het is moeilijk, want van na-
ture hangt de mens aan het leven; want hij is niet
alleen mens, maar ook dier. En daarom zijn de chris-
tenen in de arena zo verbijsterend indrukwekkend.
Ook later is het gebeurd op alle mogelijke wijzen.
Wij denken aan de grote ketterjachten, die er geweest
zijn in Europa; aan de inquisitie, de brandstapels en
autodafé's en aan de folterkelders.
U bent misschien wel eens in de "Gevangenpoort"
in Den Haag geweest, die men bij voorkeur aan
schoolkinderen laat zien om ze te leren hoe zegenrijk
onze voorvaderen wisten rond te springen met de ge-
beenten der mensen n.l. als ze ze stuk gingen maken;
U hebt gehoord en gelezen van de tachtig- en dertig-
jarige oorlog; ook daar een kwestie van zelfhand-
having evenals in het antieke Rome.

81


De rooms-katholieke kerk trachtte zich te hand-
haven tegen het opkomende protestantisme en de
protestantse zielen te breken en zij, die verraad pleeg-
den aan zichzelf, liepen voortaan zielloos door de we-
reld en werden uit vertwijfeling dikwijls de grootste
ketterjagers.
Wij denken aan de ontzaggelijke Jodenvervolging
in Spanje, waarbij de Joden gedwongen werden om
zich te laten dopen op straffe van mishandeling op
de wijze, waarop Hitler het met Joden, communisten
en anderen deed. Altijd was het hetzelfde: de mens
tracht de mens te breken, te vernietigen; niet zijn
lichaam, juist dat niet als het kan, want daarom gaat
het niet, doch om de ziel van de mens. Er is immers
niets kostbaarders in de wereld dan die ziel, want
deze is de hele mens en ieder, die zijn leven kocht
door zijn ziel te verraden, staat schuldig voor zichzelf.
Wij verwijten niets. Het vernielen van mensenzielen
is nodig voor ieder, die zich wil handhaven op een
basis, die door anderen niet wordt geaccepteerd. Rome
moest zich handhaven tegen de christenen; het kon
niet anders; het moest eisen, dat de christenen het
offer zouden brengen, zoal niet aan Jupiter dan toch
in ieder geval aan het beeld des keizers, want de
keizer was de staat en Rome was immers de wereld-
beheersende staat.
De christenen weigerden en zeiden daarmede, dat
ze geen staatsburgers waren in zoverre, dat zij de
staat niet de goddelijke eer toekenden, die de Romein
hem van nature toebracht; en de christenen zeiden

82


bovendien, dat men zijn linkerwang moest toekeren
aan dengene, die op de rechter sloeg; dat men niet
zou doden enz. enz. Rome had nog nooit iets anders
gedaan in heel zijn geschiedenis dan doden en nog-
maals doden en de wereld onder de macht van het
zwaard van Rome brengen. Dus waren de christenen
hèt gevaar en kon Rome alleen maar zichzelf hand-
haven door de uiterste middelen tegen deze lieden
toe te passen, en zo mogelijk hun ziel te breken, want
dan had het er geduldige, gehoorzame slaven van
gemaakt.
Zo was het talloze malen, ook tijdens het nationaal-
socialisme. En zo is het ook vaak in het doodgewone
particuliere leven, in de doodgewone gezinnen, waar
de strijd wordt gevoerd om de macht en ook de haat
eigenlijk zegeviert. O ja, men zegt gemakkelijk, "ik
heb je zo lief"; dit is een van de meest gebruikte en
misbruikte uitdrukkingen. Maar wanneer in het gezin
de strijd woedt om de macht met alle bekende mid-
delen: van de zwakheid, het sarren, het doordrijven,
van de zinnigheid en ook van het zwijgen, dan wordt
gestreefd naar het vernielen van een mensenziel, van
een persoonlijke zedelijke wil en dan is er van een
huwelijk geen sprake, maar alleen van perversiteit en
als er van een huwelijk geen sprake is, dient het wat
zijn vorm betreft vernietigd te worden, omdat we de
leugen en de perversiteit niet mogen laten voortbe-
staan in de wereld.
Als het huwelijk niet wezenlijk bestaat, bestaat er
slechts een lege vorm, die opgeruimd moet worden.

83


Er is tegenwoordig weer een sterke stroming om
het huwelijk, het koste wat het wil, in stand te
houden, al is het een levende hel, maar daaraan doen
wij niet mee. Alles wat zich laat zeggen, laat zich
tegenspreken, dus ook de onontbindbaarheid van het
huwelijk. Een huwelijk dat er niet is, is er niet en dit
dient feitelijk bevestigd te worden.
Als men de vorm ten koste van alles wil handhaven,
handhaaft men eventueel de liederlijkheid onder
allerlei schijnheilige leuzen zoals o.a. "wat God ver-
eent, zal de mens niet scheiden", maar er zijn huwe-
lijken, die niet door God, maar door de duivel ge-
maakt zijn en deze zal men wel ontbinden, want zij
zijn al ontbonden en bestaan niet.
"Ik heb je lief". Het klinkt zo mooi, zo wonderlijk
mooi en het betekent soms alleen maar: ik hou van
mijzelf en jij hebt ook van mij te houden, anders ben
je niet gelukkig. Dan is het weer: Ik is Ik en jij bent
Ik; alles is Ik.
De mens zoekt naar verlossing uit zijn eenzaamheid
en hij zoekt die overal, ook in de liefde. Het begon
vanzelfsprekend natuurlijk, want alles begint zo en
het begint nog altijd op dezelfde manier, want de
mens begint met verliefd te worden, waar hij het
volste recht toe heeft, als hij jong is en wat hij vooral
niet na moet laten. Hij is dan nog zo overwegend na-
tuurlijk. Zo is de mensheid óók begonnen.
De natuurlijke mens zoekt het uit de aard der zaak
aan de buitenkant, dus in het kwantitatieve en dien-
tengevolge vinden wij bij de primitieve volkeren

84


allerzonderlingste gebruiken, die uitsluitend gericht
zijn op de kwantiteit. Wij behoeven hierbij niet in de
eerste plaats aan de veelwijverij te denken, maar b.v.
aan het gebruik bij sommige negerstammen om de
huwbare dochters vet te mesten, als mestvarkens, wat
hier niet gezegd wordt als diskwalificatie van die
meisjes. Men probeert ze tegen de 300 pond op te ja-
gen, wanneer het enigszins kan. Op de jaarlijkse dag
waarop de meisjes worden uitgehuwelijkt, kiezen dan
de jongelingen een bruid en als bewijs van zijn
enthousiasme en zijn kracht heft elk van hen zijn
zwaarwichtige uitverkorene op, zet haar op de schou-
ders en rent er het marktplein mee over. Bij niet alle
negerstammen komt dit gebruik voor, al heeft de
neger uit de aard der zaak een zwak voor een dikke
vrouw, want aan de natuurlijkheid laat zich de kwan-
titeit bedenken. Wanneer nu de kwantiteit op zede-
lijker basis komt, dus wanneer het niet meer gaat om
dikke maar om schone vrouwen (en nu denken wij
aan de duizend-en-een-nacht-sprookjes, waar alle
vrouwen wonderen van schoonheid zijn) dan zoekt
men het nog in veelheid van schoonheid.
Wij zijn hier zeer zeker aangeland op een zedelijk
niveau, want de schoonheid laat zich begrijpen als
zinlijke, als zintuigelijk waarneembare zedelijkheid,
maar het blijft met dat al nog in de zinlijke sfeer en
dus laat zich ook hier nog de kwantiteit gelden en
heeft men vanzelfsprekend veelwijverij. Maar even
vanzelfsprekend is het, dat de zaak uit moet lopen op
monogamie, omdat zich tenslotte de kwantiteit moet

85


verkeren tot kwaliteit, aangezien alles moet omslaan
in zijn tegendeel, omdat niets volharden kan in een-
zijdigheid en dus komt men tot de monogamie en
zoekt het ook niet meer in de schoonheid.
Wij zoeken geen schone vrouwen meer, wel bekoor-
lijke knappe vrouwen. De knappe vrouw is niet alleen
mooi, maar ook lelijk, waardoor in haar uiterlijk een
zekere spanning is, die in overeenstemming is met het
innerlijk niveau van de Europeaan die weet - ook
al weet hij het helemaal niet bewust en heeft hij nooit
van zuiver denken gehoord - dat de waarheid is, dat
alles zichzelf weerspreekt. In de disharmonische har-
monie van de knappe of bekoorlijke vrouw komt de
zelfweerspreking te voorschijn en daarin ligt voor ons
de grote aantrekkingskracht. Het gaat bij ons niet
meer in hoofdzaak om het uiterlijk, al moet dat bij de
vrouw altijd mee doen, omdat zij de verleidster is van
de man en dat zijn moet, aangezien zij hem uit zijn
eenzijdigheid, uit zijn zich verhouden tot zichzelf moet
rukken en hem moet brengen in de menselijke sfeer.
Daarom moet zij zijn de verleidelijke en bekoorlijke,
welke begrippen echter voor ons een andere inhoud
hebben dan voor de Oosterling en voor de primitieve
neger.
De monogamie ligt dus in de rede; het gaat tenslotte
om de kwaliteit. Of het bij de huidige monogamie,
zoals wij die kennen zal blijven, is een andere kwestie.
Alles gaat voorbij en alles ontwikkelt zich. Maar over
deze kwestie willen wij thans niet spreken.
De mens komt vanzelf tot monogamie, van het

86


kwantitatieve tot het kwalitatieve, van natuurlijkheid
tot zedelijkheid, maar in de liefde van man tot vrouw
komt hij nooit volslagen van de natuurlijkheid los,
omdat het in de grond der zaak een verhouding is van
twee bijzonderheden en het bijzondere het natuurlijke
is, weshalve de liefde tussen man en vrouw hiervan
nooit te bevrijden is; altijd blijft ze in die sfeer, hoe
groots de gevoelens ook zijn mogen.
De dichters weten het en de dromers, die zeggen
dat zij hun liefde willen laten wonen in een wolken-
kasteel.
Gij hebt wel eens gehoord van wijze vaders en
moeders, die zeggen: jij bouwt allerlei luchtkastelen;
jij hebt je hoofd altijd in de wolken; wees toch ge-
woon; sta met je voeten op de grond. Die vaders en
moeders moesten eigenlijk een draai om de oren
krijgen, want de dromer der luchtkastelen, die met
zijn geliefde in allerlei wolkenidyllen vertoeft, zegt
daarmee zonder dat hij het begrijpt, dat hij weet, dat
het hier op aarde nooit kan worden, wat het eigenlijk
voor hem zou moeten zijn: het volmaakte, en dat het
dat nooit worden kan, maar altijd gebrekkig blijft,
omdat hij van de natuurlijkheid niet loskomt.
De mens is een gelukzoeker; altijd en overal zoekt
hij geluk. Men zegt wel, als iemand de honderddui-
zend trekt, dat hij veel geluk heeft; en dit past bij
mensen, die denken, dat het geluk te vinden is in de
buitenwereld, in de wereld der dingen, want wat is
geluk? Dat de mens in vrede leeft en dit doet hij
alleen, wanneer hij in de eenheid leeft, in zijn waar-

87


heid dus, want alleen de eenheid is de waarheid. De
eenheid, dat is de drie-eenheid en daarin alleen is de
mens gelukkig en leeft hij in vrede.
De volslagen eenheid is de geest en de geest is het
wezenlijke voor de mens, want de mens is wezenlijk
geest; als ziel natuurlijke geest of vergeestelijkte na-
tuur. Daarom is het de taak des mensen om zich gees-
telijk te oriënteren, anders gezegd: om zedelijk te
leven; en al komt de mens niet los van zijn natuur-
lijkheid, hij heeft toch het zedelijke tot doel te stellen,
het menselijke, omdat hij in waarheid mens is; het
natuurlijke mag alleen maar middel zijn voor zijn
menselijke leven.
Hij zoekt het geluk en hij zoekt het o.a. in de een-
heid van man en vrouw, in de gewone liefde van man
en vrouw, een liefde die, omdat het een liefde is van
bijzonderheid tot bijzonderheid, altijd gebrekkig is.
O zeker, de mens kan innerlijk heel rijk worden in
zijn gevoelens en veelzijdig, een grote diepte krijgen
en wanneer hij dan de geschikte tegenpartij ontmoet,
dan kan het zijn, dat hij daarin het geluk en de waar-
heid heel dicht benadert, maar tot volslagen waarheid
komt het nooit, altijd blijft het met de betrekkelijk-
heid der bijzonderheid behept, met de natuurlijkheid.
Zo is er dan geen enkele liefde op aarde tussen man
en vrouw, die volmaakt is, behalve dan voorzoverre
het volmaakte onherroepelijk het onvolmaakte aan
zich meebrengt en dus ook elke liefde onvolmaakt
zijn moet.
De dichters weten dat wel, de dichters, die de liefde

88


in hun gedichten veralgemenen en op een ander plan
stellen; die het begeren omdromen tot verlangen,
welke woorden wel hetzelfde kunnen uitdrukken,
maar die wij hier gebruiken met onderscheiden bete-
kenis, waarin zij zich verhouden als natuur tot geest,
natuurlijkheid tot menselijkheid.
De dichters dromen het begeren om tot verlangen,
omdat zij weten, dat het hier op aarde niet is. De
dichter is de kunstenaar, die op zinlijke wijze n.l. door
vorm en klank van het schone woord, uitdrukking
geeft aan de liefde, dus aan de eenheid.
De kunstenaar kan altijd op zijn manier alles uit-
drukken. De dichter herschept de natuur tot zedelijk-
heid, tot zinlijke zedelijkheid in de vorm van woorden;
de schilder doet het door zijn kleuren; de beeldhouwer
door zijn vlakken en de danser door zijn bewegingen.
Ieder heeft zo zijn eigen middelen van uitdrukking
en de minnedichter tracht de zinlijke liefde door ze
schoon te verklanken te heffen op zedelijk niveau.
In de grond der zaak weten zij, dat het nooit werke-
lijk volmaakt is op aarde, en zij hebben het altijd ge-
weten.
Zo was er in de middeleeuwen een dichter, die het
bekende lied "Het daghet in den Oosten" gemaakt
heeft, waarin hij vertelt van een meisje, dat haar lief,
een ridder, verslagen vindt. Nu roept zij de hulp in
van haar vader en zijn heren, maar ontvangt een wei-
gering; alleen moet ze met haar blanke handen het
graf delven en hem erin leggen; dan gaat ze in een
klooster.

89


Kijk, dit is volkomen juist. Zelf moet ze haar lief
begraven, niemand kan het voor haar doen en terecht
zegt de dichter, dat het beter is om in de eenzaamheid
de schone herinnering te bewaren, beter dan het be-
kende einde van alle sprookjes: en ze leefden lang en
gelukkig. Het gaat in de sprookjes overigens in het
algemeen niet om het huwelijk, behalve dan het hu-
welijk van de ziel met zichzelf, maar daar zullen wij
nu nog niet over spreken.
"Ze leefden lang en gelukkig" is niet waar; wil het
waar zijn dan moet erbij gezegd worden "en onge-
lukkig", want al het bijzondere is betrekkelijk en ge-
brekkig. Maar de dichter van "Het daghet in den
Oosten" stelt de schone herinnering, die zo schoon en
zuiver gedroomd kan worden, dat tenslotte alles wat
storend was weggedroomd is, boven de werkelijkheid,
en laat haar dat beleven in eenzaamheid. Want in de
wereld der dingen met haar gedruis wordt tenslotte
de schone herinnering overspoeld door de modder
des dagelijksen levens en dan blijft er niet veel over.
Daarom gaat ze in een klooster.
In ons land is een dichter, die dit alles heel goed
weet, al heeft hij het misschien nooit doordacht. Wij
bedoelen de dichter A. Roland Holst, die altijd de
liefde als tijdelijk en voorbijgaand ervaart en ze ook
nooit anders gewild heeft. Men vertelt, dat er veel
vrouwen in zijn leven waren, maar wie zal de dichter
Roland Holst anders beoordelen dan uit zijn gedichten
en wie kan hem anders beoordelen? Want immers
alleen daaruit verstaan wij, wat hij heeft doorvoeld.

90


"Wien de goden liefhebben, sterft jong", zeiden de
Grieken en dit laat zich zeggen, want de mens, die
jong is en een goede jeugd heeft, heeft bijkans alleen
vreugde en zorgeloosheid gekend; en als de goden hem
dan in zijn jeugd tot zich nemen, is zijn leven zo gaaf
mogelijk geweest, gaver, zij het ook in alle eenzijdig-
heid, dan dat van de mens, die oud wordt, de zorgen
des levens leert kennen en moeizaam voortgaat naar
zijn graf.
Wij willen deze gedachte variëren: "wie de liefde
liefheeft, laat haar jong sterven". Dit zeggen vele
dichters en dit is het wat de dichter van "Het daghet
in den Oosten" begrepen heeft.
Wie de liefde lief heeft, laat haar jong sterven,
waagt zich niet aan de duurzaamheid, niet aan het
aardse, doch laat haar sterven.
Ach, wij willen dat niet, wij zijn gelukzoekers en als
we het geluk menen te hebben gevonden, dan willen
we het vasthouden.
Zoekt alle eeuwen door de mensheid niet naar de
bron der jeugd? Dit is weer eenzelfde gedachte: het
afweren van de dood, het niet eindigen, vooral niet
eindigen. Maar we moeten sterven; alles wat op aarde
is, gaat voorbij, want alles is maar bijzonderheid en
de waarheid van alles is de idee en de idee is de on-
eindigheid en de oneindigheid meer dan het bijzon-
dere en daarom overweldigt de oneindigheid altijd
het bijzondere en valt alles aan de dood toe, waarin
tevens alles verzoend is, want de dood is de grote
rechter en de grote verzoener in het leven. We zijn er

91


bang voor, want wat bestaat, wil zich handhaven en
vecht met hand en tand hiervoor. Daarom is het be-
staande zo moeilijk weg te krijgen.
Ook de mens wil zich handhaven en zo heeft hij ge-
droomd van de bron der eeuwige jeugd, opdat hij
niet zou sterven. Hij wil houden, wat hij heeft, wil het
beslist vasthouden. Zo wil hij ook het geluk in zijn
handen houden, het geluk, dat een liefde voor hem
zijn kan en toch gaat elke liefde, zoals zij aanving,
voorbij al was ze nog zo groot, want alle zijn is
worden en worden is veranderen.
Alles verandert en de ontwikkeling van de mens is
ontwikkeling van natuurlijkheid naar zedelijkheid;
daarom gaat het romantische, het kleurige en rijke
van de verliefdheid, van de eerste erotiek, voorbij.
Wat overblijft is, als het goed is, een zedelijke waarde,
waarmee de mens verder gaan kan door het leven,
of niet. Dit hangt af van de zedelijkheid d.w.z. of hij
deze waarde wel of niet kan ervaren, want de mens
doet, wat hij is, en kan niet anders doen. Wanneer hij
niet in voldoende mate tot zedelijkheid gekomen is,
kan hij de waarde der zedelijke liefde nooit ervaren
en waarderen; dan zal hij altijd blijven hongeren naar
het natuurlijke, naar de jeugdillusie, naar die illusie
dus, die onherroepelijk voorbij moet gaan met de
jeugd.
De mens is een gelukszoeker en hij wil vasthouden,
alles vasthouden, omdat hij bang is terug te vallen in
zijn eenzaamheid en met lege handen te staan, weer
onvolledig te zijn. Hij bedenkt te weinig, dat het leed

92


de grote opvoeder is, dat we alleen door leed leren,
want leed betekent het voelen van een tekort en het
tekort dwingt de mens om te streven naar een nieuwe
harmonie, opnieuw te streven naar eenheid, naar
menselijkheid.
Wij willen het leed niet en niet de rampspoed en de
onlust, want we willen niet gebrekkig zijn maar vol-
maakt en begrijpen niet, dat wij, in een toestand
komende, die voor ons gevoel een volmaaktheidstoe-
stand is, daarin verstarren en vastlopen en dat de rust
telkens weer doorbroken moet worden, wanneer het
leven opnieuw in ons zal opbloeien, zoals de zaad-
korrel doorbroken moet worden, opdat de aar te voor-
schijn komen kan.
Het leed is de grote opvoeder, maar wij zijn er
bang voor en weren het af en als het komt, willen we
dikwijls niet erkennen, dat we er zelf mede schuldig
aan zijn.
Lang geleden werd een film vertoond waarin de
filmkomiek Watt optrad, die de ouderen zich nog wel
zullen herinneren: een lange magere verschijning met
een melancholiek gezicht. Deze Watt gaf les in schaat-
senrijden, kon dat natuurlijk niet en viel herhaal-
delijk op zijn gezicht, waarna hij telkens na weer
overeindgekrabbeld te zijn doceerde: "kijk, zo moet
je het niet doen".
Als een mens in het leven op zijn gezicht valt, moet
hij beginnen met zichzelf te zeggen: zo moet je het
dus niet doen, maar hij zegt al te vaak tegen een
ander: zo had jij het niet moeten doen. Dat is fout,

93


want we doen altijd zelf in alles mee en zijn altijd
medeschuldig. Het is heel eenvoudig te zeggen: de
ander heeft het gedaan en het is ook verklaarbaar,
want we zijn mensen, en dit hier bedoeld in de hoogste
betekenis des woords; wij zijn mensen en de mens
weet, of hij het begrijpt of niet, of hij er ooit over ge-
dacht heeft of niet, maar hij weet, (want hij is le-
vende mensenziel) desnoods onbewust, dat hij in
wezen is de zuiverheid zelve, de reinheid zelve en
daarom weert hij alles af, wat erop zou kunnen wij-
zen, dat hij zichzelf verontreinigd heeft. Hij wil niet
zien, dat de reine mens vol onreinheid zit.
Het is zo'n groot ideaal; men spreekt graag van
reine zielen; zelfs Robespierre werd door de armen
van Parijs de reine ziel genoemd; Robespierre, die
zoveel hoofden heeft laten vallen en alleen van zich-
zelf hield en van niemand anders, omdat hij geen be-
grip had van liefde, behalve voor zichzelf, wat onver-
mijdelijk was, omdat niets opgaat in een eenzijdigheid
en hij dus van iemand moest houden; hij hield van
zichzelf mateloos veel, want alles wat er aan liefdes-
mogelijkheden in de ziel van deze mens leefde heeft
hij gericht op zichzelf. Dit was zijn grote, zijn ont-
zaggelijke kracht, waarmee hij de revolutie gered
heeft. In deze eenheid met zichzelf heeft hij Frankrijk
tot een eenheid gesmeed.
De reine ziel. De mensen spreken er graag van en
er is in dit opzicht gradering; er zijn zielen, die een
hoge graad van reinheid bezitten, maar niemand van
ons is zonder onreinheid.

94


Wanneer er dus iets gebeurt, wanneer ons leed
overkomt, dan moeten wij tegen onszelf zeggen wat
Watt in zijn dwaasheid en wijsheid verkondigde: zo
moet je het niet doen. Het andere uiterste is, dat de
mens altijd zichzelf van alles de schuld geeft, een-
zijdig, zonder meer en altijd zegt: het zal wel aan mij
liggen. Dit is even verkeerd als het tegengestelde;
beide weigeren om tot zelfkennis te komen.
Ook de meest erbarmelijke mens heeft nog reinheid
in zijn ziel, omdat iedere mens Mens is, dus het be-
ginsel der zedelijkheid; iedere mens is in beginsel de
geest, het al-Ene, alomvattende, de drie-eenheid, de
volmaakte zuivere waarheid, maar deze is als be-
staan natuurlijk en als natuurlijkheid, gezien vanuit
de hoek des geestes, de onzuiverheid zelve.
Niet alleen onzuiver is de mens, want hij is ook dat
andere, en begrijp lezer, dat we daar trots op kunnen
zijn: dat wij geest zijn, maar begrijp tevens, dat het
ons een taak oplegt n.l. te streven naar zedelijkheid,
naar waarachtige menselijkheid.
Vol onreinheid is de mens ook en het is de grote
verdienste van Siegmund Freud geweest, dat hij dat
heeft aangetoond en dat hij de moed had om het
aan te tonen.
Siegmund Freud heeft zijn grote reputatie als de-
gene, die de dieptepsychologie zoals zij genoemd
wordt, voor 't eerst wetenschappelijk heeft ont-
wikkeld. Het is zijn enorme verdienste, dat hij op het
gebied der wetenschap eindelijk de mens heeft laten
doordringen in de ziel des mensen, waar de philosofie

95


allang mee bezig was, maar de wetenschap niet; en
zij doet het nog altijd op haar wijze.
Maar zijn andere, zeker even grote verdienste is,
dat hij iets doorbroken heeft n.l. de schijnheilige
illusie, dat de mens eenzijdig zuiver zou zijn. Hij kan
wel fatsoenlijk wezen, zelfs een zeer fatsoenlijke voor-
gevel optrekken, maar hij is dan al te dikwijls, zoals
in de bijbel staat, een witgepleisterd graf vol doods-
beenderen en verrotting. Dit heeft Siegmund Freud
getoond. De storm was ontzettend, maar Freud
heeft een enorme moed getoond en was in de stilte
van zijn studeerkamer een held, die het opnam tegen
heel de burgerlijke samenleving met haar fatsoen en
in de eerste plaats haar nette meisjes.
Wij zeggen niet, dat meisjes onnet zijn, maar alleen
dat ze er niet netter op werden, omdat ze zo netjes
moesten zijn. Aan de liefde werd niet geloofd; men
leefde nu eenmaal in een burgerlijke wereld, ging op
in het zakelijke d.w.z. in uiterlijkheden en dus zat het
nette meisje te wachten tot zich een vrijer opdeed,
zodat ze aan de man kon komen, en dat ging soms
heel zakelijk. Waardoor het bepaald werd, hing af van
allerlei en varieerde van haar bruidschat of de grote
positie, die de vrijer innam, tot het spaarbankboekje
met honderd gulden of de nette betrekking van
fl. 17.- in de week. Het was allemaal goed, als het
maar netjes was. Over liefde werd niet gesproken. En
wanneer bij geval de derde dochter met een vrijer
thuiskwam, was het zeer wel mogelijk, dat Pa ant-
woordde: nee, eerst moet de oudste trouwen, dan kom

96


jij aan bod. Wat hadden ze met de liefde te maken?
Men hield zich aan het fatsoen en verder kon alles
leeg zijn.
Achter witgepleisterde gevels woonde vaak het
grote verlangen, was de liefde weggedrukt; maar zij
laat zich niet definitief wegdrukken, want de mens
laat zich niet definitief in de armoede en onvolmaakt-
heid wegtrappen. Ten lange leste zoekt hij verlossing
uit zijn eenzaamheid, zoekt hij de Mens in zichzelf en
overal ter wereld, want hij wil tot zijn waarheid ko-
men en zo zoekt hij dan ook de liefde.
Al is men nog zo braaf en fatsoenlijk en burgerlijk,
al rekent men in tonnen of in weeklonen van 17 gul-
den en andere nette posities, het helpt tenslotte niet;
de liefde laat zich niet eenzijdig en zonder meer ont-
kennen. En daarom brak ze toch weer door, ging ze
zich opnieuw opmaken om de wereld te veroveren.
Siegmund Freud was de eerste kampioen.
Het klinkt vreemd, omdat hij alleen praat over
sexualiteit, maar vergeet niet, dat alles in de natuur-
lijke sfeer begint. Zo breekt dan ook de liefde op het
ogenblik door in de natuurlijke sfeer, met als gevolg
dat vele brave mensen het hoofd schudden en zeggen:
wat moet daarvan terecht komen? Het komt wel in
orde; laten we ons niet bezorgd maken, doch de zaak
overlaten aan de mensen die komen gaan, aan de
jeugd. Wij ouderen moeten niet zo vreselijk veel
praats hebben, want wat voor een wereld hebben wij
aan de jeugd gegeven? Wij behoeven ons dan ook
waarlijk niet op te werpen als zedemeesters; de we-

97


reld, die wij aan de jeugd overhandigd hebben, is de
onzedelijkheid zelve.
Wij werden fatsoenlijk opgevoed, de ouderen onder
ons althans, heel fatsoenlijk zelfs, en dat fatsoen is de
oorzaak van de vele neurosen.
Freud heeft eens tegen een Mevrouw, die hij be-
handelde en die jammerde, dat ze niet wist, dat ze zo
onfatsoenlijk was, gezegd; mevrouw, als U niet fat-
soenlijk was, zat U hier niet. Dit zij een troost voor
alle mensen, die aan een neurose lijden; de onfatsoen-
lijken hebben uit de aard der zaak nergens last van,
die gaan hun gang wel.
Wij leven in een wereld vol neurosen en men zoekt
naar oorzaken; de een zegt: het zit in het verkeer en
de ander: het zit in de oorlogsdreiging en de derde:
het zit in de economische crisis, maar dat alles hebben
we al zo vaak gehad in de wereldgeschiedenis, al
hebben we nog nooit een atoombom gehad, die boven
de aarde hangt als een bedreiging met wereldonder-
gang, maar dat is dan ook eigenlijk de enige nou-
veauté. Men doet het met andere dingen, niet meer
met geweren en mitrailleurs alleen, doch het blijft
hetzelfde principe. En er zijn ook veel meer mensen
en dus kunnen wij er ook veel meer vermoorden; we
doen het immers ook niet meer met autodafé's maar
met gaskamers en -ovens, want er zijn veel méér
mensen en dus moeten er veel meer worden opge-
ruimd.
De enige nouveauté is de atoombom maar ook deze
is tenslotte een bom en bommen zijn er al heel vaak

98


gevallen in de wereld. Wij hebben al twee wereld-
oorlogen achter de rug.
En wij hebben onze jeugd zo'n heerlijk onzedelijke
wereld overgegeven, wat ons niet verhindert te
trachten diezelfde jeugd nog altijd vol te proppen met
fatsoensidealen, waardoor ze in de war raakt en het
niet meer weet, want traditie is sterk en opvoeding
nog veel machtiger. De ouders zijn immers zo wijs, al
hebben ze geen gram hersens onder hun schedel; ze
zijn zo wijs, ze weten alles en zeggen het met een
aplomb, alsof zij de wijsheid in pacht hebben, terwijl
ze misschien nog nooit hebben nagedacht over een
kinderziel en over wat het zeggen wil een kinderziel
toevertrouwd te krijgen om die te helpen groot wor-
den. Zij zullen de wereld en al die kinderen wel her-
scheppen naar hun beeld, want zij zijn immers zo
geweldig alwetend en proppen de kinderen vol met
hun normen, met wat wel en wat niet mag en met
braafheidsnormen, alles naar hun eigen beeld en ver-
geten, dat ze moeten kijken naar het kind en dat ze
aan de toekomst werken; zij markeren de pas.
Heel netjes op de plaats staan ze te marcheren en
verbeelden zich, dat ze vooruit gaan; en doordat ze
hun kinderen vol fatsoensnormen proppen en vol tra-
ditie, ontstaan de neurosen, want in de mens werkt
het verder, omdat de geest zich door niemand laat
tegenhouden, door geen grootkapitalist en door geen
militairist, door geen imperialist en door geen fat-
soensprediker; de geest laat zich in zijn ontwikkeling
nooit tegenhouden en hij heeft gesproken, heeft de

99


grote waarheid gesproken, dat de waarheid is: dat
alles zichzelf weerspreekt en dat de eenheid alleen
maar is die der tegendelen; dat alles naar waarheid
opgaat in drie-eenheid.
Deze woorden heeft de geest gesproken en nu moet
de ziel volgen, want de geest doorstraalt tenslotte de
ziel, omdat de ziel natuurlijke geestelijkheid, geeste-
lijke natuurlijkheid is. Daarom doet in het zieleleven
het geestelijk leven mee; hij en niet de natuur is ten-
slotte heerser over alles. Bij niets en niemand houdt
de geest stil, ook niet bij prekende vaders en zedepre-
kende moeders, bij dominee noch pastoor want de
geest houdt nooit stil maar gaat verder en moet zich
openbaren in de mensen; dan spreekt men van tijd-
geest en zeggen de ouderen, dat de geest zo ver-
dorven is.
In hun jeugd was hij net zo verdorven, alleen op
andere manier, want of men schijnheilig of openlijk
zogenaamd onzedelijk is, blijft in de grond der zaak
hetzelfde, behalve dat de openlijkheid het voordeel
heeft, dat het zieleleven niet nog meer verstikt wordt.
Laten wij de zaak aan de jeugd overlaten; zij moet
het doen; zij is de toekomst en moet die zelf "maken".
Wat er van de wereld terecht komt, hangt van haar
af en wij kunnen er haar alleen maar bij steunen.
De vele neurosen van deze tijd, die ook bij jongeren
voorkomen, zijn gevolg van het conflict tussen ver-
leden en toekomst. Op die grens wankelen velen, zit-
ten in de klem en weten niet, wat ze moeten doen,
terwijl het in hen leeft en gist en zij het andere willen

100


n.l. mens zijn op de wijze, waarop zij dat moeten zijn.
Maar ze durven niet, omdat de traditie ze vasthoudt,
die traditie, die zo binden kan, die alles en iedereen
kan vasthouden, als de mens maar slap genoeg is. En
de opvoeders hameren de traditie er in.
Daarom hebben de psychiaters het druk, omdat er
een ommekeer plaats vindt; omdat een volgende
phase op het punt staat op te treden; omdat de mens-
heid bezig is op hoger niveau te komen; daarom lijden
er zoveel aan neurose, de velen, die aarzelen, het
oude niet durven loslaten en toch het nieuwe ver-
langen.
Freud was de man die voor het eerst duidelijk aan
de grote massa dat gezegd heeft, wat de philosophen
reeds lang wisten en ook gezegd hadden, maar wat
daardoor n.l. door dat de philosophen het gezegd
hadden, nooit was doorgedrongen tot de grote massa,
die geen philosophie begeert, omdat men er "geen
cent wijzer" door werd. (Deze combinatie wijsheid en
geld, is kenmerkend voor het burgerlijke tijdperk).
Op de philosophen lette dus niemand, maar met Freud
kwam de wetenschap aan het woord en op de we-
tenschap let men nu eenmaal wel; bovendien was hij
een dokter en dokters hebben een heel oude traditie,
die begon met de toverdokter der negers en Indianen.
Het was een dokter, die het zei, en de wereld werd
razend, omdat hij zei, dat de mensen in de grond der
zaak helemaal niet fatsoenlijk zijn, eigenlijk de on-
fatsoenlijkheid zelve, hetgeen vertaald in philosopi-
sche termen luidt: de mens is niet alleen geestelijk

101


maar ook natuurlijk en komt van zijn dierlijkheid
niet los; hij moet altijd strijden tegen zijn dierlijkheid,
omdat zijn ware doel in de wereld de Mens zelf is en
hij dientengevolge voor de menselijkheid moet strijden, moet trachten de ware menselijkheid, de ware eenheid uit te drukken op alle gebied des levens: in zichzelf, in de maatschappij en in de kos- mos; altijd moet hij trachten dit uit te drukken en te beleven, want hij kan niet buiten zijn waarheid be- staan; wie in de leugen leeft gaat aan de leugen onder. Zolang de wereld niet menselijk is, kan ze alleen maar voortdurend ondergaan in leugen en bedrog, in wanhoop en misère. Zolang de wereld niet menselijk is, kan er nooit geluk zijn, waarmede wij niet be- doelen te zeggen, dat er ooit een heilstaat komen zal, want een heilstaat is een eenzijdigheid en een eenzij- digheid houdt geen stand, maar verkeert zichzelf in zijn andere. Een heilstaat is onmogelijk, omdat de mens van zijn dierlijkheid niet loskomt en hij zijn leven lang de strijd te voeren heeft tegen die dierlijkheid in zijn eigen sfeer, in de maatschappelijke en in die der gehele wereld. Hij heeft daarvoor te vechten, omdat hij mens dient te zijn. Het grote doel van ons is menselijkheid. Deze strijd is de geschiedenis der mensheid, die wij in de eerste plaats kunnen lezen in de geweldige bouwwerken, zoals de tempel van Mardoek en de pyramide van Cheops, de Griekse tempels en de Joodse tabernakels, de kathedralen van Europa en de 102
basilieken, maar ook in alle andere kunstwerken.
De grote strijd van de mens voor menselijkheid
heeft hij in elke étappe neergezet in steen, of hij heeft
het uitgebeeld in kleur, of het laten verklinken in
woorden, en altijd zegt hij datzelfde: dat hij weet, wat
hem te doen staat n.l. mens zijn, zedelijk zijn, in waar-
heid leven, het dier overwinnen.

Misschien zullen er zijn, die zich afvragen waarom
wij zoveel over de liefde spreken. Welnu, omdat
het daarom gaat in de wereld en om niets anders
.
Wanneer wij de wereld aankijken, krijgen we be-
slist niet de indruk, dat het daarom gaat, en toch gaat
het in de grond der zaak alleen om de liefde, die
onderkenning is van identiteit en onderscheid, want
zonder onderscheid kan er van identiteit geen sprake
zijn.
Het gaat om de liefde, want om de eenheid d.w.z.
de waarheid, wat hetzelfde is; de eenheid is n.l. de
drie-eenheid en deze is de waarheid, gelijk o.a. wordt
uitgedrukt in de religieuze gedachte van de God der
drie-eenheid, die tevens is God der liefde.
Wij hebben er op gewezen, dat in de burgerlijke
samenleving de liefde verzakelijkt was, wat overigens
wel meer gebeurd is; dikwijls werd de liefde ver-
knoeid en eigenlijk is zij nog nooit werkelijk aan bod
geweest.
De burgerlijke samenleving moest krachtens haar
aard de liefde verzakelijken, omdat voor de burger

103


alles opgaat in het zakelijke, aangezien hij de zake-
lijke mens is, de mens, die zaken doet en voor wie het
in het leven daarom gaat. Hierin schuilt zijn onmen-
selijkheid, waardoor hij zo'n onmenselijke wereld ge-
schapen heeft, al is hij ook niet zonder verdienste;
maar het accent valt op zijn onmenselijkheid: dat hij
zegt, dat men zaken moet doen en het leven er in moet
laten opgaan. Dit is een leugen, want een mens moet
- en dit is niet te weerleggen - zijn leven laten op-
gaan in menselijkheid, in liefde, omdat hij het levende
begrip is. De burgerij had de liefde verzakelijkt,
waardoor zij niet meer aan bod kwam.
In vroeger eeuwen sloot men ook wel huwelijken
uit allerlei verstandsoverwegingen; er waren de po-
litieke huwelijken der vorsten en die der aristocraten,
waarbij men bepaalde geslachten koppelde om de
politieke of andere macht der aristocratie te beves-
tigen of uit te breiden, maar daarnaast stond men
in bepaalde perioden het maitressewezen toe, d.w.z.
daarnaast werd de liefde toch nog erkend. De bur-
gerij deed zulks niet; wel kende zij het instituut van
de maintenée, een ergerlijke instelling, omdat zij
"eerlijk betaald" werd. Dit gedoe is zakelijk en heeft
met het maitressewezen niets te maken; en het is een
armoedige zaak.
De liefde was verzakelijkt, werd ontkend; men sloot
huwelijken evenals koopcontracten, maar de liefde
laat zich niet onderdrukken op den duur, omdat de
waarheid sterker is dan de gehele zakelijke wereld,
aangezien zij de eenheid is, waartegenover de eenzij-

104


digheid staat als de leugen; eenzijdigheid is onwaar-
heid; daarom brak op het gebied van de verhouding
der sexen telkens weer de liefde zich baan op
enigerlei wijze.

Wij kennen grote perioden waarin alle restrictie en
alle onderdrukking te niet gedaan werden, hetgeen
zoals alles, op natuurlijke wijze begint, dus op de wijze
der losbandigheid. Zo zien wij b.v. aan het einde
der middeleeuwen een ontzettend losbandige wereld;
schrikwekkend zedeloos was Europa; de nog altijd
primitieve mens viel terug op zijn driften en gedroeg
zich daarnaar. Het was zo erg geworden, dat in Parijs
vele pastoors zich openlijk vertoonden met cocotten
en maitressen om te voorkomen, dat ze verdacht
zouden worden van homosexualiteit. Aan bedevaarten
nam men deel om uitstapjes te kunnen maken met
een vriendinnetje; elke mogelijke weg werd gezocht
voor het plegen van ontucht in de eigenlijkste zin des
woords. De nonnenkloosters concurreerden zo zwaar
met de bordelen, dat de hoerenwaarden van sommige
Duitse steden (het was een officieel ambt, want het
bordeel was een stadsinstelling en de hoerenwaard
had de eed afgelegd, dat hij zijn beroep eerzaam zou
uitoefenen) requestreerden bij het stadsbestuur, om-
dat ze tegen deze concurrentie niet opgewassen waren.
Wanneer men tegenwoordig spreekt over de ver-
dorvenheid onzer wereld, dan glimlacht iemand die
de geschiedenis dier wereld een beetje kent; het valt
erg mee. Toentertijd was het veel erger.

105


Maar het einde der middeleeuwen was tevens be-
gin der renaissance met haar grote en beroemde
liefden en minnaressen, haar grote en belangrijke
vrouwen. In tijden van omwenteling komen tenslotte
de belangrijke vrouwen vanzelf te voorschijn, zoals
ze ook te voorschijn gekomen zijn tegen het einde van
het ancien regime, tijdens de Franse revolutie en
onder het keizerrijk.
Ook nu leven wij in een periode, waarin de llefde
in protest komt tegen de valse moraal, waaraan ze
werd opgeofferd en natuurlijk begint ze weer op de
gebruikelijke wijze. Van grote en belangrijke vrouwen
kan op het ogenblik nog niet worden gesproken, maar
zij komen wel, wanneer de liefde op het spel staat.

Telkens weer heeft Europa getracht de liefde te on-
derdrukken, welk streven een erfenis is van het Ro-
meinse christendom. Dit Romeinse christendom stond
n.l., voorzoverre het een reactie was op het Romeinse
leven, zeer vijandig tegenover al het zinlijke, in het
bijzonder het sexuele; men wilde eigenlijk dat de we-
reld zou uitsterven en verwachtte daar alle heil van.
Dit pessimisme van het oer-christendom, deze nega-
tieve houding werkt nog altijd door tot in onze dagen
en alle zedemeesters zullen spreken over de verdor-
venheid der sexualiteit.
Hoe moeten we eigenlijk staan tegenover de ge-
slachtsdaad. Welnu, de waarheid is, dat alles zich ver-
keert tot zijn andere om in het andere van zichzelve
tot zichzelf te komen en met zichzelf één te zijn; in

106


het andere van zichzelf tot zijn eigen waarheid te
komen.
Alles moet zich ontkennen, omdat niets in een een-
zijdigheid opgaat en geen enkele eenzijdigheid stand
houdt; daarom moet elke eenzijdigheid zich verkeren
ook in de natuurlijke sfeer en deze drang tot zelf-
verkering in de natuurlijke sfeer is, wat wij de ge-
slachtsdrift noemen, die dan ook niet slecht is, zonder
meer. Alleen de geslachtsdaad, die enkel uit drift
wordt verricht is onvoldoende, want blijft beneden de
menselijke waardigheid, maar ditzelfde geldt ook voor
de agressieve daad, die voortvloeit uit de naakte agres-
siedrift; ook deze blijft onder de menselijke waardig-
heid, maar is op- en voor-zich al weer minder dan de
enkel geslachtsdriftige daad, omdat tenslotte deze, hoe
erbarmelijk ook, altijd de eenheid beoogt, terwijl de
agressieve daad de eenzijdigheid ten doel heeft, totdat
ze deze opheft in zuiver denken, waarin ze vanzelf
komt tot het andere van zichzelf en tot de gedachte
van de eenheid, dus tot de zuivere idee, die dan echter
werkelijkheid worden moet, wanneer ze meer zal zijn
dan enkel theorie.
Wie zuiver doordenkt, houdt nooit stil, ook niet
voor zijn eigen denken.

De enkele geslachtsdaad kan ten hoogste een mislukte
natuurlijke eenheid opleveren als het kind, dat wel te
begrijpen is als een natuurlijke eenheid van man en
vrouw, maar dat als eenzijdigheid toch ook weer on-
waar is en daarom een onware waarheid of een ware

107


onwaarheid. Door het kind alleen kan, ook dus omdat
en voorzoverre het kind een onwaarheid is, de ge-
slachtsdaad nooit geheiligd worden, al denkt men dat.
Maar omdat het kind ook waarheid is, moet er
waarheid aan dat kind te bedenken zijn en laat zich
eraan bedenken n.l. dat door het kind de vrouw
moeder wordt, en de moeder is het begin, dat zich
verkeert tot eigen beginsel.
Hetzelfde wil de Mens, de mensheid, die zich moet
verkeren om ten slotte haar eigen beginsel te voor-
schijn te brengen, het beginsel van de Mens: de geest,
die onmiddellijk bestaat als de menselijke ziel, zijnde
deze de onmiddellijke eenheid van natuur en geest.
Omdat we weten, dat de moeder dit is, daarom
hebben we een zwak voor moeders en spreken graag
over moederliefde, want de moeder is in werkelijk-
heid de levende liefde, de liefde in levende lijve; zij
heeft immers de liefde uit zich voortgebracht, zichzelf
verkeerd, de liefde werkelijkheid gemaakt. Maar met
dat al blijft het kind een onware waarheid.
De moeder is tevens de vrouw aan wie zich be-
denken laat, dat zij het oneindige verwerkelijkt als
eindeloosheid (de immer durende voortplanting) en
dit is de gebrekkige wijze van het verwerkelijken van
de waarheid. De moeder is dus zeer belangrijk. Als de
moeders het zelf maar goed weten en vooral begrijpen,
dat ze alleen maar moeder zijn dank zij het kind; dat
ze dus aan het kind dank verschuldigd zijn, omdat
het kind haar moeder maakt.
Wij vergeten bij dit alles de man niet; hij behoort

108


er bij, want hij is degene, die het kind verwekt en de
scheppingsdaad verricht.
In Genesis staat dat de eerste scheppingsdaad ver-
richt werd, toen God zeide "daar zij licht" en zo laat
zich de geslachtsdaad begrijpen als het bevel: "daar
zij eenheid", dus als "daar zij waarheid". De vrouw is
dan degene, die het bevel uitvoert en zij kan het doen,
omdat zij mens is en "weet", ook al weet ze er niets
van, dat zij de wil des mensen uitvoert als zij de een-
heid verwerkelijkt.
Zij voert het bevel uit en maakt zich dus tot diena-
resse van de man, maar tevens dwingt ze hem het
bevel te geven, dat ze van hem eist en onderwerpt hem
daardoor aan haar wil. Zo laat zich de man begrijpen
als de heersende dienaar van de vrouw, de dienende
meester van zijn dienende meesteres.
Het woord meesteresse luidt in het Frans maitresse
en hierin zit een wijsheid, die misschien nooit begre-
pen wordt door degenen, die het woord gemakkelijk
gebruiken, maar die er toch in ligt, ook omdat het hier
eenzijdig gebruikt wordt en de man hier eigenlijk de
vrouw eenzijdig erkent als zijn meesteresse, wat zich
ook laat zeggen, want de vrouw houdt het leven in
stand en is de levende werkelijke waarheid en in zo-
verre meer dan de man in zijn afgetrokken verhou-
ding tot zichzelf.
Zij is de ware meesteresse van het leven, omdat zij
de man dwingt het bevel te geven, hoe hij zich ook
verzet. En ook daaruit vloeit voort de haat der oer-
christenen tegen de vrouw en hun verachting voor

109


haar, wijl het oer-christendom eiste, dat de wereld
zou uitsterven. Alleen als zij uitgestorven is, zei men,
kan het koninkrijk Gods verwerkelijkt worden; wan-
neer de vrouwen ophouden te baren. Maar ze houden
niet op te baren, omdat ze het leven in stand houden
ondanks alles; want de mens moet bestaan.
Alle zedemeesters, die de geslachtsdrift bestrijden
als slecht en vies enz. ontkennen de noodzaak van het
bestaan van de mens en de mensheid, waardoor het
verlangen der vrouw gerechtvaardigd is.
De eenzijdigheid houdt geen stand maar wil zich
nadrukkelijk verkeren tot zijn andere en daarom is de
geslachtsdrift nodig, die niet slecht is op zichzelf en
door het kind niet volkomen geheiligd wordt, even-
min als door het moederschap, al laat aan de moeder
zich het heilige bedenken, omdat zij de waarheid op
gebrekkige wijze stelt. Alle natuurlijkheid is immers
gebrekkig en kan niet anders zijn, want het natuur-
lijke is het beperkte en het bepaalde en dus het ver-
bijzonderde en de waarheid, het algemene. En hier-
naar streeft de mens in alles; op alle mogelijke wijzen
tracht hij haar tot werkelijkheid te maken.
Het verstand is de liefde te hulp gekomen, al wist
het niet, wat het deed, maar het deed het desondanks
bij monde van Siegmund Freud, die verkondigde, dat
het in de grond der zaak altijd om sexualiteit gaat.
Wij weten de bekrompenheid, de beperktheid van
zijn theorie, maar desalniettemin kwam het verstand
de liefde te hulp door met zijn scherpheid de onder-
drukking te doorbreken, de huichelarij en de waan;

110


het wilde, dat er weer open kaart gespeeld zou
worden, wat vanzelf spreekt, want het verstand is de
grote ontkenner. Het ontkent altijd alles en zodoende
moest het tenslotte zijn eigen schijnheilige moraal
ontkennen en doorbreken. Siegmund Freud heeft het
zo niet gezegd, maar dat is niet belangrijk. Hij is be-
neden het middenrif gebleven en heeft zijn onderwerp
nooit ruimer kunnen zien dan als een worsteling met
infantilismen, remmingen enz., maar toch is hij de
grote baanbreker geweest, de grondvester van de z.g.
dieptepsychologie, die zich sindsdien snel tot grote
hoogte ontwikkelde.

Het gaat voor de bijzondere mens daarom, dat hij als
bijzonderheid zich verkeert, waarvoor hij een andere
bijzonderheid nodig heeft. Hij kan zich ook verkeren
tot het volstrekt algemene en hij kan het sociaal doen,
maar hij moet het ook doen als bijzonderheid, want
van zijn bijzonderheid komt hij nooit los en dus moet
hij zich bekennen tot het andere bijzondere.
Wat hij daar nu in beleeft, maakt de meerdere of
mindere mate van heiligheid uit, maar welke ge-
voelens er ook mee gepaard mogen gaan, nooit kan de
mens sexueel tot volslagen heiligheid komen, omdat
het geslachtelijke natuurlijk is en blijft, hoe hoog de
gevoelens ook mogen zijn, die het vergezellen. En het
natuurlijke is het aantastbare; alleen de geest is vol-
slagen onaantastbaar, heilig. Maar de gevoelens,
waarmee twee mensen elkaar naderen kunnen van
een steeds grotere zuiverheid en menselijkheid wor-

111


den en in deze grotere zuiverheid wordt het geslach-
telijke en ook de geslachtsdaad steeds meer middel
om tot werkelijke menselijkheid te komen.

De mens kan in de geslachtsdaad beleven de donkere
drift, hij kan er in voelen de juichkreet tegen het
leven of een stille, bijna heilige vreugde; dit alles is
mogelijk, maar ook dan komt hij van het natuurlijke
niet los. Hoe meer hij het echter tot middel maakt,
des te menselijker zijn geslachtsleven wordt, want
het natuurlijke is voor de mens alleen maar middel
om zijn menselijkheid te verwerkelijken.

De geslachtsdaad op zichzelf is niet slecht en zo is
dan ook de geslachtsdriftige mens niet slecht, al ver-
beeldt hij het zich, dank zij een burgerlijke moraal.
Het gaat er alleen maar om, waarvoor hij zijn ge-
slachtsdriftigheid gebruikt.
Een dolk op zichzelf is niet slecht. Wij weten,
dat Rembrandt veel hield van Spaanse dolken, glan-
zende, glad geslepen en geciseleerde Spaanse dolken,
omdat daarin het licht wonderlijk schoon weer-
kaatste; deze dolken liet hij spreken van het licht, o
zeker, van het natuurlijke licht, maar bedenken wij,
dat het natuurlijke licht de uitdrukking van het gods-
begrip der Parsen was. En Rembrandt spreekt dan
ook niet minder dan een natuur-goddelijke taal in
deze schittering van licht en dolken.
Maar men kan met een dolk ook een moord doen;
dan gebruikt men hem anders en hetzelfde geldt

112


voor al het natuurlijke; het hangt er maar van af, of
wij het gebruiken voor een menselijk of voor een on-
menselijk doel. Maar laten we dan dit ene begrijpen:
dat voor de mens naar zijn bijzonderheid alleen de
bijzondere liefde tot een andere mens de mogelijkheid
is, waardoor hij zijn bijzonderheid kan verwerkelijken
in waarheid, en dat hij, ondanks het feit, dat het altijd
gebrekkig blijft, er zeer veel groots in kan beleven.
De gewone, de gemiddelde mens beleeft uit de aard
der zaak niet zoveel bijzonders, want de gemiddelde
mens is nu eenmaal niet veel bijzonders, wat wij ook
niet van hem kunnen verwachten; daarvoor is hij im-
mers de gemiddelde mens, van wie we niets anders
mogen eisen dan wat hij is. Ieder die meer eist is een
dwaas.
Voor de gewone mens zijn dan ook goed de alge-
meen geldende normen, waaraan hij gebonden is,
want voor hem gaat het om het algemene en wegens
zijn oppervlakkigheid om het oppervlakkige en dus
om het formele. Deze mens wenst zichzelf gebonden
te zien aan algemene formele normen en van de uit-
zonderlijke mens heeft hij geen begrip. Wanneer hij
een zodanige mens ontdekt in de geschiedenis, zal hij
al heel gauw gaan snuffelen of er niet uitzonderlijke,
vooral sexuele afwijkingen zijn te ontdekken. Hij
vindt ze waarschijnlijk wel, maar bij hem zelf passen
ze niet; dat moet hij goed inzien.
En wanneer hij zichzelf verheerlijkt in uitdruk-
kingen als "hoe groter geest, hoe groter beest", waar-
bij hij dan juist vanwege de grootheid der beestachtig-

113


heid zichzelf toch wel erg braaf vindt, omdat hij geen
groot beest is, dan vergeet hij, dat de grote geest
alleen maar op zijn wijze n.l. van de grote geest de
beest kan uithangen, en dat hij, de burgerman dat
niet kan doen en het vooral ook niet moet doen, op
straffe van zich belachelijk te maken.
Laat hij tenslotte bedenken, dat nog nooit een grote
geest een groot beest geweest is maar dat, wanneer de
burgerman in zijn voetsporen treedt, hij, de burger-
man, wel een beest wordt.

In de bijzondere liefde kan de mens als bijzonderheid
alleen zichzelf verwerkelijken, maar hij moet bij de
bijzonderheid niet blijven stilstaan, want de mens is
meer dan dat. Deze gedachte vinden wij bij Adler,
wanneer hij over de mens als over de sociale mens
spreekt, want daar komt in de grond der zaak de
leer van Adler op neer.
Hij heeft getracht Freud te weerleggen en hij heeft
dit zo nadrukkelijk gedaan, dat hij de bijzondere mens
vrijwel niet meer ziet en daarom niet meer de bij-
zondere waarheid van de mens n.l. de bijzondere
liefde. Hij ontkent dat dan ook en brengt alles terug
op een strijd om de macht uithoofde van minderwaar-
digsheidsgevoelens, waarvoor hij als het geneesmiddel
aanvoert het sociaal worden.
In deze bekrompenheid van Adler zit natuurlijk
een verdienste n.l. dat hij gewezen heeft op de nood-
zaak van het sociaal worden, omdat de mens ook een
sociaal wezen is. Maar met dat al blijft het een be-

114


krompenheid; hij praat voortdurend over strijd om de
macht, die zeer zeker voorkomt en die wij allerminst
willen ontkennen, maar hij praat er over alsof er niets
anders is en ontkent wezenlijk het sexuele, want hij
bedenkt niet, dat de natuurlijke grondslag van het
sociale wezen van de mens de sexualiteit is. Wat zou
het anders kunnen zijn?
Zijn leer wortelt tenslotte in dezelfde gedachte als
die van Freud n.l. dat het om de sexualiteit gaat,
maar hij wil dit woord niet gebruiken en vandaar dat
hij den mens als bijzonderheid ontkent en eenzijdig
verwerpt, met zijn sociale mens blijft staan en daar-
om alleen maar het sociaal worden ziet als oplossing
voor alle neurosen, wat zeker niet waar is, want de
mens is ook een bijzonderheid; wie dit wil ontkennen,
ontkent de mens als bestaande, en de mens is als be-
staande niet te ontkennen.
Zeker, wij kunnen alles ontkennen en dus zeggen:
de mens bestaat, zowel als: hij bestaat niet, want de Mens bestaat niet, maar er bestaan wel vele mensen,
die elk op hun wijze de Mens zijn, op hun gebrekkige
wijze, want op hun bijzondere beperkte, bepaalde
wijze. Dus kunnen we zeggen, dat nergens in de we-
reld de Mens te vinden is, dat nergens de volslagen
mens leeft, maar toch zijn er vele millioenen mensen
in de wereld. En zo laat zich zeggen dat de Mens niet
bestaat en dat hij wel bestaat, maar op de wijze van
de gebrekkigheid en de betrekkelijkheid, en vooral
ook op de wijze van de verdeeldheid, want het be-
staan is natuurlijkheid en het natuurlijke het ver-

115


deelde, omdat de verdeeldheid de vorm is der natuur-
lijkheid. Daarom is er in de natuur geen eenheid te
vinden, doch alleen veelheid en verdeeldheid.
Adler wilde de zaak oplossen door de sociale mens
en hij heeft gelijk, waar hij zegt, dat we niet moeten
blijven staan bij de bijzondere mens, bij de sexuali-
teit, maar hij schiet te kort, wanneer hij in zijn nega-
tivisme ten aanzien van Freud de sexualiteit ver-
werpt, temeer waar deze toch ook de grondslag is van
de mens als sociaal wezen. Wat valt er dan te ver-
werpen?
Adler en Freud hebben beiden hun best gedaan.
Freud gaat voornamelijk uit van het vrouwelijke,
Adler van het manlijke, want Freud van het sexuele
en Adler van het agressieve; heel zijn leer van de
strijd om de macht is immers gebaseerd op de agres-
siviteit als zijnde de strijd om zelfhandhaving tegen
de anderen.
En omdat Freud uitgaat van het vrouwelijke n.l.
het sexuele, daarom staat Freud hoger dan Adler,
want de agressiviteit is eenzijdiger en het sexuele is
de natuurlijke drang tot waarheid, tot eenheid.
Freud staat hoger dan Adler maar beiden hebben
niet begrepen, dat de mens meer is, ook meer dan
sociaal wezen, wat voor moois wij daar ook van kun-
nen zeggen, want de mens is alles, is kosmos. Hij is
n.l. wezenlijk negatie van natuurlijkheid, van alle be-
paaldheid en beperktheid, want hij is wezenlijk gees-
telijk en dus is, in andere termen uitgedrukt, te zeg-
gen, dat de mens ook goddelijk is en dat de eenheid

116


van de mens en zijn menselijkheid als doorleefde een-
heid de hoogste liefdevorm is, waartoe de mens komen
kan.
Dit hebben Freud en Adler niet geweten; zij be-
grepen niet, al geven zij ook op hun manier verkla-
ringen, hoe het mogelijk is, dat uit de ziel der mens-
heid verrezen zijn de grote godsdiensten. O, het klinkt
wel mooi, als Freud zegt, dat de mens het vaderbeeld
als de godheid projecteerde tegen de hemel en er dan
God de Vader van maakt. Dat is heel fraai gezegd,
maar dan blijven toch deze simpele vragen over: hoe
is het in het mensenbrein opgekomen om er een God
van te maken? Hoe komt hij er toe het vaderbeeld van
deze aarde tegen de hemel te projecteren? Wat is er
dan in die mensenziel?
Want als er een God tegen de hemel geprojecteerd
moet zijn, dan moet hij uit de mensenziel komen en
moet hij toch reeds leven in de ziel des mensen.
Wanneer de Alvader, of hoe men hem noemen wil,
het Al, de Idee, wanneer die door de mens geprojec-
teerd wordt, dan moet hij in de mens leven. Hoe kan
hij hem anders voortbrengen?
Wij weten wel, dat er van kerkelijke zijde dikwijls
anders geredeneerd wordt en dat men zegt: dit is te
danken aan de genade dat God zich aan de mens wil
openbaren en deze gedachte in 's mensen brein heeft
gelegd, wiens gebrekkig verstand hem belemmert om
zelf ooit God te bedenken.
Wij vinden deze redenering ook bij Descartes en zij
wordt tot op onze dagen volgehouden o.a. door de

117


Zwitserse theoloog Karl Bart, evenals door Kierke-
gaard, maar zij is betwistbaar en niet zo maar be-
twistbaar.
Wij geven direct toe, dat het verstand zich God
niet denken kan; de rede echter wel. In de rede wordt
alles verkeerd tot zijn eigen andere; zij is niet anders
dan deze verkering van het ene tot het andere, van
het bijzondere tot het algemene en langs deze weg laat
zich alles begrijpen; al het werkelijke laat zich ver-
keren tot begrip, alle werkelijkheid laat zich tenslotte
begrijpen, hetgeen niet anders betekent, dan dat de
gedachte der werkelijkheid zichzelf doordenkt tot
zuiver begrip en zodoende komt tot de zuivere idee
dier werkelijkheid. Aan dit denken is geen grens te
stellen, omdat de rede almachtig is en alles kan ver-
keren, kan verwerken tot begrip en ook nooit iets
anders doet. Dit is de geschiedenis der mensheid, die
zich openbaart in zijn tempels en zijn grote religies.
Wij hebben de goden uitgedacht; zij zijn geboren uit
de mensenziel.
Omdat Freud en Adler verstandsmensen zijn, is de
eigenlijke geschiedenis der mensheid aan hen voor-
bijgegaan en hebben zij niet begrepen de grootsheid,
die zich openbaarde in de tempel van Mardoek in Ba-
bylon, van Ammon in Thebe, van Jehova, van Zeus,
Jupiter, noch tenslotte in die van de God der drie-
eenheid. Zij hebben het niet begrepen, de ontwikke-
lingslijn niet gezien, doch alleen gepraat over sociale
gevoelens, sociale instincten, over sexuele driften en
sublimering van infantilismen.

118


Ze hebben natuurlijk gemeend aanknopingspunten
te kunnen vinden voor hun theoriën in gedachten of
in gebruiken als die der tempelprostitutie, maar ook
deze lieten zij in de grond onverklaard.
De grondgedachte van elke religie is de liefde, want
elke religie wil de eenheid van de bijzondere mens,
van alle bijzondere mensen met het algemene, de idee,
de oergrond of hoe men het ook genoemd heeft, maar
altijd de eenheid. En dat wil zeggen dat de grond van
alle religie's de liefde is en in de natuurgodsdienst
brengt dit vanzelfsprekend hier en daar de tempel-
prostitutie met zich mee, waarin de mens zichzelf
identificeert met de godheid, zich ziet als offer voor
de godheid en aan zich laat beleven het wezen der
godheid, uitteraard op natuurlijke wijze, want het
zijn nog natuurgodsdiensten.
Daarom was het ook mogelijk, dat de zo zuivere
lichtgodsdienst der Parsen tenslotte verliep en verviel
tot een zwoele, erotische cultus, toen de lichtgod in de
ziel der mensen van zijn zuivere hoogte was gevallen.
Want alleen de mensen kunnen de goden laten vallen,
zoals zij ze ten hoogste kunnen verheffen.
De idee van de tempelprostitutie, van de dienst aan
de liefde, kan nog altijd beleefd worden in een bij-
zondere liefde, maar daarvoor is een zeer intens ziele-
leven nodig. Het kan zijn, dat in een liefde de vrouw
zich voelt als het offer en de man als de priester,
maar Freud en Adler hebben dit niet gezien en het
was toch ook weer goed, dat zij het niet zagen, omdat
zij iets anders te doen hadden n.l. obstakels uit de

119


weg te ruimen, wat zij dan ook grondig hebben ge-
daan.

Jung is de psycholoog, die de mens ook anders ziet
en dus ook niet blijft staan bij de sociale mens, maar
hem tevens doorgrondt in zijn verhevenheid, al komt
hij van het verstand niet los, wat zijn beperking is,
hoe hoog hij zijn leer ook moge aanslaan; het is zijn
beperking, omdat het verstand de waarheid nooit
kan vatten.
Maar nogmaals waarschuwen wij er voor de bete-
kenis van Freud te onderschatten. Wij wezen erop, dat
hij degene was, die de grote doorbraak bewerkstel-
ligde, de grote doorbraak door de geldende moraal,
maar hij heeft tenslotte, ook de grote doorbraak te-
weeggebracht, die geleid heeft tot het doordringen in
het onbewuste en dit is zijn allergrootste verdienste.
Ook hebben wij erop gewezen, dat uit de aard der
zaak, omdat alles begint in de natuurlijke sfeer, Freud
zich daartoe moest bepalen, want hij was het begin
en we kunnen van het begin niet meer eisen dan het
zijn kan n.l. het begin. Dus moest hij beginnen met
de natuurlijke sexualiteit zonder enige verhevenheid
en moest hij blijven "onder het middenrif".
Adlers aanvulling is in zeker opzicht wel belang-
rijk, maar toch ook weer bekrompen en hij is in geen
enkel opzicht te vergelijken met Freud. Adler heeft
zich veel te veel laten beheersen door zijn eigen on-
bewuste, door zijn minderwaarheidsgevoelens.
Freud sprak wel de waarheid omtrent de mens maar

120


in de natuurlijke sfeer en zodoende bleef ook hij be-
neden de waarheid en was zijn theorie niet waar,
want te onvolledig. Maar Adler heeft zelfs in de na-
tuurlijke sfeer niet de waarheid gesproken, want hij
volhardt eenzijdig in de agressiviteit en komt aan de
sexualiteit niet toe. Voor Adler gaat alles, wanneer
het om neurosen gaat, om de strijd om de macht,
welke strijd zo oud is als de wereld en nog altijd
woedt.
En was er niet ook altijd tussen de goden strijd om
de macht? Elke nieuwe godheid immers streed om de
macht tegen het oude, negeerde zijn voorgangers, tot
tenslotte de god der Joden kwam, die alle goden ne-
geerde: "Gij zult geen andere goden voor mijn aan-
gezicht hebben", wat dan tevens betekende, dat het
volk der Joden, alle andere volkeren negeerde, van-
daar dat het zich het uitverkoren volk noemde en de
verhouding tussen het Jodendom en de overige wereld
negatief stelde, wat de diepste grondslag is van het
anti-semitisme.
Eerst daarna kon de christengod komen in wien alle
goden en volkeren verzoend zijn, maar hij wordt nog
altijd miskend.
De Joden zijn het volk geweest, dat de grootste ge-
dachte gelanceerd heeft, dat God alleen geest en dus
de geest het goddelijke is, en dat er verder geen god-
delijkheid is. Dit was hun grote gedachte, waarvoor
zij duizenden jaren lang tot op de huidige dag betaald
hebben met een onnoemelijk leed.
Allen zijn wij dank verschuldigd aan de Joden, om-

121


dat zij dit offer gebracht hebben, het offer van het
oproepen van het anti-semitisme in de wereld, door-
dat zij begrepen, dat God alleen maar zuiver te vatten
is als geest.
Maar dat hij eenzijdig en onvolmaakt is, wanneer
hij niet komt tot de onderkenning van het natuurlijke
als de grond van zijn bestaan, hebben de Joden niet
begrepen. Daarom begrepen ze ook niet, dat de mens
in waarheid goddelijk is.
Deze gedachte is de christelijke en zij is door de
rede verwerkt tot zuivere idee.

Freud is degene, die voor het eerst de ziel der mensen
openbrak en die de schepper, de wegbereider is van
de z.g. dieptepsychologie. Aan Freud hebben wij in
dat opzicht in beginsel alles te danken.
Freud, Adler en Jung zijn de drie phasen, die el-
kaar in zeer snel tempo zijn opgeyolgd. Freud het be-
gin; Adler een aanvulling, die niet overmatig belang-
rijk is, maar desondanks haar verdienste heeft, omdat
zij het sociale element onderstreept; Jung de man,
die bijna aan de wijsbegeerte toe is, maar zijn ver-
stand niet kan uitschakelen, doch tenslotte gezegd
heeft, dat de mens meer is dan bijzonderheid en meer
dan sociaal wezen, want ook het volstrekt algemene.
Hij kan het niet zuiver doordenken en moet dat ook
niet kunnen, maar hij is niet zo eenzijdig als Freud,
de wegbereider, waarbij wij in het oog moeten hou-
den, dat eenzijdigheid de grootste macht op aarde is.
Wie niet eenzijdig kan zijn, kan nooit iets bereiken in

122


de wereld, want alleen de eenzijdige mens slaagt. Het
is dus gevaarlijk voor wereldlijk succes om zuiver te
denken.
Jung blijft aan het verstand vasthouden en heeft
dan ook wel succes, maar desalniettemin heeft hij be-
grepen dat het toch niet alleen gaat om het bijzondere
en niet alleen om het sociale, maar in werkelijkheid
om veel meer dingen om datgene, wat o.a. de mystici
bereikt hebben, n.l. de versmelting van de mens met
zijn diepste wezen, met het algemene, met zijn eigen
waarheid, die als aanleg in elke mens aanwezig is, als
totaliteit van menselijke mogelijkheden.

Zij verschillen, deze drie; zij verschillen zelfs heel
sterk en dat blijkt o.a. uit de wijze waarop zij dromen
interpreteren. Adler hecht niet zoveel aan dromen;
Freud veel meer, ontzettend veel en terecht; Jung
ook, maar Jung ziet in de droom weer meer dan
Freud.
Voor Freud gaat het uit de aard der zaak om de
sexuele symboliek. Voor Jung ook wel, want reeds
ieder, die practische psychologie beoefent, weet, dat
de mens van zijn bijzonderheid niet loskomt en dat
het persoonlijke onbewuste de sfeer is der sexuele
conflicten. Maar wie verder gaat dan het persoonlijke,
dan de bijzonderheid, komt tot de werkelijke mens
en ervaart, dat in het z.g. voorbewuste alle menselijke
mogelijkheden besloten liggen, zoals die zich geopen-
baard hebben in de geschiedenis der mensheid, in de
verschillende religies, grote genieën, grote denkers en


124

de grote misdadigers. Alles ligt besloten in de mense-
lijke ziel.
Freud heeft dus gelijk, wanneer hij spreekt over
het sexuele, maar hij schiet tekort, omdat hij niet
verder gaat en niet boven het middenrif kan uit-
stijgen.

Volgende
hoofdstuk.