Infor-
matie.



  Een wijsgerige beschouwing over de ziel

Hoofdstuk V IN ALLES LEGT DE MENS ZICHZELF, in alles drukken wij onszelf uit en omdat we dat kunnen, kunnen wij ook begrijpen wat anderen ons zeggen. Het is een kwestie van identiteit. De mens beseft, wat hij is en doet ook wat hij is; en zo is ieder een oordeel over zichzelf. De ziel des mensen is de schemering, want natuur- lijke geest, een eeuwige wordingsgeschiedenis, een eeuwig worstelen in de mens. Als de mens is de natuur tot bewustzijn gekomen en de idee, die zich om te beginnen in de natuur uit- drukt, tot zelfbewustzijn, want menselijk bewustzijn is zelfbewustzijn. Heel de schepping komt in ons ten- slotte tot bewustzijn, tot het inzicht in eigen wezen, eigen innerlijk, eigen idee. Laten wij dit nader toe- lichten. De schepping is, omdat ze zijn moet, en ze is, zoals ze is, omdat ze niet anders zijn kan. Men vraagt altijd opnieuw: waar komt toch alles vandaan, waartoe dient alles en hoe is het ontstaan? De oorzaak van deze vragen is, dat men het begrip "zijn" niet verstaat en niet inziet, dat "zijn" worden is en niet anders zijn kan, omdat "zijn" volkomen zuiver, 169
in de grond der zaak niets is. Het enkele "zijn" vol-
komen abstract, ontdaan van alle bepaaldheid, van
elk aanzijn, is niets en dus niet-zijn, "zijn" van niet-
zijn, eenheid van beiden; en die eenheid is het worden,
want wat wordt, is wat het nog niet is en zijn zal,
waarna het niet meer is, wat het nu is.
Worden is veranderen, is eenheid van zijn en niet-
zijn. Zijn laat zich zuiver niet eenzijdig denken, want
alles laat zich alleen bepalen door zijn eigen ontken-
ning. Alle bepaaldheid is beperktheid en alle be-
perktheid heeft haar grenzen en aan de grens is het
niet meer. En waar het niet is, is het ontkend en daar-
om zit alles aan zijn ontkenning vast.
Alles is, wat het is, dank zij het feit, dat het zich-
zelf moet ontkennen en met zijn ontkenning dus aan
de grens één is; nooit kan iets eenzijdig voorkomen;
alles is één in zelfweerspreking en dit is de waar-
heid van alle werkelijkheid.
Daarom moet ook de schepping zijn, omdat er niet
eenzijdig niets zijn kan, want niets is niet iets en dus
moet ook iets zijn. De schepping kan dus niet weg-
blijven, maar moet zijn; daar kan geen god iets aan
veranderen. Hiermede is dan ook alle grilligheid van
goden opgeheven; zij moeten doen, wat gebeuren moet
en dit hebben de Grieken vermoed in hun gedachte
van het noodlot, dat boven de goden heerst.
De schepping moet zijn en kan niet anders zijn dan
zij is, omdat de waarheid, de idee, is dat alles zichzelf
weerspreekt.
Daarom moet de idee ook verschijnen, want ver-

170


schijnen is altijd verschijning van wat geen verschij-
ning is en dit is, wat wij het wezen noemen. Zo is alle
verschijning wezenlijk niets, in wezen niets. We kun-
nen het altijd opnieuw doordenken en komen altijd
tot dezelfde conclusie.
De idee moet verschijnen en deze verschijning noe-
men wij de natuur, die zich dus laat begrijpen als
verkeerde idee, verkeerdheid van wezen en wezen-
lijke verkeerdheid, ideëele verkeerdheid, verkeerde
idealiteit, negatie van niets; en wij zijn degenen, die
deze natuur moeten begrijpen, maar wij zijn mede
deze natuur en er niet buiten; wij behoren erbij. Zo is
de mens eeuwig; hij is er niet altijd geweest, maar is
eeuwig.
En als de aarde vergaat? Wie dit vraagt denkt nog
verkeerd, doordat hij de aarde abstraheert uit het
heelal; het heelal is echter zonder de aarde onbe-
staanbaar, anders was zij er niet. Zij is er niet zo
maar bij wijze van toevallige grilligheid bij gekomen,
maar moet er zijn, en is, zoals heel de natuur, ont-
staan uit het licht, want dit is het begin van de ver-
schijning der idee.
Het begin is voor de meesten een moeilijk begrip
want in werkelijkheid is het begin van iets dat wat
het niet is; het begin van iets is niet dat iets. De eikel
is het begin van de eikeboom, maar is geen eik, be-
halve in aanleg; zij is dus een eik op de wijze van het
niet-eik-zijn, nog niet een eik zijn.
Het begin van de idee noemen we de natuur; als
zodanig is de idee buiten zichzelf, is het wezen buiten

171


zichzelf. In het dagelijks leven kennen wij dat bijv. als
iemand in een razende bui alles kort en klein slaat en
dan, als zijn woede voorbij is, zegt, dat hij buiten zich-
zelf was d.w.z. dat hij zichzelf als innerlijk een mo-
ment verloren had en alleen nog maar buiten zichzelf
vertoefde.
Als natuur is de idee buiten zich en wanneer het
menselijk bewustzijn begint, dan begint het uit de
aard der zaak buiten zichzelf op natuurlijke wijze, op
de wijze van het natuurlijke gevoelen, ziet zijn inner-
lijk als formele verschijnselen buiten zich en noemt
deze natuurmachten, later goden en tenslotte God. Dit
is nog altijd de natuurlijke wijze, waarop de waarheid
van het menselijk zelfbewustzijn ervaren wordt.
De natuur is verschijning en de verschijning is om
te beginnen verschijning van niets; deze noemen we
het licht, de verschijning, die nog alleen maar ver-
schijning is, schijnt als schijnsel.
Licht is absolute vluchtigheid van natuur, absolute
ontvlieding van eigen middelpunt en daarmee abso-
lute uitbreiding, vullende de ruimte, die zich aan de
natuur laat bedenken en begrijpen en die zich ook laat
aanschouwen, ofschoon aan de ruimte niets te aan-
schouwen is. De ruimte is aanschouwelijke onaan-
schouwelijkheid, want de ruimte inkijkend aanschouwen
wij in de grond der zaak niets. Wel zien wij dingen in
de ruimte, die ook allemaal weer ruimtelijk zijn, maar
de ruimte zelf is een aanschouwelijkheid van niets
en niemendal, abstracte natuurlijkheid, de abstracte
vorm der natuur, want als natuur is alles buiten zich-

172


zelf en dus is de natuur niet zonder de ruimte en kan
niet anders zijn dan ruimtelijk.
Aan de ruimte laat zich dan de negatie bedenken
en de negatie van de ruimte is het punt of de stip, die
als het tijdstip overgaat van uiterlijkheid tot inner-
lijkheid, want de tijd is de innerlijke vorm der na-
tuur, zoals de ruimte de uiterlijke vorm is. Ruimte en
tijd gaan in de stip in elkaar over en de geestelijke
weerspiegeling van de stip is het Ik, waarin alle na-
tuurlijkheid verkeerd wordt en geconcentreerd tot
het niets, dat alles omvat, want het Ik is gedachte en
deze gedachte is in staat zich te ontwikkelen van ge-
dachte tot gedachte en zo te komen tot het andere van
zichzelf om tenslotte alles te omvatten en te maken
tot zichzelf; want het Ik is als denken almachtig.
Wij hebben erop gewezen, dat wanneer het Ik bij
zichzelf blijft en volhardt bij de lege identiteit van
"Ik is Ik", dat het dan niet verder komt en de mens
niet los van zichzelf en niet tot werkelijk begrip, al
weet hij nog zoveel, want veel weten, is nog niet veel
begrijpen.
Wat is veel weten? Men zegt van iemand bijv. dat
hij vreselijk veel weet, maar wat weet hij dan eigen-
lijk buiten zijn beroep of wetenschap, al is hij daarin
een der groten?
Maar begrijpen kunnen wij alles en dit is niet het-
zelfde als veel weten. Alles begrijpen is een kwestie
van zuiver denken, het is alle objecten, alle verschijn-
selen omwerken, verkeren tot begrip.
Wetenschap is veelweterij en indrukwekkend is de

173


de veelweterij der wetenschap maar weinig indruk-
wekkend is in het algemeen het begrip der weten-
schapsmensen, ook van de natuurkundigen, want zij
bekijken de natuur nooit verder dan de buitenkant;
tot het wezen der zaak dringen zij niet door.
Natuurlijk hebben wij eerbied voor Einstein, die de
grens der wijsbegeerte nadert in zijn relativiteits-
theorie, waarbij dan nog één stap te doen is n.l. deze:
te begrijpen, dat het absolute in werkelijkheid relati-
viteit is, dat alleen maar werkelijk is de absolute re-
lativiteit. Ook deze twee gaan samen in eenheid en
hun eenheid is de werkelijkheid, als verschijning der
idee ervan, die van haar werkelijkheid niet los te
denken is, al laten ze zich verstandelijk wel uiteen-
trekken; maar alles laat zich verstandelijk uiteen-
halen en we doen eigenlijk nooit iets anders in het
dagelijks leven. Daarom maakt de mens, die de dingen
ineen denkt, zo'n zonderlinge figuur, en wordt een
beetje scheef aangekeken, want wie de eenheid ver-
kondigt, wordt niet voor vol aangezien.
Alleen wie de verdeeldheid predikt, is een juist
mens volgens de gangbare opvatting en dat is ook in
orde, want we leven nog altijd in de wereld der ver-
deeldheid en dus is degene, die de eenheid wil, niet
identiek met de wereld en wordt daarom beschouwd
als een vreemde eend in de bijt en als niet helemaal
in staat om mee te praten. Hij praat dan ook meestal
niet mee, maar tegen alles in.
Wie alles begrijpt, begrijpt ook, dat hij altijd tegen-
gesproken wordt, temeer daar hij zelf altijd alles te-

174


genspreekt, want zuiver denken is alles weerspreken,
omdat alles, wat zich laat zeggen, zich weerspreekt
en de idee de zelfweerspreking zelve is en dit de
waarheid van alles.
Niets gaat op in een eenzijdigheid. Wij hebben bere-
neneerd, dat alles niets is, maar omdat niets zonder
meer geen stand houdt, want een niets is van niets en
niemendal, is het niet zonder meer niets, maar moet
tevens alles zijn. Alles is alles en niets ineen en de ge-
dachte, dat de waarheid is de zelfweerspreking, is de
grondslag van heel de schepping, de grond ook waar-
om de natuur is, zoals ze is en de schepping niet an-
ders zijn kan dan zij is.
De beroemde natuurkundige Jeans vertelt in een
van zijn boeken het ontstaan van de aarde, de pla-
neten en in het algemeen van ons zonnestelsel en
gaat daarbij uit van een hypothese: heel veel mil-
lioenen jaren geleden (de tijd komt er niet op aan,
want gaat tenslotte op in het tijdstip) is er eens een
heel grote ster die ster gepasseerd, die wij de zon
noemen en toen heeft de grote ster een stuk uit
onze zon gescheurd, dat zich daarvan verwijderd
heeft in de vorm van een sigaar en geleidelijk zelf
weer in stukken gevallen is, waaruit de planeten ont-
staan zijn; het was een zuivere toevalligheid zegt
Jeans, en hij houdt dan een beschouwing over het
feit, dat zo'n toevalligheid zó toevallig is, dat men er
niet op moet rekenen, dat zij nog ooit in het heelal
voorkomt, wat nogal grappig is, omdat in het hele al
deze toevalligheid in ieder geval moet voorkomen,

175

aangezien die toevalligheid er toevallig niet in kan
ontbreken, want het toevallige is het tevens noodza-
kelijke, omdat alles noodzakelijk toevallig is.
Hegel zegt, dat, als iemand door een rotsblok ver-
pletterd wordt, hij door de rede verpletterd wordt,
waarmee hij niet wil zeggen, dat een rotsblok de rede
is of de rede een rotsblok, maar wel dat het in de rede
ligt, omdat alle omstandigheden, alle voorwaarden
vervuld waren, zodat op dat moment een ontmoeting
plaats moest hebben tussen die mens en dat rotsblok,
waardoor hij verpletterd werd. De verplettering is
daarbij bijzaak, behalve voor zijn naaste familieleden.
Het gaat er hier om, dat het redelijk is, dat deze
mens op dat moment verpletterd wordt, omdat hij
tegelijkertijd in beweging is met het rotsblok door
omstandigheden, die wij niet kunnen berekenen, wat
ook volkomen onnodig is, want het gaat niet hierom
doch om heel wat anders n.l. aan te tonen, dat alles
wat gebeurt in de rede ligt en dat dus ook de ont-
moeting van die ster en de zon, waar Jeans over fan-
taseert, in de rede lag.
En verder doet het er weinig toe, hoe de zaak ont-
staan is, want hypothesen laten zich altijd vervangen
door andere hypothesen, wat de wetenschap dan ook
doet, waarmee gezegd wordt, dat de veronderstelde
waarheid achteraf bleek geen waarheid te zijn, zoals
eenmaal alle recht ophoudt recht te zijn en onrecht
wordt, want alle zijn is worden en alles verandert
voortdurend. Er is niets vast in deze wereld; ook wij
niet, al willen de mensen dat graag: eeuwig leven en

176


vooral de eeuwige zaligheid erbij. Zij willen niet weg,
maar moeten weg.
De natuur is een geheel van verschijnselen, aan-
vankelijk niet meer dan verschijnsel in het algemeen.
Wij spraken over het licht als absolute vluchtigheid
van natuurlijkheid en absolute ontvluchting van
eigen middelpunt, waaraan zich de negatie laat be-
denken van de niet absolute vluchtigheid der natuur
d.w.z. haar relativiteit en tenslotte de relatieve negatie
van vluchtigheid zodat we komen tot relatieve
zwaarte. Hieruit laat zich dan begrijpen, dat het licht
moet verstarren tot materie, maar ook de absolute
vluchtigheid der natuur moet zich als en omdat en
voorzoverre hier van natuur sprake is, negeren, dus
de natuur in dit absolute vluchtige en zo moet er ook
zijn de absolute vluchtigheid der niet-natuur en deze
absolute vluchtigheid der niet-natuur is het denken.
Aan de natuur laat zich de ruimte begrijpen en aan
de ruimte de beweging en de beweging laat zich be-
grijpen als de natuurlijke wijze van verkeren. Natuur
is verkeerde idee; op natuurlijke wijze is zich ver-
keren: bewegen.
Wij spreken in het natuurlijke leven over de be-
weging en ook wel eens over het verkeer; wij hebben
zelfs een ministerie van verkeer en dat ministerie van
verkeer heeft allerlei zorgen om trottoirs te versmal-
len en straten te verbreden, omdat het verkeer steeds
toeneemt en de mensen steeds meer haast krijgen,
want de beweging gaat nog altijd eenparig versneld
door, alsof er ergens haast voor te maken is.

177


Waarom zouden we eigenlijk haast maken? Het
enige wat we in werkelijkheid hebben te doen als
mensen is stil te zijn en te betrachten tot inzicht te
komen, al moeten we daarbij niet verstarren tot de
onbeweeglijkheid van de Indische Yogi, die op zijn
navel staart en op deze wijze in zichzelf zinkt, waar-
mede wij niet zeggen, dat de man daar verkeerd aan
doet; ieder doet wat hij is en hij moet doen, wat hij
niet laten kan.
Wij Westerlingen echter zijn nu eenmaal, omdat
we geestelijke wezens zijn en in Europa de geest ge-
boren is, de beweeglijkheid zelve, maar de beweeglijk-
heid kan zich ook intensief naar binnen keren en zij
kan de beweeglijkheid van de Westerling worden, de
eindeloze beweging des geestes, die in zich oneindig
is. Dit eindeloze betekent hier niet anders dan ruste-
loos, omdat de geest nooit tot rust komt, behalve als
de mens slaapt en dan laat hij zich in zijn aanvanke-
lijkheid nog gelden in de droom.
De mens is in werkelijkheid niet anders dan zelf-
verkering; daarom is er zoveel beweging in de wereld
en daarom ook is er zoveel beweging in de natuur,
want heel de natuur is verkering van idee.
Aan de natuurlijke beweging wordt de ruimte mee-
gebracht, maar aan deze beweging laat zich ook de
energie bedenken, want beweging is resultaat van
energie zegt men, van natuurlijke energie, waarvan
het spiegelbeeld in de menselijke of in de geestelijke
sfeer is de geestelijke energie, die wij dan begrijpen
als het denken.

178


Het een is nooit zonder zijn andere; het begin van
het bewustzijn is het licht en het menselijk bewust-
zijn laat zich begrijpen als het menselijke licht, dat
door de wereld schijnt als het geestelijke licht. Alles
heeft zijn ommezijde aan zich; alles is een kwestie van
worden, ontwikkelen, oneindig veranderen maar een
oneindigheid, die zich aan ons vertoont als einde-
loosheid in de ruimte, een eindeloosheid echter, die
in werkelijkheid alleen maar schijn is, weshalve wij
geen einde aan de ruimte zien.
De idee is als natuur verkeerd en wezenlijk eeuwig,
oneindig, want absoluut. De natuur daarentegen is
tijdelijk, eindig, want relatief.
Dit alles kan niet anders zijn, want alles moet zich-
zelf weerspreken en als het ene gezegd wordt, wordt
onmiddellijk het andere gezegd, want wie zegt: die
mens is goed, zegt tevens, dat die mens niet slecht is.
Wie goed zeg, zegt slecht; wie hoog zegt, zegt laag en
alles is relatief.
Dit is het absolute in de werkelijkheid: het rela-
tieve. De wereld is de kosmos, is verschijning van
idee, religieus gezegd: openbaring Gods en zo ge-
noemd: schepping, waartegen geen bezwaar is, als er
maar geen maker achter gedacht wordt, die als een
timmerman, die een kast gemaakt heeft, zijn schep-
ping in elkaar zette, en daardoor buiten zijn eigen
schepping zou blijven; want een God die buiten zijn
schepping is, is eindig omdat hij aan zijn schepping
zijn grens vindt.
Als God oneindig wil zijn, kan hij nergens zijn en

179


nergens aan zijn einde komen, niets buiten zich heb-
ben; dan moet hij alles omvatten en tevens in alles
zijn en zich in alles openbaren. Daarom spreken wij,
wanneer wij zuiver denken, niet over God, maar over
de idee, die zichzelf openbaart, als de schepping en dit
doen moet, omdat zij niet eenzijdig niets kan zijn,
maar tevens alles zijn moet.

De natuur laat de ruimte en de beweging aan zich
bedenken, aanvankelijk als absolute uitbreiding,
waaraan zich dan weer, als negatie, bepaling, be-
grijpen laat het samentrekken in een middelpunt.
De geestelijke spiegeling is de contractie tot het Ik,
het denken. Het kan niet anders zijn, omdat de waar-
heid is, dat alles zichzelf weerspreekt en eenheid is
van tegendelen.
Wie dit leert begrijpen, komt tot vrede met zich-
zelf en de wereld en alleen in deze vrede is het geluk.
Wij weten wel, dat de mensen meestal het geluk
heel anders beschouwen en het in allerlei materiële
dingen zoeken; dat ze zeggen, ik heb geluk gehad,
wanneer ze zijn ingeloot voor een Hoplareis; maar
dat is het geluk niet, al kan het erg prettig zijn.
Het geluk is vrede in ons. "Vrede zij met U" wordt
er vaak gezegd in de kerken en het staat ook in de
bijbel, maar de bijbel spreekt niet over Hopla-reizen.
Om tot vrede te komen moeten wij de kosmos leren
zien als zelfweerspreking, als verschijning van het
wezen der idee, het wezen dat niets is, omdat de ver-
schijning iets is. Maar dan moeten wij de verschijning

180


begrijpen als het wezen te buiten gaande, buiten het
wezen zijnde, er buiten zijnde, als ook dat het vanzelf
spreekt, dat de mensheid in haar aanvankelijk zelfbe-
wustzijn zichzelf, haar eigen wezen ziet als buiten
zichzelf.
De geschiedenis der mensheid is een geschiedenis
van de ziel dier mensheid, welke geschiedenis is het
oordeel der mensheid over zichzelf, zoals elk volk en
elk van ons een oordeel is over zichzelf, want de mens
doet, wat hij is.
Het oordeel van de mensheid over zichzelf kunnen
wij vervolgen in de verschillende rassen van zwart
via rood en geel naar blank en dit is als een opstijging
van het licht uit de duisternis der natuur naar de
hoogheid van de hemel.
Daarmee willen wij niet zeggen, dat de blanken
zulke superieure wezens zijn, die allemaal ten hemel
gericht zijn. Wij hebben het nog moeilijk genoeg,
maar toch is deze huidkleur niet zo maar een toeval-
ligheid, ofschoon natuurlijk ook wel toevallig, maar
tevens noodzakelijk toevallig, want de mens toont in
zijn verschijning, wat hij is. Daarom moet de mensheid
zwart beginnen, omdat zij begint met uit de duister-
nis langzaam op te klimmen naar het licht om ten-
slotte tot blankheid te komen, waarmede zij op na-
tuurlijke wijze zegt, dat zij geest is.
De menigte echter komt aan de geest niet toe;
slechts enkelingen. Beschouw dit niet als een verwa-
tenheid; de mens doet wat hij is, en wie zuiver kan
denken, kan het niet helpen; hij moet zuiver denken,

181


en er ook van spreken, want wie de waarheid in zich
heeft, moet van de waarheid getuigen, omdat zij hem
beheerst en hij zich middel, instrument der waarheid
weet, die zich kenbaar wil maken aan de wereld.
De geschiedenis van de ziel der mensheid zien wij
als de historie en elke phase daarvan is een oordeel.
In alles wat wij doen en zeggen, zijn wij onze eigen
oordeelveller, onze eigen rechter, eventueel onze
eigen beul, waarmede niet bedoeld is te zeggen, dat
de mens zich in bepaalde gevallen voor het hoofd
moet schieten om eigen beul te zijn.
Alle leed, dat wij onszelf bezorgen (en wij bezorgen
ons zelf alle leed, ook als een ander het ons toebrengt)
is een oordeel, dat we uitvoeren t.a.v. onszelf. Dit geldt
eveneens voor de volkeren en dus is het begrijpelijk,
dat sommigen oppervlakkig concluderen, dat wij
daarom genadeloos mogen zijn; wij allen kennen deze
gedachtegang. De mens heeft het zichzelf op de hals
gehaald; het is zijn eigen schuld.
Wie begrijpt en weet, dat elk van ons verbijzonde-
ring is van het algemene, van de Mens, heeft daarmee
tevens begrepen, dat alles, wat de mens zich aan leed
toebrengt, leed is, dat de mensheid zich toebrengt en
uithoofde van de identiteit weet hij dan, dat hij zelf
dat leed mede heeft veroorzaakt en ontvangen. Dit is
de grondslag van het medelijden en tevens van de ver-
giffenis. Wij hebben elkaar altijd vergeven, omdat
alles wat geschiedt, een daad is, die door ons mensen
verricht werd.
Het doet er niet toe, of het Jan, Piet of Klaas is; wij

182


doen het want wij zijn de mensheid, ieder voor zich op
zijn eigen bepaalde wijze, en alles wat iemand doet, is
een oordeel van de mensheid over zichzelf.
Wij weten wel, dat men graag zichzelf abstraheert;
het verstandelijk denken is daarvoor zo gemakkelijk;
ik deed het niet, mijn buurman deed het. Zeker, ik
deed het niet als bijzonderheid, maar om de bijzonder-
heid gaat het in waarheid niet; de bijzonderheden
hebben haar eenheid in de geest, zoals de vele zonnen
in het licht. Elke mens is op zijn wijze een zon; zo zijn
wij in waarheid één en is alles, wat een onzer doet een
daad van ons allen.
Het is een harde consequentie, maar Pontius Pilatus
is geen sympathieke figuur. Alleen de mens, die de
moed heeft, consequenties te trekken, elke conse-
quentie, is in staat alles te vergeven. Daarom gaat het
tenslotte.
Dit wil niet zeggen, dat men alles klakkeloos moet
incasseren als zoete koek en niets kwalijk mag nemen.
Hoe zouden wij kunnen vergeven als wij niet kwalijk
namen? Ook hier weer de zelfweerspreking. Wat niet
kwalijk genomen wordt, behoeft niet vergeven te
worden. Maar wij moeten vooral ook onszelf de din-
gen kwalijk nemen; dan komen wij misschien ook nog
eens tot vergiffenis van onszelf.
Wij moeten alles vergeven, omdat tenslotte de vele
Iks doen wat des mensen is en één zijn in de geest.
Veeleenheid is de Mens, de mensheid, maar ook ieder
onzer reeds onmiddellijk op natuurlijke wijze als het
resultaat van onze voorouders. En ook dit als eenheid,

183


want wij zijn niet de optelsom onzer voorouders,
omdat wij onszelf zijn. Dus zijn wij ook meer dan al
die voorouders, al zijn wij misschien maatschappelijk
of wat intelligentie betreft veel minder; maar daar
gaat het niet om.
Wat wij doen, doen onze voorouders; als wij geoor-
deeld worden, worden zij geoordeeld en als wij ge-
prezen worden, worden zij geprezen. Zij zijn er allen,
al zijn zij niet meer als bijzonderheden en men weet
dit ook wel, want wij kunnen vaak genoeg consta-
teren, dat families zich generen voor een verloren
zoon of dochter, die doen, wat de familie slecht acht.
Elke mens doet, wat hij is, en wat hij doet, is een
oordeel over dien mens, maar tevens over zijn voor-
ouders.
De Chinezen weten het nog goed, en zij passen het
consequent toe. Wanneer in China iemand zich ver-
dienstelijk heeft gemaakt, worden zijn voorouders
geëerd niet hij; wanneer in China een man een daad
verricht heeft, waarvoor men hem in Europa zou de-
coreren, bestaat er grote kans dat zijn overleden
grootvader gedecoreerd wordt, niet hij. Met dat is
de Chinesche opvatting eenzijdig, want in zoverre
staat zij ruggelings naar het leven gekeerd. De Euro-
peaan zegt, dat wij met het gezicht naar de toekomst
moeten staan, wat wij ook doen; wij happen allen
van de toekomst af, die verleden wordt en de hap is
het heden. In werkelijkheid happen wij niets, want
het heden is niets.
Wie alleen met zijn rug naar de toekomst staat, doet

184


verkeerd, en wie alleen met zijn gezicht naar de toe-
komst staat, doet ook verkeerd, want het heden is een-
heid van verleden en toekomst en ieder onzer is een-
heid op natuurlijke wijze om te beginnen van al zijn
voorouders, van heel dat verleden, dat, als hij, heden
en daarom toekomst is.
Families generen zich vaak over verloren schapen
en vele kinderen over hun ouders, wat alles hetzelfde
is n.l. een uiting van het besef der eenheid, dat wij op
onze wijze het verleden zijn en de toekomst.
In hoeverre zijn wij nu aansprakelijk, wanneer er
gesproken wordt van erfelijke belasting, en in hoe-
verre kunnen wij onze handen in onschuld wassen en
zeggen: ik kan het niet helpen, ik ben erfelijk belast?
Men zegt dit zo gemakkelijk en maakt daarbij de be-
kende verstandelijke fout, dat men het individu, dat
Ik van vandaag abstraheert van zijn verleden, alsof
hij in de lucht zou hangen en niet verleden en de toe-
komst in één is, juist omdat hij dit Ik is en dit heden.
Alles wat ik doe, goed of kwaad, doe Ik en ik ben
niet een optelsom van mijn voorouders, maar deze
eenheid van geest en natuur, het heden, en alles wat
ik doe, doe ik, omdat ik het wil. Omdat ik alles doe,
ben ik verantwoordelijk voor mijn daden. Hieraan
valt niet te tornen.
En als de mens dan zegt: ik wilde het niet, maar
het was sterker dan ik, dan is dat "het" toch ook deze
Ik, die alleen maar zegt, dat zijn natuurlijke wil ster-
ker was op een gegeven moment dan zijn zedelijke,
maar dit betekent niet, dat hij het niet gewild heeft.

185


Alles wat de mens doet, is voor zijn verantwoorde-
lijkheid, al is hij erfelijk belast. Alleen de krankzin-
nige gaat vrijuit. Daarom kunnen wij de mens aan-
sprakelijk stellen voor wat hij doet en moeten we niet
de fout maken van degenen, die op grond van erfelijke
belasting menen de mens van alles en nog wat vrij te
kunnen pleiten en te mogen zeggen: ja, maar zijn
grootvader was zus of zijn grootvader was zo; want
hij is die grootvader, al is hij ook meer en hij heeft
een wil en hij wil dit of dat, hij wil een moord doen,
inbreken of prediker worden, het doet er niet toe. Hij
doet het en daarom is hij, is deze Ik verantwoordelijk,
want het is zijn wil, alleen zijn wil.
Wel zijn zijn voorouders als hij heden aanwezig,
maar niet zij beslissen, doch hij, die als zodanig meer
is dan zijn voorouders en niet hun dienaar of slaaf.
De mens doet, wat hij is en hij is nu eenmaal, wat
hij is, uit vrije wil.

De vrijheid van de wil.
Er zijn veel mensen, die zeggen: omdat ik tenslotte
ben, wie ik ben, kan ik niet anders doen dan ik doe.
Mijn wil is dus niet vrij. Laten wij daarom eerst
spreken over het begrip vrijheid.
Wij hebben gezegd, dat de mens doet wat hij is, dat
hij zijn voorouders is maar ook meer, want dat hij
dit bepaalde Ik is. Daaruit volgt dan, dat hij niet alles
op zijn voorouders kan terugwerpen, want dan ab-
straheert hij zich en blijft van hem niets over. Het is
natuurlijk wel gemakkelijk om niets van onszelf over

186


te laten, maar het is een verstandelijke gewelddaad
waar we niet aan mee zullen doen.
Maar hoe staat het nu met de vrije wil? Willen is
eenvoudig genoeg: doelstellen, overgrijpen op het doel
en, wanneer de wil werkelijk is, verwerkelijking van
doel. Wij moeten de werkelijke wil onderscheiden van
de wens, die op een voorstelling berust. Ik kan best
zeggen: ik wilde dat ik millionnair was, maar als ik
dat zeg is het klinkklare nonsens, want ik kan het
nooit worden. Natuurlijk zou ik een erfoom kunnen
hebben, die mij een millioen nalaat, maar dan wil dat
zeggen, dat ik een millioen cadeau krijg, wat mis-
schien erg prettig is; maar dan nog ben ik nog geen mil-
lionair; ik heb dan alleen maar een millioen. Wie het
is, wordt het ook, want dan is zijn wil werkelijke wil;
anders is het een wensdroom, die al of niet toevallig
uitkomt, waarbij dan het toevallige weer noodzake-
lijk is, omdat die oom nu toevallig mijn oom is.
Laten wij van deze zaak afstappen. Willen is dus
eenvoudig genoeg, maar nu de vrijheid.
De mensen praten zo graag over de vrijheid en zij
stellen zich dat vaak allermerkwaardigst voor. In
vroeger eeuwen heeft men over de vrijheid van de na-
tuurvolkeren veel geschreven, gedacht en gezegd. Co-
lumbus was er een expert in, die ons de idylle verteld
heeft van de vrijheid der Zuid-Amerikaanse Indianen-
stammen. Dat deze mensen helemaal niet vrij waren is
nooit tot hem doorgedrongen. Zij leven wel "vrij" in
hun bossen, maar voortdurend in angst, niet zozeer
voor de omgeving, want die kunnen zij wel aan, beter

187


dan wij, maar in angst voor hogere machten, die hen
bedreigen. Het is een en al angst en een al rite, waar
zij zich aan houden moeten, omdat elke misstap on-
dergang beteekent of ramp; want de natuurmens be-
grijpt nog niets.
Vrijheid wil ook niet zeggen, dat men van niets af-
hankelijk is, omdat de vrijheid niet zijn kan zonder
de afhankelijkheid. Onafhankelijkheid is nu eenmaal
niet zonder afhankelijkheid.
Hoe kan een mens dan ooit vrij worden? Het ant-
woord op deze vraag luidt: als hij alleen maar afhan-
kelijk is van zichzelf. Dat is in de wereld der dingen,
in de voorhanden werkelijkheid uiteraard niet moge-
lijk, want daar zijn wij zelf levend ding, dat moet
eten, drinken enz. en dat dus van allerlei buiten zich-
zelf afhankelijk is, welke afhankelijkheid nog vergroot
wordt, doordat sommigen zich grote massa's goederen
toeëigenen, waaraan anderen behoefte hebben.
Vrij zijn wij slechts voorzoverre wij afhankelijk zijn
van onszelf, hetzij rechtstreeks, hetzij in en als een
ander of anderen d.w.z. hetzij in ons begeerteloze den-
ken, hetzij in de begeerteloze liefde.
De liefde van man en vrouw is nooit geheel zonder
begeerte en bevrijdt ons dus nooit volkomen, al
wordt hier het natuurlijke op hoger plan geheven
in en als de liefde. Begeerteloos is slechts de liefde tot
den Mens en het menselijke, het culturele.
In de liefde is een mens de andere, de anderen, of
het andere en op deze wijze zichzelf en voorzoverre
erin afhankelijk, slechts afhankelijk van zichzelf.

188


Begeerteloos willen, begeerteloos liefhebben is vrij
zijn.
Als ik doe wat ik ben en niet anders doen kan,
hoe staat het dan met mijn vrijheid?
Wij hebben gezegd, dat de mens de tragische figuur
is, maar ook de grootse figuur, die zich ontworstelt
aan het natuurlijke, d.w.z. dat de natuur zichzelf
ontworstelt aan zichzelf en tot zelfbewustzijn, tot
bewustzijn van zichzelf wil komen, zichzelf wil leren
begrijpen.
Dit streven der natuur is de mens. Als dus de mens
de vrijheid wil, d.w.z. de zedelijkheid, de waarheid,
dan is zijn wil vrij, want gericht op vrijheid. Wan-
neer hij haar niet wil, doch het natuurlijke, wil hij
de onvrijheid.
De natuur belaagt ons altijd, want er zijn de be-
geerten, wij weten dat allemaal; en de begeerten zijn
de middelen, waardoor de natuur tracht heerschappij
over ons te krijgen. Ons leven is dus een strijd tegen
de heerschappij der natuur, tegen de begeerte.
Hoe zijn deze te overwinnen? Niet door ze te
bevredigen, want dan zijn ze slechts tijdelijk over-
wonnen, aangezien ze korten tijd daarna weer op-
staan.
Wij moeten leren inzien, dat wij nooit van begeer-
ten vrij worden, zolang wij leven, omdat wij altijd
zullen moeten eten en drinken enz. De strijd tegen
het natuurlijke duurt voort tot onzen dood en alle
streven naar volslagen begeerteloosheid is tot mis-
lukking gedoemd.

189


Het enige, wat ons overblijft, is indachtig te zijn
aan het beginsel van Epicurus: "In niets teveel" en
verder te trachten ons leven zo zedelijk mogelijk te
doen verlopen, d.w.z. ons zoveel mogelijk onafhanke-
lijk te maken van de begeerten, wat het doel is van
alle beschaving en cultuur.
De weg van de mens voert uit de gebondenheid
naar de vrijheid en dit toont ons de geschiedenis en
elk van ons zichzelf. Hoe verder wij op die weg
voortschrijden, des te groter onze vrijheid wordt en
de waarheid in ons en des te zedelijker wij worden,
want dit is alles hetzelfde.
Vrijheid en zedelijkheid zijn hetzelfde en de mens
is degene in en als wie de natuur zich verzedelijkt,
boven zichzelf uitkomt, tot een andere orde over-
gaat: de orde des geestes, het kosmische beginsel;
en het kosmische beginsel is de idee, die zich als de
kosmos openbaart in zijn veelheid van verschijnselen.
De begeerten zijn de middelen der natuur om heer-
schappij over ons te hebben, wat zij op alle mogelijke
wijzen tracht te bereiken; hoe minder wij van onszelf
weten, hoe minder zelfbewust wij zijn, des te groter
kans de natuur krijgt. Zelfbewustzijn vooronderstelt
zelfkennis, want we moeten tot het oordeel des on-
derscheids omtrent onszelf gekomen zijn om tot rede-
lijk oordelen over onszelf te kunnen komen; en
komende tot redelijk oordelen komen we vanzelf tot
het redelijke oordeel over de mensheid, omdat wij
dan begrijpen dat wij de mensheid zijn op onze bij-
zondere wijze.

190


Zelfkennis moet de mens zich verwerven in de drie
verschillende spheren: der bijzonderheid, der maat-
schappelijkheid en der geestelijkheid. Hier hebben
we weer de drie scholen, die wij reeds noemden:
Freud, Adler en Jung.
Wanneer wij deze drie noemen, moeten wij eraan
toevoegen, dat Jung niet gezien moet worden als
degene, die zich alleen heeft beziggehouden met de
geestelijke mens. Hij heeft ook de sector van de bij-
zonderheid en van de sociale mens onderzocht, maar
hij is verder gegaan en heeft erop gewezen, dat het
daar alleen niet om gaat want dat wij ons daartoe
beperkende in de verenging blijven steken, omdat
de mens veel meer is, hetgeen Jung op zijn manier
uitdrukt door over collectief onbewustzijn te spreken.
Hij is werkelijk degene, die op het hoogste plan staat
en eigenlijk de enige van de drie scholen, die de
mens ziet als geheel. Jung vat dan ook de neurose
anders op dan Freud en Adler.
Zoals bekend, gaat bij Freud alles om verdringing
en bij Adler alles om de strijd om de macht en is de
neurose een truc van het onbewuste, wat zich wel
laat zeggen, maar waarbij begrepen moet worden,
dat de neurose toch ook een conflict in de mens is,
welk conflict ontstaan is, doordat hij in botsing is
met zijn menselijkheid.
Daarom kunnen er tweeërlei neurosen ontstaan en
wel ten eerste als gevolg van veel te braaf leven en
ten tweede als gevolg van veel te liederlijk leven.
Altijd als de mens in strijd is met zijn menselijkheid,

191


wanneer hij eenzijdig is en zich gaat beperken, wan-
neer hij zich niet durft te ontwikkelen om enigerlei
reden, wordt hij neurotisch, dus ook wanneer hij de
mogelijkheden, die hij als mens in zich heeft, niet ten
volle ontwikkelt. Dan heeft die mens zich afge-
schermd, wil zich niet zien, remt zichzelf of laat zich
remmen door anderen.
In hoeverre kan een ander ons remmen? Alleen
voorzoverre wij het hem toestaan. Alleen voorzoverre
wij die ander erkennen als een macht. Het is in dit
geval een: "Ik wil" gesteld tegenover een "Gij wilt".
Wanneer het Ik, het "Gij Wilt" ervaart als een
macht, waartegen het niet is opgewassen, gehoor-
zaamt het aan die macht.
Onvrijheid is alleen maar mogelijk, voorzoverre de
mens haar aanvaardt. Er is geen slavernij mogelijk
zonder wil tot slavernij aan de zijde der slaven, even
goed als aan die der slavenhouders.
De mens doet wat hij is en wie blind gehoorzaamt
en zich tot ding laat maken, is een ding en heel moei-
zaam is het om deze mens tot het bewustzijn te bren-
gen, dat hij meer is dan dat, dat hij mens is.
De mens die het "Gij wilt" aanvaardt en zich uit
dien hoofde een neurose bezorgt, is de mens, die het
"Gij wilt" ziet als macht, waartegen hij niet opge-
wassen is. Maar wij zijn tegen alles opgewassen, want
de geest staat voor niets, en de rede is de sleutel, die
alle geheime sloten van het heelal opendraait.
Wij behoeven voor niets te staan, want wij kunnen
alles begrijpen. Niet alles weten, want dit is een

192


kwestie van kwantiteit en in zuiver begrijpen gaat
het niet om de kwantiteit, maar om de kwaliteit,
want het begrip is kwalitatief. Wij kunnen alles be-
grijpen en behoeven ons aan niemand te onderwer-
pen.
Zolang het "Ik wil" tegenover het "Gij wilt" staat
als tegenover een vreemde macht, heerst het onder-
scheid of het minderwaardigheidsgevoel om in psy-
chologische termen te spreken. Maar wanneer het
"Gij wilt" identiek is met het "Ik wil", dan is de zaak
in orde, want dan hebben wij te doen met liefde, die
wij moeten beleven in drie verschillende sferen: van
de bijzonderheid, van het sociale en van het alge-
mene of het geestelijke, het ideëele.
Het gaat altijd alleen daarom en daarom spreken
wij er voortdurend over.
Jung heeft de neurose gezien als middel tot ont-
wikkeling en niet alleen als een remming, omdat
de mens in de neurose kan ontdekken, wat hij zelf
als mogelijkheden in zich heeft en wat hij ongebruikt
laat liggen. Dit is de grote betekenis van Jung, de
voornaamste der wetenschappelijke psychologen.
Maar wanneer Gij psychologie wilt studeren, ga dan
niet alleen zitten snuffelen in boeken, lees niet al-
leen, want zielkunde is ook een zeer levend werk.
Gij kunt de ziel der mensheid bestuderen door om
U heen te kijken en open te staan voor Uw mede-
mensen, volkomen open te staan en te trachten ze te
begrijpen, want alles wat ze doen en zeggen is im-
mers ook in Uzelf aanwezig. Wij zijn allen mensen.

193


En Gij kunt nog verder teruggaan tot de dieren-
wereld en in de ogen van Uw hond kijken of naar de
élegance van Uw kat, want vergeet niet, dat dit alles
leven is en dat wij tot dat leven behoren, dat wij
datzelfde leven mede zijn, maar op onze menselijke
wijze, zodat wij al dat andere begrijpen kunnen.
Misschien staat Gij wel eens aan het strand der
zee en ziet hoog boven de golven een koninklijke
meeuw drijven, en zie daar dan eens iets anders in
dan alleen de zee en een vogel, zie erin het principe
van de menselijke geest en van zijn onbewuste, zoals
het in dromen te voorschijn komt. Want de zee is,
als het chaotische en grillige, het onbewuste, waar-
boven zich het principe van de ziel verheft naar de
hemel toe. Zo zijn zij samen symbool van eeuwigheid
en oneindigheid.
Alles wat Gij kunt zien in de natuur, wat Gij erin
legt, is in Uzelf, alles is altijd in onszelf en alle
teleurstellingen komen voort uit onszelf. Want wat
is een teleurstelling? Wij spreken ervan wanneer
een voorstelling niet klopt met de werkelijkheid;
daarom kan het ook wel eens een meevaller worden,
maar heel vaak is het een teleurstelling en daar let-
ten de mensen vooral op.
Hoe komt het dat onze voorstellingen zo vaak niet
kloppen met de werkelijkheid?
Hoe minder zelfkennis wij bezitten des te minder
de mogelijkheid van identiteit. Hoe minder zelfken-
nis, des te oppervlakkiger wij zijn; hoe oppervlak-
kiger, des te sneller wij anderzijds de identiteit,

194


maar dan alleen de oppervlakkige, onderkennen en
des te groter onze voorstellingen zijn over wat er te
verwachten is. Als het dan tegen valt, ligt de oorzaak
in onszelf: gebrek aan zelfkennis.
Wie de wereld wil leren begrijpen, moet beginnen
met zichzelf te begrijpen, want daardoor begrijpt hij
heel de mensheid en de wereld.
Teleurstellingen zijn er zoveel voor de mens. Als
voorbeeld nemen wij de verliefde mens. Een ver-
liefdheid is maar een natuurlijkheid en een natuur-
lijkheid een oppervlakkigheid en het is daarom niet
zo moeilijk om verliefd te worden. Hoe oppervlak-
kiger de mens is, des te gemakkelijker hij verliefd
wordt en nu zeggen de psychologen, dat bij verliefd-
heid projectie meedoet, d.w.z. men hangt aan een
bepaald object een voorstelling op, maar op de duur,
wanneer er een huwelijk of een liefde uit ontstaat,
komt de realiteit door die projectie, door die voor-
stelling heenbreken en brokkelt de voorstelling af.
En nu kan het een erge teleurstelling worden en dan
zeggen wij: dat had ik nooit van je verwacht. Maar
wij zeggen niet: wat heb ik slecht mezelf gekend, dat
ik mijn voorstelling aan jou heb opgehangen. Wij
moeten leren inzien, dat wij de oorzaak van onze
teleurstellingen in onszelf moeten zoeken, dat wij
altijd om te beginnen alles in onszelf moeten zoe-
ken en begrijpen, dat de identiteit ontbrak en dat we
alleen maar gedroomd hebben en gehoopt, dat zij er
zijn zou.
Bij alle identiteit is er altijd onderscheid, want

195


zonder onderscheid gaat het niet en tenslotte zijn
twee mensen, hoe nauw ook verbonden, ook altijd
zichzelf en dus ook altijd een ander voor een ander,
want iemand is altijd iemand anders voor iemand
anders maar ook ten aanzien van zichzelf, omdat
alles wat verschijning is of verschijnsel, alleen maar
is verschijnsel van iets anders: het wezen. De eenheid
van tegendelen, de zelfweerspreking is altijd en
overal; wij ontkomen er nooit aan, want zij is de
waarheid.
Wanneer wij teleurgesteld zijn moeten wij het
zoeken in onszelf. Dit om te beginnen. Wij hadden
een voorstelling en het is goed, wanneer de voorstel-
ling, die dan gebroken is, doordat zij niet aan de
realiteit beantwoordde, ons tot zelfcritiek leidt. Al
te veel echter leidt zij de mens tot critiek op de ander
in plaats van critiek op zichzelf en toch gaat het om
het laatste; altijd weer moeten wij onszelf critisch
beschouwen, omdat wij alleen dan tot grotere mense-
lijkheid kunnen groeien.
De mens is verplicht als mens om levenslang zich-
zelf te beoordelen en zo nodig te veroordelen, want
de mens, die werkelijk respect heeft voor het mens-
zijn, weet zich als bijzonderheid gebrekkig en be-
dreigd door de heerschappij van zijn natuurlijkheid
en weet dus, dat hij altijd heeft te vechten tegen die
natuurlijkheid en ook tegen het natuurlijke Ik, dat
zich laat begrijpen als lege identiteit; dat hij heeft te
strijden voor heel iets anders, n.l. voor het algemene,
het ware, het zedelijke, voor de vrijheid.

196


En omdat hij weet, dat hij altijd bedreigd wordt en
altijd wordt aangevallen, moet hij voortdurend zich-
zelf critisch beschouwen en duurzaam trachten zich
te verbeteren. En daarom is elke teleurstelling een
les, als wij die willen leren, zoals elke neurose een
les is, als we die willen leren.
Maar heel veel mensen willen niet leren; de meesten
zelfs willen het niet. Pontius Pilatus heeft veel meer
aanhangers dan Jezus Christus. Zo graag wast men
de handen in onschuld; zo graag gaat men blank uit.
Geen schuld hebben, de nette mens zijn, alles afwen-
telen en daardoor, door alles te werpen buiten zich-
zelf, nooit komen tot verinnerlijking, nooit tot inzicht
en daardoor nooit tot verbetering.

Over de ziel hebben wij gesproken en één ding trach-
ten duidelijk te maken, n.l. welke grootse taak het is
om mens te zijn en daarom spraken wij voornamelijk
over het menszijn, de menselijkheid.
Wij hadden wel allerlei beschouwingen kunnen
houden over 's mensen dierlijkheid, waarvan wij ge-
noeg afweten, die wij genoeg hebben ondervonden,
zelfs velen aan den lijve tijdens de vijf jaren der
bezetting, maar hoor hierin geen eenzijdige veroor-
deling van het Duitse volk, want het gaf ons ook
Goethe en Schiller, Hebbel en Hölderling, Martin
Luther, Kant, Fichte, Schelling en Hegel, d.w.z. uit
het Duitse volk kwam toch ook te voorschijn het
heel grote, dat leeft in de ziel der mensheid, al is dit
volk ook vervallen tot barbaarsheid. Laten wij niet

197


Pontius Pilatus spelen, want ook wij zijn tot barbaars-
heid vervallen; daar ontkwamen wij niet aan. En nu
kan men zeggen: zij hebben het zo gewild, maar dan
antwoorden wij: ja, maar wij hebben het gedaan.
Onder de ruïnes van Hamburg taxeerde men enige
jaren na de oorlog nog veertigduizend lijken. Wij
hebben het zo gedaan; blanke mensen hebben dit
alles gedaan tegen elkaar.
Wie zijn handen in onschuld wassen wil, ga zijn
gang, maar wij deden het. Over al die dingen hebben
wij niet zo gesproken, maar over de menselijkheid,
want daarom gaat het; dat is immers onze menselijke
taak, omdat wij het beginsel zijn van de overwinning
der natuur op zichzelf, het zichzelf te boven komen,
overgaan tot andere, tot hogere orde.
Wij zijn immers degenen, die in staat zijn om te
komen tot wedergeboorte.
Eenmaal zijn wij geboren als een hoopje natuur;
wij waren vrijwel niets anders en schreeuwden en
sliepen en dronken en we wisten van toeten noch
blazen; toen is langzaam in ons gaan aanvonken en
aangloeien het licht en langzaam ook kwamen wij tot
bewustzijn en tot denken en misschien wel tot rede-
lijk denken. Heel geleidelijk is dit alles in ons ge-
groeid en zijn wij geworden heel iets anders dan we
aanvankelijk waren, want diegenen, die bewust in
staat zijn om ons te vergeestelijken en zo tot zedelijk-
heid en vrijheid te komen en onze vergeestelijking te
beleven in en als de liefde. Dit alles is ons mogelijk
geworden.

198


Het is onze grote taak om tot wedergeboorte te
komen, want dan alleen komen we tot het geluk, om-
dat we dan alleen komen tot de vrede.
Geluk is geen boekhoudkundige kwestie, niet een
kwestie van links credit en rechts debet of andersom,
met een batig saldo of niet, want wat doet het ertoe,
wat we lijden. Wij hebben misschien wel eens een
heel groot leed meegemaakt, dat heel lang duurde en
waarvan we dachten, dat we er door overweldigd
zouden worden, maar dan plotseling is er iets ge-
beurd in ons leven, is een heel groot licht opgegaan
en een hele grote warmte heeft ons doorstraald en
we hebben gezegd: het andere was niets, omdat we
ten leste tot de eenheid, de waarheid, de innerlijke
vrede kwamen. Dan valt al het andere weg, omdat we
verzoend zijn en om die verzoening gaat het.
Wanneer we verzoend zijn met onszelf, waarachtig
verzoend als mens, dus met onze menselijkheid, zijn
we verzoend met de mensheid en dan ook in staat om
alles te vergeven want dan weten we, dat al het
andere er bij behoort, en dat wij bij al dat andere
behoren en daarom zijn wij dan in staat om alles te
vergeven, alles lief te hebben, hoe erbarmelijk het
zich ook moge voordoen, zelfs de zeer zondige mens,
omdat wij medelijden hebben met zijn zonden. Hij is
immers ook een mens.
Als wij dit doorschouwd hebben en het beleven,
hebben we onze taak goed gedaan, ondanks al onze
gebreken, al onze tekortkomingen.

199
***