Infor- matie.

Een Wijsgerige beschouwing over de ziel

Hoofdstuk IV

WAT IS EEN DROOM EIGENLIJK? Het eenvoudigste is het zo te zeggen: de droom is een pantomime, die Uw innerlijk, Uw onbewuste voor U opvoert en alle personen, die erin optreden, zijn de spelers, die U vertellen over uw eigen ziel, uw zieleleven, uw conflicten en uw mogelijkheden. Het is een pantomime, die Gij waarschijnlijk niet zo maar begrijpt, wanneer Gij niet de voorlichting hebt van iemand, die geleerd heeft dergelijke dingen te begrijpen, maar een pantomime die Gij toch niet moet verwaarlozen, want die belangrijke dingen vertelt, soms de meest verbluffende waarheden van de mens omtrent zichzelf en zijn mogelijkheden. En wanneer Gij de dromen der mensheid wilt leren kennen, lees dan de sprookjes, want dat zijn die grote dromen en natuurlijk zijn zij verteld door de mond van bijzondere individuën, want de bijzondere mens moet alles doen, omdat alles alleen maar door be- staande mensen kan worden gedaan. De mens echter, die zich werkelijk bewust is als mens, hetzij middellijk door het denken, hetzij onmid- dellijk, geniaal, intuïtief, doet nooit iets alleen voor zijn bijzonderheid, zijn persoonlijk belang. Napoleon 125 is daar een typisch voorbeeld van, van de mens die niet iets wil doen alleen voor zijn persoonlijk belang. Daarom heeft hij tweemaal afstand gedaan van de troon, want tweemaal zou hij de burgeroorlog moeten hebben ontketenen om zijn troon te verdedigen en dat vond hij niet de moeite waard. Hij had zich vereen- zelvigd met iets anders; hij was iets anders. De werkelijke grote, de geniale, intuitieve mens kan nooit iets doen alleen voor zich persoonlijk, want hij kan bij de bijzonderheid niet blijven staan. En zo blijft ook de sprookjesverteller er niet bij staan. Hij is wel een gewoon mens natuurlijk, een gewoon levend mens, maar hij vertelt iets omtrent de mensheid. Laten we het sprookje van Roodkapje eens be- schouwen. Roodkapje is een klein meisje, dat voor haar moeder naar de grootmoeder moet om eten te brengen, want grootmoeder is ziek en erg oud. Zij moet oppassen voor de grote wolf in het bos; in de sprookjes moeten de kleine meisjes heel vaak door het bos. In dat bos is die grote wolf en hoort, dat ze naar grootmoeder gaat en nu loopt hij zelf gauw naar grootmoeder, eet haar op, gaat in haar bed liggen en vermomt zich door de muts van grootmoeder op te zetten enz. enz. Als dan Roodkapje komt, zegt ze wel dat grootmoeder er vreemd uitziet, maar ze gaat toch maar naar het bed en wordt dan ook opgegeten. Maar dan komt de jager. Jagers komen veel voor in sprookjes. Hij snijdt de wolf open en haalt grootmoeder en Roodkapje eruit. Dit verhaal van Roodkapje, Freudiaans geinterpre- 126 teerd, betekent het volgende: Roodkapje is het man- lijk geslachtsorgaan, vandaar de rode kap, want het bovenste deel van het manlijk orgaan is rood. Zij wordt naar grootmoeder gestuurd en bedreigd door de wolf. De wolf is hier het symbool van de vrouw en wel in het bijzonder van het vrouwelijk orgaan, dat de phallus verslindt. Het opeten van Roodkapje door de wolf betekent dan, dat de phallus door de geslachts- mond wordt opgegeten. Freud vertelt dan verder, dat de komst van de jager hiermee te maken heeft, dat in het kind verwarring bestaat omtrent de wijze, hoe een kind geboren wordt en dat veel kinderen denken, dat dit gebeurt, doordat de moeder wordt opengesneden, zodat hierin een bevallingsfantasie besloten ligt. Dat Freud de sprookjes op deze manier verklaart, is een enorme vooruitgang, want er zijn veel sprook- jesbesprekers, die ze alleen maar verklaren als onge- breidelde fantasie van het mensdom zonder enige diepe grond. Deze lieden zijn domoren, want de Mens heeft nog nooit iets gezegd zonder diepe grond. Alles heeft een diepe grond, ook het sprookje, en sprookjes zijn oud; wel duizenden jaren voor onze jaartelling werden ze al verteld in Aegypte, in Babylonië overal en nog altijd worden er sprookjes verhaald ook bij de negers, de roodhuiden en in het hoogste Noorden. Altijd worden sprookjes verteld en altijd is de grond- slag hetzelfde. Maar laten we naar Roodkapje teruggaan. Wat Freud daarvan zegt, kunnen wij onmiddellijk aan- nemen, maar een mens houdt niet op bij het midden- 127 rif van de voeten af gerekend; hij is er ook boven, en de ware mens is er juist boven. Daarom is wat daar beneden afspeelt nog maar de natuurlijke grondslag en moet dus zijn afspiegeling hebben in de zedelijke sfeer. En dan kunnen we Roodkapje begrijpen als het kind en als zodanig als de aanleg van de mens tot menselijkheid, aanleg, die zich nog moet verwerke- lijken. Zij draagt een rode kap en rood is de kleur van het leven en de liefde en de mens moet, om werkelijk mens te worden, zich levend liefdevol verwerkelijken, maar daarvoor moet hij gaan door het natuurlijke heen en dat is het bos met al zijn gevaren van de na- tuur; dan is de wolf het alles verslindende beginsel, dat tenslotte in het bewustzijn zijn uitdrukking vindt in "Ik is Ik", het onverzadigbare, omdat het een lege identiteit is, waar alles in kan vallen zonder dat het ooit verzadigd wordt, weshalve de hebzucht van het Ik onbegrensd is. De natuur van de mens, uitgedrukt in het vraat- zuchtige dier, bedreigt hem en tracht hem te mis- leiden door schijnvertoning, door hem van alles voor te toveren, wat eigenlijk niet waar is; hij gaat immers in dat bed van grootmoeder liggen, nadat hij groot- moeder heeft opgegeten. Maar wat doet grootmoeder hierbij? Grootmoeder is het oude levensbeginsel, waaruit Roodkapje is voortgekomen; grootmoeder is het verleden van de mens, dat meedoet in die mens en dat die mens in het leven moet houden, omdat van oude tijden af alles in hem sluimert en omdat hij is dat hele verleden, dat in 128 het leven gehouden moet worden en niet sterven mag, omdat in ons alle verleden mee moet doen en wij al die mogelijkheden zijn. En het doet ook in ons mee. Roodkapje laat zich uit de aard der zaak (want dit is altijd het drama van de sprookjes) verslinden door de wolf. De aanleg van de ziel, de ziel als aanleg gaat om te beginnen onder in het natuurlijke, maar dan komt de jager. Wat betekent die jager? Hij is een man die jaagt, dus de man van de begeerte, maar wij hebben ge- sproken over de begeerte en de menselijke zijde ervan n.l. het verlangen. Zo is er dan in de sprookjes de slechte en de goede jager; de jager, die naar het na- tuurlijke begerig jaagt en de goede jager, die het menselijk verlangen op menselijke wijze tracht te be- vredigen. Deze goede jager verlost de mens, want de goede jager is het verlangen en niet de begeerte, en zodoende verlost hij de ziel uit het natuurlijke, zodat ze weer tevoorschijn komt, wedergeboren wordt te- zamen met heel haar verleden. Dit is een andere interpretatie dan die van Freud en al verwerpen wij die van Freud niet, toch moeten wij wijzen op de onvolledigheid, op de, van menselijk oogpunt uit gezien, armoedigheid in deze interpre- tatie, omdat zij niet boven het middenrif uitkomt en dus in de werkelijke menselijke sfeer. Laten we nu Sneeuwwitje bekijken, Sneeuwwitje van Walt Disney of als Gij wilt, die uit het verhaal. Er was een jonge koningin, die zwanger was en zij 129 zat op een dag in het midden van de winter voor het venster, dat in een ebbenhouten lijst vervat was en keek naar buiten naar de sneeuw. De sneeuw vond zij erg mooi, lette daardoor niet op haar naaiwerk, waar- aan zij bezig was, en prikte zich in de vinger, zodat er drie druppels bloed op de sneeuw vielen. Zeg nu niet, dat dat onmogelijk is, omdat het raam dicht was, want sprookjes bemoeien zich niet met logica, even- min als Uw dromen. Toen ze drie druppels bloed zag liggen op de sneeuw, zei de koningin: ik hoop, dat mijn kindje zal zijn wit als sneeuw, rood als bloed en zwart als ebben- hout. Natuurlijk ging ze dood, toen het kindje geboren was en nu kwam dat kindje, dat Sneeuwwitje ge- noemd werd, onder het gezag van een boze stief- moeder, die trouw in de spiegel keek en elke dag vroeg: "Spiegeltje, spiegeltje aan de wand, wie is er de schoonste in heel het land?" Dan antwoordde het spiegeltje: "Dat zijt Gij", maar op een goeie dag zei het: "Koningin zeer schoon zijt Gij, maar Sneeuw- witje is mooier". Dat accepteerde de koningin niet en dus zon zij erop om van Sneeuwwitje af te komen, want zij wilde de schoonste in het land zijn. Dus werd Sneeuwwitje op haar bevel door de jager weggevoerd, die haar in het bos moest doden: maar toen hij haar in het bos gebracht had en zij kermde en huilde, zei hij, dat hij het niet doen zou. Nu moest hij als bewijs van zijn daad de longen en de lever meebrengen en daarom sloot hij een compro- mis met zichzelf, doodde niet Sneeuwwitje, waarbij 130 hij dacht dat zij toch wel zou omkomen in het bos (want zij is natuurlijk in het bos) maar doodde een hert of een ree, nam daar hart en lever uit en bracht die aan de koningin, die van vreugde ze opat en zei: ziezo, Sneeuwwitje is dood. En staande voor de spie- gel vroeg zij: "spiegeltje, spiegeltje aan de wand, wie is de schoonste in heel het land?" en toen antwoordde het spiegeltje, dat Sneeuwwitje de schoonste was. Nu vertelde het spiegeltje er bij waar Sneeuwwitje te- recht was gekomen, n.l. bij de zeven dwergen die wo- nen over de bergen. Ze is door het bos gegaan, waar wilde dieren waren en allerlei narigheid en had ten- slotte een huisje ontdekt met zeven bedjes, zeven bordjes en zeven stoeltjes enz. enz. en ze is gaan slapen; de dwergen komen thuis, zien daar Sneeuw- witje liggen en begrijpen er niets van. Dan vragen ze, wie ze is en ze vertelt van de boze stiefmoeder en daarop zeggen de dwergen, dat ze op moet passen, en als ze weg zijn - want ze werken overdag in een mijn - niet de deur mag open doen en vooral niemand ontvangen. Maar de stiefmoeder weet van het verblijf van Sneeuwwitje en gaat dus vermomd op mars en komt eerst met een gordel. Zij vraagt Sneeuwwitje, of ze niet wat moois wil kopen, maar Sneeuwwitje mag niet open doen. Dan laat ze haar die gordel zien en zegt: kom, ik zal je hem eens om doen, hij is zo aardig; en nu doet ze haar die gordel om en trekt hem zo stijf aan, dat Sneeuwwitje stikt en neervalt. Als de dwergen thuis komen maken ze de gordel los en Sneeuwwitje komt weer tot leven. 131 Tweede bedrijf: er komt een andere vrouw, weer de boze stiefmoeder, weer vermomd; zij toont een kam en zegt: ik zal je haren kammen, maar de kam is ver- giftigd en als zij de haren van Sneeuwwitje kamt, valt deze dood neer. De boze stiefmoeder laat de kam zit- ten en als de dwergen thuis komen en de kam uit het haar van Sneeuwwitje halen, komt zij weer tot leven. Doch altijd blijft het spiegeltje aan de koningin zeggen, dat Sneeuwwitje de mooiste in het land is en dat zij woont over de bergen bij de zeven dwergen. Weer gaat deze zich vermommen en neemt een appel mee, die aan de ene kant vergiftigd is, aan de andere kant niet. Zelf eet zij de ene helft op en geeft Sneeuw- witje de andere, die te goeder trouw de appel opeet en meteen dood valt. Weer komen de dwergen thuis, vinden de dode Sneeuwwitje, die zij dit keer niet tot het leven kunnen brengen, zetten zich neer, wenen en stoppen haar in een kistje, in een glazen kistje. Altijd houdt er een de wacht tot de prins komt. Hij kan niet meer van Sneeuwwitje scheiden, want ze verandert niet en hij vindt haar zo mooi, dat hij haar mee wil nemen naar zijn paleis. Eindelijk stemmen de dwergen daarin toe; hij zal haar altijd bewaren; zij zullen haar mogen zien en dan gaan zij haar wegbrengen. Maar nu struikelt de prins, zodat de kist schokt, waardoor het stukje appel uit de keel van Sneeuwwitje schiet en zij weer tot leven komt. Zij trouwen en leven na- tuurlijk lang en gelukkig. Dit is dan het sprookje. Freudiaans is het duidelijk genoeg, dus zullen we het maar niet op deze wijze 132 interpreteren, want dan komen we toch niet verder dan tot geslachtelijkheid. Dergelijke interpretaties kunnen van belang zijn voor het persoonlijk onbe- wuste, maar in het voorbewustzijn heeft een dergelijk verhaal een veel hogere betekenis d.w.z. in de mense- lijke sfeer getransponeerd krijgt het een diepere zien. Sneeuwwitje is weer het beginsel van de ziel; wit als sneeuw: wit is licht en betekent tevens goed; rood als bloed: rood is leven en liefde; zwart als ebben- hout: zwart is de nacht en het kwaad. Het leven staat tussen de polen van goed en kwaad, van licht en duister en daartussen moet het zich ont- wikkelen. Wij hebben over de moeder gesproken en over de grote zedelijke betekenis van het begrip moeder als werkelijke liefde, maar de liefde naar de natuurlijke kant is de verkeerde liefde en dat is de stiefmoeder. Van nature is alles verkeerd en wanneer de mens, de ziel onder deze invloed komt, dan zoekt de natuur alleen maar te verderven, want de natuur die ten- slotte zijn hoogste bewuste vorm krijgt in het "Ik is Ik", doet alles om de mogelijkheden in de mensenziel te verstikken, omdat het de verenging zelf is, al heeft het in aanleg alles in zich, wat er door de menselijke geest gedacht kan worden, zoals wij de vorige keer uiteengezet hebben. Het komt immers tenslotte tot het oordeel: Ik is Wij en tenslotte Ik is het al-Ene. "Ik is Ik" is de boze stiefmoeder, die de ontwikke- ling van de ziel tot de eenheid en dus tot de waarheid kan verhinderen en wil verhinderen. 133 Zij tracht haar te laten doden door de jager. Hierin ligt nu een heel grote gedachte besloten, omdat hij een dier slacht, en nu denken wij aan een oeroud ge- bruik, dat we in sprookjes meer vinden; een oeroud stuk geschiedenis der mensheid n.l. de vervanging van het mensenoffer door het dierenoffer, wat U in de Bijbel vindt bij het Abrahamsoffer. Wij willen hier niet bij stilstaan, maar het doet er in mee evengoed als het feit, dat het midden in het hartje van de win- ter was, erop wijst, dat hier de zonnemythe meedoet: de wedergeboorte omstreeks 21 December. Sneeuwwitje, de ziel onbeschermd in zijn onbe- vangenheid, moet natuurlijk door de natuur dwalen, moet door het natuurlijke heen om bij zichzelf terecht te komen en wordt daar bedreigd door alle roofdieren enz. maar er niet door verslonden, want tenslotte is de ziel in zijn onbevangenheid, juist door die onbe- vangenheid, nog onkwetsbaar. Alleen het Ik kan de ziel vermoorden, ofschoon nooit definitief. Dit zeggen alle sprookjes en sprookjes zijn zeer waar. Zij komt dan tenslotte in het huisje van de zeven dwergen. Dwergen zijn aardmannetjes, die de opper- vlakte van de aarde veranderen d.w.z. die in die diepte werken. Diep in de natuurlijke sfeer van de mens, diep in de natuurlijke sfeer der ziel leven de natuurkrachten, die in de menselijke sfeer opgeheven zedelijke krachten worden. Er zijn er natuurlijk zeven, drie en vier. Drie is het geestelijke getal; vier het abstracte natuurlijke. Zeven is drie plus vier. Zeven is dus zeer zeker het 134 getal voor de menselijke ziel, want de ziel is geeste- lijke natuur, natuurlijke geest. Zij komt in de sfeer van de zeven dwergen, dus in haar eigenlijke huis. Maar nu laat de boze stief- moeder, d.w.z. het Ik, niet los, doch tracht aldoor weer de ziel te doden, wat natuurlijk nooit gelukt, en zij doet dat door zich te vermommen. Het Ik is natuurlijk en de natuur heeft allerlei ver- mommingen om ons te verleiden. Wij weten het wel. Bij alle mogelijke verhalen komt het voor, dat mensen verleid worden en bovenal heiligen, die men althans tracht te verleiden door schone vrouwen enz. En altijd gaat het om het natuurlijke, dat zich vermomt als het schone en dat allerlei beloften doet en allerlei leugens spreekt. Want de natuur is de grote leugen, gezien vanuit het licht des geestes, omdat de natuur ver- enging is van de geest en negatie van de drie-eenheid, want zij gaat op in eenzijdigheid. Dus is de natuur de grote leugen en het Ik, dat tenslotte in zijn eenzijdig- heid, dus om te beginnen nog natuurlijk is (het is immers de eerste gedachte van de mens, waarin zijn zelfbewustzijn zich uitspreekt, maar om te beginnen verkeerd en dus natuurlijk) dit Ik verzet zich tegen de waarheid en tracht die te doen stikken door de gordel, en verleidt haar met ijdelheid door de kam in het haar en geeft tenslotte het natuurlijke levens- beginsel aan de ziel, het natuurlijke beginsel: de appel, die wel voor de natuur, voor het Ik, geen kwaad betekent, maar voor de ziel van de mens ver- 135 gif is, want het natuurlijke beginsel is niet het ware des mensen. Zijn ware beginsel is het menselijke. Zo gaat dan Sneeuwwitje dood en alles treurt; ook de natuur. Zelfs de dieren komen bij haar kist. Totdat de prins komt. Wat betekent de prins in een sprookje? Hij is de zoon van de koning en van die koning is te zeggen, dat hij is het beginsel van de geest, die door zijn huwelijk met de koningin zich vermengt met het leven en daar- door de mensenziel schept. Van hem stamt af zowel het dochtertje als de prins, de prins, die altijd komt verlossen. De prins is het beginsel van het inzicht, want de vermenging van geest en leven leidt ook tot inzicht; de andere, het prinsesje, is het vrouwelijke beginsel, de ziel en daarmede de voortbrengende, uit zichzelf voortbrengende, dank zij het scheppende inzicht, dat in elke mensenziel leeft. Het gaat altijd om de mens: het inzicht moet de ziel doorstralen en hiertoe moet de ziel komen om uit zichzelf te ontwaken en zich te kunnen ontwikkelen. Het plotselinge inzicht, dat in de grond der zaak alle grote menselijke mogelijkheden in ons sluimeren, kan echter eventueel een hevige schok betekenen. Daarom struikelen de dragers met de kist, schiet door de schok de appel uit de keel en komt Sneeuwwitje tot leven. En nu trouwen ze d.w.z. nu heeft de ziel zich verenigd met het inzicht, is het manlijke en het vrouwelijke beginsel één geworden en zijn zij samen tot waarheid gekomen. In deze waarheid leven ze dan 136 volgens het sprookje lang en gelukkig, want de waar- heid wil zeggen: de oneindige vrede, waarin de mens leeft en dus de oneindige vreugde en het ware geluk. Laten we nog een ogenblik stilstaan bij 't onderscheid tussen de film van Walt Disney en het eigenlijke sprookje, want er is wel enig belangrijk verschil, het- geen hij waarschijnlijk gedaan heeft, enerzijds om het publiek en vooral de kinderen te ontzien, want het einde van het sprookje is nogal wreed, en anderzijds, omdat hij, hetzij geen verschil weet, hetzij opzettelijk verschil wilde maken in de figuur van de stiefmoeder, de boze koningin. De boze koningin komt n.l. in de film tenslotte in de derde vermomming niet meer als mens maar als heks en er is een zeer belangrijk verschil tussen een heks en een boze koningin. De heks is de vrouw, die uit het gewone leven is uitgeschakeld, niet meer geschikt is voor het liefde- leven en het moederschap en dus de gewone natuur- lijke middelen om zich te doen gelden niet meer ter beschikking heeft, weshalve zij naar primitieve bo- vennatuurlijke middelen grijpt, door zich tot de magie te wenden om zich op deze tovenaarsachtige wijze tot gelding te brengen. Zodra echter de mens in de sfeer van de magie terecht komt en dus veel primitiever wordt, tracht hij door tovermiddelen de nog onbe- heerste natuurkrachten meester te worden. Het is een bijgeloof van alle primitieven, die den- ken, dat zij door dergelijke middelen de natuur 137 kunnen beheersen, maar ook in dit primitieve bijge- loof blijkt, dat de mens weet, dat hij eigenlijk de al- machtige is d.w.z. dat hij geestelijk alles vermag. Hij weet het echter op zo'n kinderlijke wijze, dat hij meent door allerlei gebaren en bezweringen zijn doel te kunnen bereiken; vandaar dat de toverdokter der primitieven gelooft door bezweringen b.v. regen te kunnen verwekken, de oogst te kunnen beïnvloeden enz. enz. Het is een zeer natuurlijke manier, waardoor deze mensen dikwijls wegen gebruiken, die ons verder onbekend zijn en die alleen nog maar voorkomen bij sommige vormen van krankzinnigheid, zoals het zich opwinden tot een volslagen natuurlijke extase, zo hevig, dat zij schuimbekkend en zich wringend in krampen over de grond wentelen om de stem van de hogere macht, van de grote geest, of hoe ze hem noemen mogen, te vernemen. Dat dit alles een kwestie is van hun eigen innerlijk, weten zij natuurlijk niet, maar zij weten in het algemeen in dit opzicht nog niets. Dit is dus één verschil tussen film en sprookje en verder verschilt ook het einde. Zeer terecht heeft Walt Disney het einde niet letterlijk weergegeven, want dit luidt, dat de boze stiefmoeder wordt uitge- nodigd op het huwelijk, het huwelijk tussen de ziel en het inzicht, dus de versmelting ervan, de eenwor- ding van Sneeuwwitje en de prins. Zij moet dan dansen in van tevoren rood gloeiend gemaakte schoentjes tot ze er bij sterft. 138 Nu zijn die rood gloeiend gemaakte schoentjes in de film waarschijnlijk wat te wreed geweest, maar de symboliek is heel begrijpelijk. Het komt n.l. vaak voor in dromen, dat men schoenen accentueert. In een droom wordt b.v. door een vrouw verteld, dat zij zich naakt ziet behalve met schoenen aan. De schoen is zowel een vrouwelijk sexueel symbool als het middel waardoor de mens contact heeft met de aarde. De schoen is dus de overgang, het contact van mens en aarde of natuur, de verbindingsschakel tussen beiden. Nu moet de koningin in die rood gloeiend gemaakte schoentjes dansen en dat wil zeggen, dat zij zich moet uitleven (dansen is coiteren maar ook elke vorm van uitleven) tot er de dood op volgt, want het gevolg van de verzoening is, dat het Ik in zijn boze heer- schappij sterven moet aan zijn eigen contact met de aarde, de natuur; het gaat aan zijn hartstocht voor het natuurlijke onder. Het zal misschien verder opgevallen zijn, dat Walt Disney in zijn film zijn dwergen buitengewoon goed typeert, maar dat ze allen opvallende neuzen hebben. Deze neuzen zijn zuiver phallisch, en dus betekenen zij de natuurlijke scheppingsdrang, die woelt in de onderste lagen van het zieleleven. Zij vinden daar allerlei schatten. Ook in de Noorse mythologie vinden wij veel dwergen en ook verhalen, dat die dwergen aan de een of andere godin of goden hun schatten laten zien per ongeluk of om andere redenen, zodat de godin of god erdoor bekoord wordt. De dwerg is hierbij te be- 139 grijpen als het principe van de schoonheid in de na- tuur, want in de natuur is principieel de schoonheid voorhanden, omdat ze er anders nooit uit tevoorschijn had kunnen komen. Alles wat tevoorschijn gekomen is, is in principe aanwezig; wij kunnen uit een vat nooit iets halen wat er niet in zit, en uit onszelf even- min; en anderzijds geldt, dat wat er uit komt, erin zat. Vandaar dat de mensen wel eens zeggen: dat had ik nooit van mezelf gedacht, waarbij het zijn kan, dat de spreker zichzelf mee- of tegenvalt*. Laten wij thans overstappen naar een ander gebied n.l. dat der mythologie. Wij hebben gezegd, dat het opmerkelijk is, dat Freud en Adler bij hun beperkte verklaringen blijven, on- danks het feit, dat de geschiedenis der mensheid dui- delijk toont, dat er in de mens veel meer zit dan alleen maar sexualiteit en agressiviteit, beide in engere zin, want dat hij zich anders nooit zijn goden en godinnen had kunnen uitdenken. Het is uiterst primitief begonnen en in volslagen primitieve vorm, in sommige gevallen zelfs zonder vorm zoals b.v. bij Australische inboorlingen, die wel een tweegeslachtelijke grote geest aannemen, doch hem niet uitbeelden. Dat die geest tweegeslachtelijk is, bewijst, dat zij de eenheid voelen van het ware, maar op hun kinderlijke wijze. Zij zijn nog niet ver genoeg om zich een duidelijke voorstelling van hem te maken

*)Noot: "Wij verwijzen i.z. de sprookjesrichting gaarne
naar het werk van Dr C.J.Schuurman: "Er was eens.... en er is nog"
140 en dus ook nog niet om hem figuurlijk uit elkaar te laten vallen, waarna de grote moeilijkheid dan weer is om de delen samen te brengen tot een eenheid. Wij willen nu een paar dingen bespreken uit de Noorse en uit de Griekse mythologie om ook hierin weer aan te tonen, dat in de ziel der mensheid de waarheid van de mens leeft en er rechtstreeks uit geboren werd zonder dat er over werd gedacht, als- ook dat de mens zich deze waarheid op alle mogelijke wijze heeft voorgesteld en uitgebeeld en op steeds hoger plan gebracht, de ene waarheid: dat alles zich- zelf weerspreekt, dat de mens is God en Duivel in enen, geest en natuur in enen, idee en realiteit in enen; dat de mens dus ook is de reële idealiteit, ideële realiteit en dat altijd zijn worsteling gaat tussen zijn idealiteit, zijn menselijkheid en zijn realiteit, het aan de natuur geklonken zijn. In de Noorse mythen en sagen vinden wij als voor- naamste God Odin, symbolisering van het hogere, het culturele streven, en ook van alles, wat boven het da- gelijkse uitgaat. Hij is de voornaamste der Asen. Voordien waren er andere goden, die Wanen ge- noemd werden (wij wijzen hierbij op het Hollandse woord waan) en vruchtbaarheidsgoden waren. Uit het feit dat de Wanen overwonnen werden door de Asen zonder strijd doch door middel van een over- eenkomst blijkt, dat het besef van de Scandinaviërs geleidelijk op hoger plan kwam en hun geest tot grote rijkdom, zodat zij de gewone vruchtbaarheid niet 141 meer voldoende achtten, doch het hun te doen was om geestelijke vruchtbaarheid. Nu waren de goden der Noren wel zeer machtig maar niet almachtig en ook waren zij sterfelijk, waardoor zij de dood niet van de mensen konden weg- nemen. Zij zijn dan ook alleen maar geweldige strij- ders, die het oordeel spreken. Er was geen eigenlijk gesloten godenwereld, al tre- den altijd alle goden in de sagen op, althans een zeer groot aantal, alnaargelang de klasse of stand waartoe men behoorde. Zo was Thor voornamelijk de god van de boeren en van alles wat met de landbouw te maken had. Hij is een eigenaardige god, maar tevens de aardigste en grappigste van allen en bovendien van een fantasti- sche kracht, want hij is ook de storm; vandaar dat hij zo gauw razend is. En verder is hij vooral de doods- vijand der reuzen. De reuzen! Alles wordt geboren uit de natuur, doch het gaat er maar om, wat de mens in zichzelf als spiegelbeeld ontvangt in de natuur en uit de natuur. De Noor aanschouwde daarginds in het grauwe hoge noorden de bergen, ook de ijsbergen, en de loodzware wolkengevaarten, die door de bliksem gekloofd wor- den; en deze bergen met hun somberheid en onge- naakbaarheid en de loodgrauwe wolkengevaarten, die zo dreigend komen opzetten, zijn de reuzen. Zij zijn demonisch en Thor is de doodsvijand der demonie. De goden willen orde; de demonen beogen de chaos. 142 Hier is uitgedrukt de strijd van de mens tegen de natuur, tegen zijn natuur. Het is alles nog heel erg primitief, maar toch wordt erin geopenbaard, dat de mens bewustzijn heeft van zichzelf bij wijze van onmiddellijk vermoeden van zijn waarheid en van wat hem te doen staat in het leven. De schoonste der Asen is de zonnegod Baldur, die in de loop der tijden steeds indrukwekkender werd in schoonheid, pracht en volmaaktheid; hij groeide zoals alle goden groeien bij alle volkeren. Baldur groeide en groeide in steeds grotere schittering. Magisch was hij gevrijwaard van de dood, omdat als hij zou sterven, alle goden hiertoe gedoemd zouden zijn, aangezien Baldur de vernieuwingskracht der goden is. De zon is de vernieuwer des levens, maar boven- dien natuurlijk zinnebeeld van de menselijke geest; en als de geest verduisterd wordt, gaat de mens onder. Alleen door de geest immers is hij mens; uit de sche- mering van zijn ziel rijst de zon op; uit de ziel is de geest geboren. Baldur was magisch gevrijwaard, daar zijn moeder heel de wereld rond gegaan was en ieder ding, ieder dier de eed had laten zweren, dat het Baldur niet zou schaden. Eén ding echter had zij over het hoofd ge- zien: de zeer bescheiden maretak, die ergens kron- kelde om een boom. Nu had Baldur een broer Hodur, god van de oorlog en blind, waaruit blijkt, dat de Germaan wist, dat het 143 oorlogsgeweld blind woedt. Als de goden spelen en hun feesten hebben, staat hij terzijde tegen een pilaar van het Walhalla; hij kan niet mee doen; en als zij het grote spel met Baldur spelen, hem speren, zwaarden en allerlei andere dingen toewerpen, omdat hij toch onkwestbaar is, is Hodur tot werkeloosheid gedoemd. Dan echter komt Loki, de god van de list, Loki de sluwe en zegt tot Hodur: speel mee, ik heb hier iets en zal voor je richten. Dat iets is de maretak. Hodur werpt en de matetak gaat door Baldur heen, zodat hij moet sterven. De list van Loki heeft Baldur gedood. Inderdaad, het listige verstand doodt de redelijkheid. Dit wisten de Noren op hun manier. Als Baldur sterft moeten de goden sterven; hierin drukten de Noormannen uit dat zij wisten, dat hun goden nog het ware niet waren en dat slechts Baldur in zijn steeds klimmende volmaaktheid het ware be- naderde; dat allen, mensen en goden, afhingen van deze enen, van Baldur, die, als zij gekerstend worden, tamelijk gemakkelijk overgaat in die andere, de Chistus, eveneens indrukwekkend, juist door zijn tra- giek, aangezien de Germaan een hang heeft naar het tragische. Loki is de list en de durf, tenslotte ook de laster; aanvankelijk was hij etischer, was hij degene die alles waagde, wie men alles kon opdragen, die alle listen bedacht en altijd zijn zin wist te krijgen, maar die ook elk gepleegd onrecht weer goed maakte. Later echter niet meer: dan komt hij in een soort hel terecht, in 144 ijzeren boeien geklonken door magie der goden, en dan lekt vergif op hem, dat hem verbrandt. Denken wij nu even aan Hercules, die verbrand werd door de mantel van Nessus. De volkeren hebben alle soortgelijke ideeën; telkens weer komt hetzelfde te- voorschijn. De vrouw van Loki houdt trouw een beker onder het lekkende gif, maar als deze vol is, moet zij hem leeg- gooien en dan lekt het op zijn lijf, zodat hij brult van pijn. Zo moet hij tot in alle eeuwigheid gemarteld worden tot de aarde vergaat, want alles zal vergaan, goden en mensen; alles is sterfelijk en gaat onder. Dan echter komt het sublieme geloof tevoorschijn, dat Baldur eenmaal weer uit de dood zal opstaan en de wereld herrijzen, eeuwig groen en in eeuwige vrede; hetzelfde dus wat in andere vorm de christe- lijke kerk leert. Laten wij nu onze aandacht wenden tot een der godinnen en wel tot Iduna, bewaakster der appelen, waarvan de Goden moeten eten, wanneer zij zich oud voelen worden, want deze appelen schenken de eeuwige jeugd. Ook hierin schuilt een diepe zin, want zij is de echtgenote van Bragi, de god der dichters. Het kunst- volle woord, de schone muzikale klank, de kunst in het algemeen vernieuwt de mens altijd, maakt hem weer jong, waardoor zij tevens, zichzelf voortdurend herschept. 145 Natuurlijk bezorgt Loki op een goede dag, om zich vrij te kopen, nadat hij weer een schavuitenstreek heeft uitgehaald, de appelen aan een reus en dan worden de goden plotseling stokoud, vol rimpels en met lange grijze baarden en is er geen vreugde meer in het Walhalla. Maar Loki maakt de zaak in orde en haalt de appels terug, terwijl Thor ervoor zorgt, dat de betreffende reus de schedel wordt ingeslagen. Waarvoor zou Thor er anders zijn, deze god der boe- ren, die op hun wijze de natuur beteugelen en tegen haar geweld moeten strijden. Aanvankelijk was er maar een goede demon, Aegir, reus van de zee, die heel vertrouwelijk met de Asen omging en later als de geest der Noren zich verder ontwikkeld heeft, komt er ook een god van de zee: Njord. Mensen en goden woonden samen: een ge- dachte, die wij in andere verhouding ook bij de Grieken en Romeinen aantreffen. Het eerste verblijf van Odin op aarde met zijn goden is Odense op het eiland Fünen. Odense betekent Odins heilige hal. Daar heeft hij gewoond tussen de mensen; rondom was Midgaard, de aarde, en zo gaf hij het voorbeeld aan de mensen. De grote helden, die hij van het slagveld tot zich riep, hielpen hem in de strijd, waarmee dan gezegd wordt, dat de mens, die zich gedraagt overeenkomstig zijn menselijkheid (en hier moeten wij dat zeer natu- ralistisch nemen, omdat zij nog natuurmensen waren) dat dus de Noorman, die de hoofddeugd der dapper- heid bezat, gepaard met volstrekte verachting voor 146 de dood, volgens de goddelijke wil leefde en dus mede kon helpen in de strijd van de mens voor cultuur en tegen het natuurgeweld. Natuurlijk is er veel meer over de Noorse mythologie te zeggen, maar wij zullen dat niet doen, omdat wij ons nog enige ogenblikken met de Grieken willen bezig houden. Volgens de Grieken ontstond de chaos vanzelf en tegelijkertijd de aarde en Eros, die dan nog niet het bekende kleine ventje is, maar een tamelijk vaag be- grip, nog niet werkelijk gevormd en bijna onvoorstel- baar. Omdat hij tegelijkertijd ontstaan is met de aarde, wordt deze doortrild van levenskracht, werpt bergen op en stoot de hemel van zich, de hemel Ouranos, zo heel ver boven de mensen verheven, met wie zij des- alniettemin huwt. Uit dit huwelijk worden de twaalf Titanen geboren, zes manlijke en zes vrouwelijke. Dit getal zes verdient aandacht, want het is het demoni- sche getal: de Titanen zijn natuurkrachten. Ouranos is zo hoog verheven, dat hij in zijn trots ze beneden zich werpt en in de afgrond laat, wat de aarde niet verdraagt, weshalve zij haar zonen op- hitst tegen de vader, die door de zesde zoon Chronos, de tijd, gecastreerd wordt. Hoe is de hemel te begrijpen in dit verband? Hij staat hier voor het begrip oneindigheid, omdat zowel voor de Grieken als voor de Romeinen en ook voor de christenen de hemel het oord is van eeuwigheid en oneindigheid. De oneindigheid echter is de mensen te 147 machtig en daarom moet de hemel ontmand worden door de tijd, Chronos, de zesde zoon, de zesde Titaan. Als hij ontmand is, is hij machteloos en kan de mens de wereld zien binnen het kader van de tijd; in de oneindigheid verliest hij zichzelf. Maar de tijd is aanvankelijk niet anders voor de mens dan de alverslindende, want in de tijd verschijnt en verdwijnt alles en als alverslindend wordt de tijd ervaren, zolang hij nog alleen primitief beleefd wordt. Daarom komt er opstand tegen Chronos, want deze, bang dat hij het lot van zijn vader zal moeten delen, slikt zijn kinderen in, zodra ze geboren zijn. Hades en Poseidon resp. de goden van de onderwereld en de zee verslindt hij. Zijn moeder, tevens zijn vrouw, schrikt hevig van dit alles, besluit de derde zoon Zeus (drie is het syn- thetische getal) te redden en verbergt hem op Kreta, de oorsprong der Griekse cultuur. Zij brengt hem in een burcht, die zij doet omringen door dansende jonge krijgers, die met hun zwaarden op de schilden slaan en zo luid zingen, dat Chronos het geschreeuw van het kind niet kan horen. In plaats van Zeus geeft zij hem een grote steen, ingepakt als een baby, die hij onmiddellijk inslikt; maar het brok ligt hem te zwaar op de maag, zodat hij het uitspuwt tegelijk met Hades en Poseidon. Nu maakt Zeus zich onmiddellijk op om met zijn broers en alle mogelijke onderaardse en andere mach- ten zijn vader te bestrijden, dien hij na afloop van een verschrikkelijk gevecht in de onderwereld werpt. 148 Wat betekent dit alles? Zeus is getrouwd met Themis. Wij mogen ook zeggen met Hera, maar om te beginnen met Themis, de godin van het recht. Hij is de ordeschepper; de tijd, die voorbij vliedt als de alverslindende, moet zinrijk worden. Zeus is dan de godheid, die door zijn synthetisch vermogen de mens bewust maakt en zo is hij uitdrukking van het be- wustzijn, dat de mens naar zijn goddelijkheid de tijd toch te boven gaat en overwint; dat hij naar zijn god- delijkheid niet aan de tijd onderworpen is, maar juist andersom. Even een inlas: De steen in de maag van het sprookje van de wolf met de zeven geitjes. De oude geit knipt de wolf open en stopt hem vol stenen inplaats van geitjes. De sprookjesdichter had misschien nooit van Chro- nos gehoord, noch van de steen, die hem zo zwaar op de maag lag, maar dit alles leeft in de mensheid, want het is niet zo maar willekeurig, dat hier een steen wordt ingelast, het symbool van de doodheid par excellence. Op het dode heeft de tijd geen vat, want het leeft niet en kan dus niet sterven. Daarom kan de tijd het dode wel verslinden, maar het niet verwerken en moet het weer teruggeven. Dit alles is zeer zinrijk, leeft in de ziel der mensen en komt eruit te voor- schijn in wondere beelden en kleurrijke sproken. Zeus overwint nadien de Giganten en al heel een- voudig door deze met vlammen vechtende onder- 149 aardse wezens een berg op het hoofd te plaatsen: de vuurspuwende bergen. Tenslotte verslaat hij Prometheus. Over deze figuur is altijd veel te doen geweest en de zonderlingste opvattingen zijn ten aanzien van hem geuit o.a. door atheïsten, die het Prometheusdrama aanvoeren als voorbeeld van de slechtheid der goden. Zij zien niet in, dat er van slechtheid en willekeur geen sprake is, maar wel van samenwerking tussen de goden en de held, en dat deze het lot moest onder- gaan, dat hij zelf zich beschoren had. Hij immers had het vuur van de hemel gestolen en wel in een riet- halm, wat volgens de Freudiaanse opvatting uitdrukt, dat het verhaal een sexuele betekenis heeft, want een riethalm is een phallisch symbool en het vuur de geslachtsdrift. Wij willen dit niet tegenspreken, maar het onmiddellijk ook boven het middenrif interpre- teren en dan is de riethalm als phallisch symbool het symbool van de scheppingskracht; en de ware schep- pingskracht van de mens is die des geestes, want de mens schept alles dank zij zijn geestkracht. En verder is het vuur de liefde. Zo zegt dan het verhaal, dat de mens in scheppende liefde groot moet worden. Maar Prometheus steelt het vuur van de hemel, en neemt het dus vóór hij ertoe gerechtigd is; het was nog het bezit der go- den, die het onbevangen hanteerden, want onbe- vangen waren zij, met hun heerlijke lach en zonder werkelijk besef van het leed der mensen. Ondoordacht, niet wetend, wat hij doet, steelt hij 150 het vuur d.w.z. hem doorflitst plotseling het inzicht, dat de mens veel meer is dan het dier, dat hij tot liefde en schepping in staat is en dus de evenknie der goden. Adam wist dit, toen hij van de appel had gegeten; Prometheus, toen hij het vuur van de hemel had ge- stolen, maar zodra hij het inzicht in zichzelf heeft, is hij zich ook bewust geklonken te zijn aan de rots d.w.z. dat de geest des mensen geklonken is aan de materie, en weet hij, dat hij daaraan moet lijden en de lange, lange weg van leed zal moeten gaan. Elke dag verscheurt de adelaar van Zeus hem de lever, die elke nacht weer aangroeit. De adelaar van Zeus, de koninklijke vogel, is het principe van de goddelijke en de menselijke geest, die in Prometheus tot het inzicht van de koninklijk- heid des mensen gekomen is en bezorgt hem het grote leed, omdat hij zich geklonken weet aan de materie, zoals veel later Christus geklonken zal zijn aan het kruis. Prometheus weet het, maar ook, dat hij verlost zal worden, want dat heeft Zeus hem toegezegd: na drieduizend, na driemaal 10 X 10 X 10 jaren. Tien is het getal van de scheppende mens; drie het synthetische getal. Tien maal tien maal tien: na een hele lange weg van schepping en synthese zal de mens tenslotte bevrijd worden door de halfgod He- rakles, voorloper van Christus alweer, maar nog in de natuurlijke spheer, want de Grieken waren aan het christendom nog niet toe en konden het niet zijn. Des- alniettemin is hij wonderlijk verheven, deze halfgod, 151 die de mensen bevrijdt van rampen en plagen en ten- slotte ten hemel vaart in zijn gloeiende mantel. De mens zal verlost worden door de godenzoon, die tevens is mensenzoon, want Herakles is de zoon van Zeus bij een aardse vrouw. Godenzoon en zoon des mensen: alleen het inzicht in zijn goddelijkheid kan de mens verlossen van het leed geketend te zijn aan de materie, omdat hij door dit inzicht het geketend-zijn te boven komt. De geest is de ware bevrijder. Alleen in en door de geest komt de mens tot ware vrijheid en zijn ontwikkelingsgeschiedenis is dan ook die van gebondenheid naar vrijheid, van natuur naar geest. Geest en vrijheid zijn hetzelfde, omdat de geest het wezenlijke is van de mens, de negatie der natuur, van alle betrekkelijkheid en in en voor zich het ab- solute, het absolute beginsel, de idee der waarheid. Dit is door de Grieken beseft op hun manier, zoals de Noren het veel vager beseft hebben op hun tragi- sche wijze. Altijd weer hebben de volkeren ervan ge- sproken en wij zouden kunnen voortgaan tot wij ko- men tot die laatste grote tragische held, ook mensen- en godenzoon, geboren uit een maagd, die bevrucht werd door de Heilige Geest. Hier is de zaak nog zui- verder gesteld, doordat de god niet meer in mensen- gedaante bij de vrouw verschenen is, zoals Zeus het deed en na hem Jupiter. Jupiter is bij Zeus vergeleken een schaduwbeeld, want Zeus staat mijlen ver boven deze Romeinse god, 152 omdat de Grieken cultureel ver boven de Romeinen stonden en de Romein dus nooit goden kon produ- ceren, zoals dit de Grieken mogelijk was. De laatste godenzoon en zoon des mensen is dan de- gene, die de wereld verlost, want die symbool is van het inzicht, dat de mens is, wat de Grieken al ver- moedden: godmens, levende idee, en dat hij zichzelf kan bevrijden door zich te bekennen tot zichzelven d.w.z. tot het inzicht in de waarheid des mensen en door dit te beleven als het menselijke. De levende waarheid, het levende menselijke is het menselijke leven, de mensenliefde. Deze gedachten zijn geproduceerd door de mens en begonnen in de natuurlijke sfeer; het is zo duidelijk, dat wij er eigenlijk niet aan kunnen twijfelen, ook niet waar het om goden gaat, maar desalniettemin ziet men het nog niet in en ook Freud en Adler hebben het niet ingezien. Hoe willen wij alles verklaren, wanneer wij alles te- rugbrengen tot de sexualiteit? Natuurlijk kunnen wij alles hiertoe terugbrengen, maar dan blijft de vraag of het dan niet verwonderlijk is, dat de mens uit zijn sexualiteit dit wonderbaarlijk grote heeft geschapen? Niet alleen Odin en Thor en niet alleen Iduna en de geweldige stralende Zeus en lichtende Apollo, alle schone goden van Griekenland, maar ook de zacht- moedige lijder en dulder, die zichzelf aan het kruis liet nagelen om te verlossen. 153 Dit alles is geboren uit de sfeer van het sexueel- agressieve en dat het geboren werd, is een eer voor de mens, maar tevens een bewijs van de geweldigheid, machtigheid, oneindigheid en absoluutheid van zijn geest. De goden werden geboren uit de ziel der mensheid en naarmate de mens zich hoger en hoger ontwikkelde, groeiden zijn goden, werden zuiverder en schoner, vol- maakter en grootser tot zij tenslotte culmineerden in de drie-enen God. Wanneer wij nu zeggen, dat Adler en Freud dit niet begrepen hebben en dus de mens niet, dan moeten wij er onmiddellijk aan toevoegen, dat het merendeel der mensen dit alles nog niet werkelijk vat, dit grootse gebeuren der zelfbewustwording, want menselijk be- wustzijn is zelfbewustzijn. De mens ziet zichzelf als het andere van zichzelf, zolang hij zich in de eerste plaats ziet als bijzonder- heid, want als bijzonderheid is hij negatie van het al- gemene en dan ziet hij het algemene als het niet- eigene, het vreemde en stelt het buiten zich. Naarmate zijn godsbegrip stijgt, plaatst hij de wo- ning der goden hoger. Bij de Noormannen wonen ze nog op het eiland Fünen; in Griekenland reeds op en boven de aarde op de Olympus, waar de paleizen der goden staan en waar klinkt hun eeuwige lach, want eeuwig zijn deze goden, niet meer sterfelijk. En ook dit is een vooruitgang, want eeuwig is de Mens. Nog hoger stijgt de god tot hij woont in de onbereikbare 154 hemel, waarin maar één is opgerezen; de zoon des mensen - dat zijn wij. Later heeft de roomse kerk Maria ook ten hemel laten varen, maar dat zullen we maar terzijde laten. De ware hemelvaart kon alleen gebeuren door die Christus, ofschoon eeuwen eerder deze zelfde gedachte was uitgesproken in de geschie- denis van zijn voorloper Herakles, die niet naar een onbereikbare hemel opsteeg, maar naar de Olympus, naar de paleizen der goden. De mensen begrijpen dit nog altijd niet, voorzoverre zij hun bijzonderheid en hun algemeenheid uiteen denken, ofschoon de godengeschiedenis zelf toont, dat alles tenslotte uitloopt op de eenheid, welke in waar- heid drie-eenheid is, vandaar de drie-enen God, die ook niet begrepen wordt en die voor het geloof, dus voor de gevoelvolle voorstelling, nog altijd in drieën wordt gedacht: Vader, Zoon en heilige Geest, met welke laatste men niet goed raad mee weet en die men de gestalte heeft gegeven van een duif. Deze ge- stalte is helemaal niet zo maar willekeurig, doch heeft zijn diepe zin, want de duif is toonbeeld van zachtmoe- digheid en lieflijkheid en de God der drie-eenheid is de zachtmoedige God der liefde, die alles vergeeft. En het is ook begrijpelijk, dat men de geest als vogel uit- drukt, wat de Grieken reeds deden door de adelaar van Zeus. De duif komt trouwens meer voor in de bijbel, want reeds bij de geschiedenis van de Ark van Noach, die weer eens gevonden heet te zijn, komt er een te pas. 155 De mensen houden al te gaarne het bijzondere en het algemene gescheiden en leggen daarbij het accent op de bijzonderheid, want deze is onmiddellijk gegeven en het meest vertrouwd; het andere is toch altijd het vreemde, waar het bijzondere zich negatief toe ver- houdt en dat het dus in zoverre ontkent. Daarom wil de mens ook niet sterven en droomt hij zich een eeuwig leven in het hiernamaals, maar ook dit leven als dat der bijzonderheid. Hierbij komt de angst voor de dood, wat zo begrij- pelijk is, omdat in de dood alle bijzonderheid wordt opgeheven; hij is het principe van het opheffen van alle bijzonderheid, van de negatie van alle bijzonder- heid en dus is de dood de negatie van alle bestaan. Maar alles wat bestaat, wil zich handhaven, het koste wat het wil. Daarom zijn er conservatieven en reac- tionairen, omdat alles wat bestaat niet wil ophouden te bestaan, en om dezelfde reden zoekt en zoekt de mens naar middelen om zijn leven te rekken en schrijft men tegenwoordig, dat het waanzin is, dat de mens sterft op zijn tachtigste jaar en dat hij wel twee honderd worden kan, zoals Shaw hoopt, die al een heel eind op weg is. De waarheid van het leven gaat niet op in de kwantiteit, maar in de kwaliteit; het gaat erom mens te worden. Lang leven is vooral beschoren aan bepaalde bomen en ook wel aan dieren zoals krokodillen, die naar men zegt, wel duizend jaar kunnen leven, wat misschien plezierig is voor een krokodil, maar ook nogal een- tonig, omdat van ontwikkeling geen sprake is. Het 156 beest wordt geboren, gaat eten en drinken en op de duur ook eieren leggen en gaat daarmede door hon- derd, twee honderd, drie honderd jaar, tot het on- vruchtbaar wordt, de eindeloze herhaling, de einde- loze verveling. Alleen de mens kan op hoger plan komen en de mensheid is op hoger plan gekomen, want is gekomen tot het begrip van de drie-eenheid, die nog wel altijd door de gelovigen wordt voorgesteld als drie bijzon- derheden maar zich toch ook laat begrijpen uit angst voor de dood, uit het niet willen toevallen aan het algemene. Hieruit is geboren het geloof in het verbij- zonderde voortbestaan na dit leven. De bijzondere ziel zou dan moeten voortbestaan. De ziel is eeuwig, zegt de mens. Ja zeker is de ziel eeuwig, maar eeuwig is niet tijdelijk. De ziel is oneindig, ja, maar oneindig is niet ruim- telijk en zodoende is de ziel in werkelijkheid niets. Zij bestaat als U en ik en de millioenen anderen, als ver- bijzonderde ziel, verbijzondering van ziel, verbijzon- dering van het algemene, algemene verbijzondering of bijzonderheid, waaraan tenslotte niets bijzonders meer te onderkennen valt. Het algemene echter is haar waarheid en aan dat algemene valt zij tenslotte toe, want het verzwelgt al het bijzondere omdat al het bijzondere in het algemene opgaat. Bijzondere zielen laten voortbestaan is een gebrek- kige voorstelling van zaken, want de eeuwigheid duurt niet lang, noch kort; zij is niet-tijdelijkheid, 157 negatie van tijdelijkheid en heeft dus geen duur. De eeuwigheid is zelfs niet de fractie van een seconde; de eeuwigheid is niets. De ziel is eeuwig, maar kan slechts bestaan op de wijze van het anders zijn, van het tijdelijk zijn, zoals "God" slechts bestaat als de natuur, want op- en voor- zich kan hij niet bestaan. De bijzonderheid houdt de mens gevangen en de ziel dwingt hem bijna daartoe, want zij is natuurlijke geest, geestelijke natuur en zodoende kan de ziel niet anders dan haar eigen oneindigheid uitspreken in beelden, in vormen, bepaaldheden, omdat zij van de vormgeving niet loskomt; maar zij is ook oneindig en daardoor oneindig rijk in voorstellingsvermogen. Zij kan slechts spreken in vormen, beelden, voor- stellingen, maar in haar oneindigheid heeft zij geen grenzen en kan daarom overal tegelijk zijn met haar beelden. Zo kunt Gij zijn in Uw dromen in de Sahara of in Moskou of in Yokohama, op een ster of hier op aarde, gisteren en morgen, alles tegelijkertijd. De droom is de taal der ziel, die zich niet bewust geworden is van zichzelf en daarom spreekt zonder te weten, wat zij zegt, maar toch de waarheid spreekt omtrent Uzelf en ook wel omtrent de Mens, want wij zijn de Mens en als zodanig ook voorbewustzijn en als voorbewustzijn alles, wat de mensheid eens was. In ons leven de go- den van Griekenland, van Noorwegen, van Perzië en Babylon en ook alle duivels, evenals alle goede krach- ten der natuur. 158 Alles leeft in ons; een geheel van alle mogelijk- heden zijn wij op onze bijzondere wijze en daarvan spreekt; onze ziel. Er was eens een tijd, waarin de mensheid zich nog niet bewust was van de tijd en nog zijn er mensen op de wereld, die zich daarvan niet bewust zijn; het zijn de primitieven in Australië. Maar op de duur kwam het bewustzijn dat er wèl tijd was en de mensheid schrok, want zag hem alleen als de alverslindende Kronos tot hij tot de waarheid kwam van Zeus. Deze god is een grote schepping van de mens geweest, een geweldige, intuïtieve gedachte, die zich langzaam ontwikkeld heeft. Maar de ziel van de mens is ook nog zoals bij de primitieven in Australië, en in zoverre weet zij van geen tijd en van geen ruimte en interesseert er zich niet voor, maar spreekt; haar taal, eindeloos geva- riëerd, omdat zij tenslotte ook oneindig is, doch zich alleen op de wijze van het bepaald-, het beperkt-, het betrekkelijk-zijn kan uiten. Vandaar haar eindeloze rijkdom. En omdat zij wezenlijk oneindig is, is het het haar mogelijk alle grenzen te overschrijden en het heden in beelden uiteen te laten vallen in verleden en toekomst. Zo kan er zijn de voorspellende droom en kan de spiritist geloven, dat de een of andere overledene in zijn dromen rondspookt. De overledenen echter zijn altijd in ons; vergezellen ons tot aan onze dood, om- dat zij een ervaring zijn, die altijd in ons wakker 159 worden kan. Maar zij zijn en blijven dood in werke- lijkheid. De mensen vragen zo vaak, of het niet troosteloos is, wanneer men niet gelooft in een eeuwig leven in het hiernamaals. Ten eerste is een eeuwig leven, dat met de dood aanvangt, niet eeuwig omdat een eeuwig- heid met een begin geen eeuwigheid is, want eeuwig zijn is niet-tijdelijk zijn en dus zonder begin en zon- der einde, wat zich slechts laat denken. De eeuwigheid is enkel gedachte, die, om te kun- nen bestaan, zichzelf moet verkeren tot zijn andere en dus tot tijdelijkheid. Tijd is innerlijke vorm, waar- in we de natuur aanschouwen, zoals de ruimte de uiterlijke is, vorm van de aanschouwelijkheid der natuur, waarmede dan gezegd is, dat wij, wat de tijd betreft, de natuur niet aanschouwen, maar alleen er- varen in onszelf, terwijl we de ruimte wèl aanschou- wen, waarbij dan welbegrepen het niet-aanschouwe- lijke aanschouwd wordt, want de ruimte is niet te zien. De ruimte laat zich wel ervaren, maar is onzicht- baar. Zij is het voorbeeld van de niet aanschouwelijke aanschouwelijkheid. Wij hebben gezegd, dat alles, wat zich zeggen laat, zich laat weerspreken en dat alles zich vanzelf weerspreekt. Zo moet ook de oneindigheid natuurlijk worden en doet dit als eindeloosheid. De ziel van de mens kan alles vertellen, maar zal altijd moeten spreken in beelden en doordat zij altijd weer in beelden spreekt, brengt zij de mens in de war 160 en nog altijd wordt slechts bij uitzondering ingezien, dat wat uit de ziel geboren is, in principe erin beslo- ten moet liggen. Als de ziel oneindig is, moet het on- eindige eruit komen en omdat het eruit komt, is de ziel oneindig. Het principe der ziel is zowel oneindig- heid als eindigheid. De eindigheid als lichamelijkheid, het andere als geestelijkheid. Oneindige eindigheid en dus als oneindigheid en eeuwigheid niets. Altijd waren de goden iemand of iets, een beperktheid, en ook de christengod zweeft nog voor de voorstelling als een iets, zelfs als: drie ietsen, want de voorstelling komt uit de aard der zaak van de vorm niet los. God als voorstelling blijft een voorstelling en een beperktheid en een beperkte God is geen God, die wij eeuwig en oneindig kunnen noe- men, maar is aan plaats gebonden, weshalve hij een hemel nodig heeft, een ruimtelijkheid. De ware "God" is de idee; de waarheid omtrent dit alles is het ware Niets. India wist het reeds lang, want spreekt van het Nirwana en dit is het Niets. Het Nirwana is de onmiddellijke ontkenning der schep- ping, onmiddellijke ontkenning van al het voorhan- dene; onmiddellijk, dus niet doordacht; en de on- middellijke ontkenning van het voorhandene, van alle ietsen, is om te beginnen het lege Niets, dat nog door- dacht, nog concreet moet worden, wat wij om te be- ginnen kunnen nastreven langs de weg der symboliek. Het Nirwana is het Niets, dat zich wiskundig uit- drukken laat door het getal nul, het alles opheffende getal, want elk getal, dat met nul vermenigvuldigd 161 wordt, wordt nul. Nul is het allesverzwelgende getal, het getal waarin alles tot niets wordt. Nul is tevens symbool van het vrouwelijk geslachtsorgaan en als zodanig teken van de vrouw en dus wezenlijk te- ken van de liefde, want de vrouw is in wezen de liefde. En zo is God welbegrepen niet het lege niets, omdat het ware niet leeg is, maar is hij de Liefde. Dit is dan geredeneerd via de weg van het symbool, waarbij wij tot dezelfde conclusie komen als de Bijbel, waar deze zegt, dat God liefde is. Hij kan trouwens niet anders zijn, waarbij wij echter moeten bedenken, dat hij niet is zonder zijn andere, dat door het ver- stand altijd afzonderlijk gedacht wordt. Het redelijke denken is nog spaarzaam in de wereld. De voorstelling is gebonden aan de vorm en dus aan het buiten elkaar, het uit elkaar zijn, aan het na en naast elkaar voorkomen; en het denken, dat als ver- standelijk denken begint, als het onderscheidende, denkt de dingen nog uit elkaar en kan dus niet God en zijn andere ineen denken, maar slechts uit elkaar. Daardoor ziet het niet in, dat God niet zonder Satan zijn kan en dat hij dus verduiveld goddelijk is, met als gevolg, dat het verstand de een in de hemel en de ander in de hel plaatst, terwijl beider terrein de ziel des mensen is. Overigens is Satan niet zo kwaad, als hij wordt af- geschilderd, al kan hij een baarlijke duivel zijn, om- dat hij de negatie is van de geest n.l. de natuur, en omdat uit de natuur de geest geboren is, wat de Grie- ken al wisten, daarom is het principe van de geest in 162 de natuur voorhanden en valt dus ook te zeggen, dat God uit Satan geboren is. De Grieken wisten het, want zij zeiden, dat dieren en goden uit de aarde ontstaan zijn, wat overigens waar is, alles is uit de aarde ontstaan en de aarde is ontstaan uit het licht en het licht is volslagen natuur- lijke vluchtigheid, het zich volstrekt algemeen stellen van de idee, vandaar dat de mens zoveel duizenden jaren de zon heeft vereerd. Het licht laat de duisternis aan zich bedenken, want om iets te zijn moet het licht zich ontkennen en zich ontkennende is het duisternis, wat wij allen weten, want we kennen het licht alleen als de kleuren en de kleur is een mengeling van licht en donker. Zonder kleur zou het licht nooit aanwezig zijn, zouden wij nooit licht zien en zonder licht zou er niets gebeurd zijn, zouden ook wij er niet zijn, wij, de Mens, het licht der wereld, het geestelijke licht. Aan het licht laat zich dus de duisternis bedenken, maar aangezien licht is volslagen natuurlijke vluch- tigheid, is de negatie ervan tevens het niet-vluchtig zijn d.w.z. de zwaarte. Het duistere zware is de materie, waar de mens zich blind op staart, omdat de materie inderdaad is als een sluier over de geest, een sluier waar we doorheen moeten kijken, wat we slechts kunnen, niet met mi- croscopen, maar alleen met het licht in ons, het rede- lijke denken; niet met onze lichamelijke, maar met onze geestelijke ogen. Alleen op deze wijze kunnen wij de materie begrijpen als een wijze van Zijn; en als 163 we haar zo begrijpen, houdt zij op een hindernis te zijn. Als we ook haar verwerken tot begrip, is de materie niet anders dan een wijze van Zijn, een ver- duistering, die noodzakelijk is, omdat door deze ver- duistering heen het licht wedergeboren moest wor- den, wat Christus heeft gedemonstreerd aan zijn kruis en door zijn wederopstanding, althans volgens de mythe, de mythe van de wedergeboren mens. Goden en mensen worden nog uiteengedacht; men ziet nog niet in dat zij een en hetzelfde zijn, en men kan het niet inzien, zolang het verstandelijke denken overheerst, want het is het onderscheidende denken. Zolang dit de boventoon voert, zal de mens steeds weer vragen; waarvoor dien ik dan? Alsof hij belangrijk zou zijn in zijn bijzonderheid en alsof niet zijn ware belangrijkheid gelegen is in zijn algemeenheid, zijn mens-zijn. Zolang de mens op zijn bijzonderheid uit is en de dingen uit elkaar blijft denken, kan hij niet in- zien, wat hij is en waartoe hij dient. Hij dient slechts om zijn taak te vervullen en daarin ligt ook zijn voortbestaan. Ook wie geen nakomelin- gen heeft, bestaat voort, want in alles wat hij doet en zegt, bestaat hij voort. Alles wat hij doet en wat hij zegt, is een ervaring voor anderen en deze ervaringen worden doorgegeven door iedere mens op zijn wijze. In onze woorden, onze daden bestaan we voort, ook al hebben we geen kinderen; daarom is het zo be- langrijk wat iemand doet of zegt en daarom is het zo waar, dat hij zijn medemensen moet vergeven en moet liefhebben, omdat het zo ontzettend belangrijk is, 164 want met al zijn woorden en daden, of hij groot is of klein, belangrijk of onbelangrijk in de wereld, bouwt hij mee aan de ontwikkeling van de ziel der mens- heid tot de idee. Dit moeten wij leren beseffen, leren inzien, maar daartoe moet het verstandelijke denken en het enkel onderscheiden overwonnen worden. Zeker is het onderscheiden nodig, want hoe zouden wij tot redelijk denken kunnen komen, wanneer wij niet eens tot het oordeel des onderscheids zouden ge- komen zijn? En wij moeten tot dit oordeel komen, om- dat wij niet slechts sexualiteit zijn, maar ook agressi- viteit in enen, niet alleen verenigend maar ook onder- scheidend, niet alleen de overbruggenden maar ook de zelfhandhavenden, alles in enen. Het ene kan niet zijn zonder het andere, want wat is er te verenigen, als het onderscheid er niet is? Maar wij moeten bij het verstand niet blijven staan. Een heel enkele is er, die intuïtief in een geniale flits de eenheid beseft, maar deze enkeling komt daarmee nog niet tot het zuivere begrip der eenheid. Wij erkennen de grootsheid van deze ervaring en ook de psychotherapie, die de mensen tracht te genezen door ze tot zelfinkeer te brengen en te laten verzinken in de gedachte der aleenheid, het principe dus van het mens-zijn. Zeker is die psychotherapie goed voor de- genen, die er de mogelijkheid toe hebben. De een heeft Freud, de ander Adler, de derde Jung, de vierde Maeder nodig, maar wie bij een school zweert, heeft nog niet het juiste inzicht, evenmin als de mens, die denkt, dat de ziel voortbestaat na de dood. Al dit ge- 165 loof in voortbestaan is niet anders dan zielige voor- stelling van zielige mensen, die zich niet van hun bijzonderheid kunnen losmaken en denken dat het bij- zondere het ware is. Het bijzondere is nooit het ware, want het is maar een eenzijdigheid en de eenzijdigheid is niet waar, is de waarheid niet, omdat de waarheid is de eenheid, die wij kennen als de drie-eenheid. Het bijzondere is maar een eenzijdigheid, een iets, en de waarheid is als negatie het ware niets; in geen enkel iets gaat de waarheid op. En omdat de waar- heid in geen enkel iets opgaat, gaat zij alleen in niets op en hier zijn wij weer bij ons uitgangspunt, waar- van wij schijnbaar afdwaalden, toen wij via de sym- boliek toelichtten, dat het juist is, dat het ware Niets de Liefde is, want de liefde in het algemeen is ook alweer niets. Niets laat zich begrijpen als negatie van iets. Het woord zegt het al, want niets is niet iets. Aan niets wordt dus onmiddellijk iets meegebracht; het is ne- gatie van iets, maar niet alleen van een bepaald iets, doch van iets in het algemeen, en dus negatie van alles, waarmee dan gezegd is, dat niets niet alles is. Omdat echter niets negatie is van iets en van alles, is te zeggen dat alles iets is, wat ook elke gewone man U zeggen zal, en hij weet niet eens, wat hij zegt, welke waarheid hij uitspreekt, n.l. dat alles vanzelf verkeert tot iets; hij weet niet, hoezeer hij zich te- genspreekt. Alles is iets en het is niet anders dan als iets, dan alle ietsen; een aleenheid is alles en daarmee een eenheid en dus liefde. 166 Niets is negatie van alles en tevens van iets. Alles en iets gaan in niets samen, waarmee gezegd is, dat alles in geen enkel iets opgaat en dus dat alles in niets opgaat, waarmee dan gezegd is, dat alles niets is, wat ook waar is, want alles is tenslotte ook weer niet iets. De mensen zeggen die dingen vaak genoeg, maar weten niet, wat zij zeggen. Alles en niets is hetzelfde en alles is de eenheid, dus is in alles het begrip liefde vervat, in deze aleenheid, want alles is niet een op- telsom van ietsen, niet veel ietsen, niet een kwanti- tatief, maar een kwalitatief begrip. Het is de eenheid van de ietsen, de dingen, bepaald- heden en daarom een aleenheid en als eenheid is het liefde en zo laat niets zich als alles begrijpen als de liefde en het ware niets als de ware liefde, waarbij wij tot hetzelfde resultaat komen als bij de symbo- lische uiteenzetting. Alles wat zich laat zeggen, laat zich tegenspreken. Het Heelal is tenslotte alleen te begrijpen. De waar- heid van het Heelal is de idee, dus niets. Een niets dat alles omvat, vandaar het woord Heelal, dat zelf weer begrip is. Maar alles verkeert zichzelf tot iets en komt als iets ten oordeel, want al wat is, is een oordeel en elk men- senleven is een oordeel, niet alleen van de bijzonder- heid over zichzelf, maar tevens van de Mens over zich- zelf. Wij allen zijn Mens en hier hebben wij het al- weer gezegd: dat iedere bijzondere mens, iedere be- paaldheid en beperktheid, ieder iemand, niets is, want het volstrekt algemene n.l. de Mens, die op zichzelf 167 niet bestaat en niet bestaan kan, dan alleen op de wijze van het anders zijn. De Mens is het volstrekt algemene. Om zich te be- palen moet dit algemene zich ontkennen en om zich te ontkennen moet het zich verbijzonderen; en zo kan de mens niet anders zijn dan als de mensen en is iedere mens, zoals hij reilt en zeilt, de Mens op bij- zondere wijze en dus wezenlijk niets, doch het ware niets, de ware liefde, het concrete niets. Dit is de waarheid van ieder onzer; niet de bijzonderheid is onze waarheid, maar onze onwaarheid en de onwaar- heid houdt geen stand tegen het ware en moet daar- om verdwijnen; zij bestaat slechts voort op de wijze van het anders zijn in de millioenen anderen, die we beïnvloed hebben door onze woorden en daden. In het woord "millioenen" schuilt geen overdrij- ving, want ieder onzer geeft ieder onzer door aan zijn medemensen, op welke wijze ook: in haat, liefde, vij- andschap, oorlog en vrede, altijd geven we onszelf door aan de mensen, ook al herhalen deze zich niet klakkeloos naar een voorbeeld; altijd geven wij ons door en ieder verwerkt ons op zijn wijze in zich. Zo leven wij in alle mensenzielen, waarmee we contact hebben, verkeren wij allen in elkaar en is er eenheid. 168 Volgende hoofdstuk.