INHOUD pag.
Hoofdstuk 1. Inleiding   7
Hoofdstuk 2. De moderne maatschappij. (Het welvaarts-
probleem. Crisis. Oolog. Protectie.)  23
Hoofdstuk 3. De strijd om het huwelijk.  62
Hoofdstuk 4. De beteekenis van het Bolsjewisme voor
West-Europa  78
Hoofdstuk 5. De toekomst der  Democratie  92
 

1. INLEIDING
Het onderwerp is alweer niet nieuw, maar desondanks valt er nog wel iets van te vertellen, temeer, waar ondanks alles, er nog altijd geloofd wordt aan allerlei mogelijkheden betreffende welvaart, vrede, tevredenheid, socialisme, heilstaten enzoovoorts.
Er wordt geconfereerd, gecongresseerd, geadviseerd, er wordt vooral gespeculeerd op het sentiment, zoowel van de massa als van den enkeling en zoodoende sust men zichzelf in slaap en anderen erbij.
Wat echter is in werkelijkheid te verwachten van dit oude en moede Europa, verzwakt door den oorlog, beladen met schulden en dat ondanks dit alles steeds verder gaat op den weg der verkwisting en der luxe; dat steeds oppervlakkiger en inhoudsloozer wordt, dat steeds meer verloopt naar den uiterlijken kant der dingen. Europa, het hedendaagsche Europa, waar alles uiteengereten wordt, waar alle innerlijkheid en intimiteit verdwijnt, waar het huwelijk een probeerseltje wordt, een sexueele daad zonder meer, waar men geen gezin wil, en geen gezinsleven, waar voorzoover er nog gezinsleven bestaat, dit doordaverd wordt van het geweld der wereld, dat per radio de huiskamer wordt binnengesmeten, opdat de onontbeerlijke onrust ook in de woningen, doordringe.
Want onontbeerlijk is de onrust geworden voor den modernen Europeaan, omdat hij, zooals reeds gezegd, steeds meer verloopt naar den natuurlijken kant van het leven en dus

7

steeds meer zijn werkelijken, dus geestelijken kant, ontkent. Daarom loopt heel Europa op straat, zit heel Europa achter motoren en rent van plaats tot plaats om zich bezig te houden; daarom zwerft heel Europa door de wereld, omdat het zich verveelt; daarom vult heel Europa de dancings, adoreert Europa de jazz, want in de jazz vindt het eigen onrust terug, maar nu gecadenceerd en door deze cadence komt Europa tot een houvast, dus tot de betrekkelijke rust van de onrust.
In de jazz vindt Europa het moderne leven terug, in klanken uitgedrukt; in de jazz is de natuurlijkheid geaccentueerd; in de jazz davert de razernij der moderne techniek, het geweld van de industrie, de schreeuw-van den sexueelen honger, de wanklank van het aldagsch leven.
Europa roept de negers op, die door Europa trekken en het bezig houden met hun natuurlijkheid, met hun uitbundige, in dansrazernij zich uitende natuurlijkheid; de neger viert in Europa hoogtij, wat begrijpelijk is, want de neger is natuurmensch. In Amerika adoreert men hem niet, zooals in Europa, maar toch doet ook daar de neger zijn invloed gelden.
Men dient te begrijpen, dat Amerika een uitbouw van Europa is, immers is het Amerikaansche ras gesproten uit Europeanen, maar men bedenke, dat Amerika destijds is volgeloopen met het uitschot van Europa; het Amerikaansche volk is dus voortgekomen uit het slechtste deel van de Europeesche massa's, omdat Amerika destijds Europa's afvalbak was. En omdat dit zoo is heeft Europa cultureel niet veel te danken aan Amerika.
Wat bijv. te denken van een Amerikaanschen professor, die op een z.g. wetenschappelijk congres verklaart, dat 't bespottelijk is, dat wij met onze kennis der natuur nog sterven; hij zal den dood wel eens even opruimen. En van een ander, ook al professor, maar ook in Amerika, die 't zonde vindt, dat de menschen slapen en de slaap wil vervangen door een electrolytische behandeling, want dan kan men nog meer werken.
Wat te denken van een Amerikaansch staatssecretaris, die uit

8

de opgraving van Toet-Anch-Ahmen concludeert, dat dus Darwin ongelijk had in zijn bewering, dat de mensch van den aap afstamt, want anders had Toet-Anch-Ahmen een staart moeten hebben.
Alleen technisch, dus materieel kan Europa iets leeren van Amerika; ideëel vooralsnog niets.
In Amerika viert het platste materialisme hoogtij; Amerika is door en door corrupt, practisch is alles en iedereen er te koop; geldverdienen is er levensdoel; het summum van paedagogische wijsheid is er to make money, can it be honestly, but make money. En daarom ook viert in Amerika het platste idealisme hoogtij, in den vorm van drankverbod, fundamentalisme, verbod van korte rokken en lage halzen en allerlei andere sancties van de schijnheiligheid. Amerika is de arrivé onder de naties en dus heeft Europa feitelijk geen rekening te houden met wat Amerika beweert.
Dat Amerika industrieel zoo "voorbeeldig" is, is een logisch gevolg van het feit, dat het het meest vermaterialiseerde deel is van Europa, dus alleen in het materieele uitmunt en kan uitmunten.
Wanneer wij dus over Europa spreken, spreken wij tevens over alle deelen der wereld, welke door Europeanen bewoond zijn, maar te bedenken valt hierbij, dat Europa zelf het hart der wereld is, want het heeft heel de wereld in bezit genomen en voorzoover de wereld niet door Europeanen wordt bewoond, wordt zij er toch door overheerscht.
Europa is het hart der wereld en dus behoeft Europa zich niet tot de andere met blanken bevolkte deelen der wereld te wenden om iets te leeren op cultureel gebied; als het wil, kan het alles in zichzelf vinden; en wat de andere volkeren betreft, de gekleurde rassen, van deze kan Europa hoogstens iets leeren om zichzelf te leeren begrijpen, niet om in een ander ras tot hooger cultuur te komen, -want in het blanke ras heeft de menschelijke geest zijn toppunt bereikt, waaruit men niet moet concludeeren, dat elke blanke een geestelijk toppunt is. Men denke slechts aan het over Amerika gezegde. Maar in het

9

blanke ras, en Europa is het tehuis van het blanke ras, is de menschelijke geest tot volle ontwikkeling gekomen, en niet in den neger, niet in den Chinees, niet in den Hindou.
De philosophie begint dan ook in Europa en wel in Griekenland; de Grieken vertegenwoordigen de jeugd van Europa en het Grieksche denken is dan ook het denken van den knaap en den jongeling en dus is het nog naar den natuurlijken kant geaccentueerd, wat o.m. blijkt uit den Griekschen godsdienst, welke de goden niet anders dacht dan als goddelijke menschen.
Na den val van het Grieksch-Romeinsche keizerrijk komt dan ook een nieuwe godsdienst en een nieuwe cultuur, die nog eenmaal een "jeugdbevlieging" krijgt in de Renaissance; de Renaissance is het terugverlangen naar de verloren jeugd, maar verloren is ze en zoo gaat de Renaissance voorbij.
In zijn nieuwen godsdienst vertoont Europa nu ook het tegendeel van wat het in zijn jongelingstijd vertoonde, de goddelijke mensch is god-mensch geworden; het accent is verlegd van den menschelijken, d.w.z. den natuurlijken kant naar den goddelijken. De geest komt dan geleidelijk tot volslagen bewustzijn in het Germaansche denken, wat in de Germaansche philosophie tot uiting komt.
En daarom komt ook in het Germaansche denken het tegendeel tot uiting, het grove materialistische denken van Häckel, Feuerbach, en naar het voorbeeld daarvan het materialisme van Marx, want het een brengt altijd het andere, n.l. zijn tegendeel, met zich mede. Dit materialisme nu heeft op de massa meer vat, dan het andere, want de massa verloopt steeds meer naar het materiële. Vandaar ook dat de arbeidersmassa's Marxistisch geworden zijn; geen socialisme heeft zooveel invloed gehad op de arbeiders, als dat van Marx, en nog altijd strekt het Marxisme zijn greep uit over de arbeidersbeweging, ondanks het feit, dat alle theorieën van Marx (arbeidswaardeleer, meerwaardeleer en verder zijn geheele historische materialisme) volkomen weerlegd zijn.
Marx heeft alle economisch gebeuren verkeerd gezien, be-

10

influenceerd als hij was door zijn haat, door zijn grenzelooze verbittering; wel was hij te goeder trouw, maar dit neemt zijn fouten niet weg. Te goeder trouw heeft Marx de arbeidersbeweging naar beneden gehaald, in de modder gereden; te goeder trouw heeft hij de klassenhaat en daarmede de onmenschelijkheid aangewakkerd en zoodoende heeft hij voornamelijk negatieve beteekenis t.a.v. de menschelijkheid.
Dat Marx in Engeland geen rol van beteekenis speelt is te danken aan het feit, dat zijn leer in strijd is met het wezen van den Engelschman, die voor alles utilarist is en dus opportunist; direct nut nu werpt het Marxisme voor de arbeiders niet af: de klassenstrijd á Poutrance, zoo snel mogelijke verslechtering van den toestand der proletarische massa's, opdat zoo snel mogelijk de revolutie kome, en daarmede de communistische heilstaat.
Bovendien is het Marxisme een militair-geordend stelsel, Hiërarchisch, door en door gedisciplineerd, in wezen een Obrigkeitssystem, en dit alles is niet Engelsch. De Engelschman is voor alles practisch, voelt niets voor tot het uiterste doorgevoerde systematische consequenties, wil practische resultaten zien, geen beloften, geen toekomstvoorspellingen.
Daarbij komt ook nog, dat de Engelschman door en door conservatief is en dus schuw van revoluties; het is dus vanzelfsprekend, dat de Engelsche arbeidersbeweging het Marxistisch communisme verwerpt.
En wat de Gallisch-Romaansche landen betreft, deze kunnen het Marxisme niet vatten, omdat het buiten hun denk-spheer ligt, immers Germaansch is; het socialisme in die landen is dan ook een onsystematische warwinkel met sterk anarchistische accenten.
De kern van de Marxistische beweging vindt men in de Duitsche landen, in Nederland en dan volgens zeggen van de bolsjewisten in Rusland, wat overigens onjuist is, want de bolsjewisten zijn begonnen te handelen in strijd met Marx' theorieën, voorzooverre zij het mogelijk achten het kapitalistische stadium over te slaan en hiervoor in de plaats te stellen

11

de revolutionaire wil van het proletariaat; deze wil kon de revolutie verwekken en tot een einde voeren. Maar volgens Marx moet het kapitalisme aan de revolutie voorafgaan en is het bovendien geen kwestie van willen, maar van noodzakelijkheid; het communisme moet volgens hem komen, omdat het in de logica der dingen ligt, dat het komt. Het eenige, wat de proletariërs doen kunnen, is de klassenstrijd aanwakkeren en de ellende zoo snel mogelijk doen toenemen door elke verbetering te weigeren opdat de revolutie des te eerder losbarste, of zooals Marx het ietwat pathetisch uitdrukt "om de barensweeën van den tijd te verkorten".
Dat de revolutie in Rusland mislukt is, kan dus door de Marxisten verklaard worden uit het feit, dat zij voorbarig gemaakt is en dus mislukken moest. Dit zij dan een troost voor alle Marxisten, al zij hierbij tevens opgemerkt, dat dit een vrij schrale troost is, omdat het Marxisme in wezen verkeerd is en zich.dus nooit verwezenlijken kan.
Maar hierover later meer.
Dat dus de kern van het Europeesche proletariaat, n.l. het continentale Germaansche, Marxistisch is, is duidelijk, omdat Europa steeds meer naar het materialisme verloopt, maar men bedenke, dat in dit Marxistisch socialisme het materialisme een cultuur geworden is, zij het dan ook een cultuur die niet veel zaaks is, immers materialistisch, evenals trouwens in alle socialisme het materialisme tot cultuur wordt, zij het op verkeerde wijze, omdat alle socialisme gericht is op een betere verdeeling van het materieele en zoolang dit het doel is, is het niet veel zaaks en heeft het met werkelijk socialisme, waarvan de eenig werkelijk logische consequentie het communisme is, niet veel te maken.
Voor een werkelijk communist ligt het accent niet meer op het materieele, niet meer dus op het individueele, maar op het algemeene, dus streeft een werkelijk communist ook niet naar zooveel mogelijk, maar naar zoo weinig mogelijk. 't Marxistisch socialisme nu heeft het materialisme het sterkst geaccentueerd en daarom is het Marxisme het slechts denkbare

12

socialisme, al was Marx zelf dan ook geniaal, en de grootste socialist, die Europa gekend heeft, maar zijn socialisme is slecht. Begrijpelijk is het echter, dat de proletarische massa's zich voornamelijk tot het Marxistisch socialisme voelen aangetrokken, voorzoover dit dan in hun bevattingsvermogen ligt. Niet dat de proletariërs het Marxistisch denken begrijpen; in werkelijkheid begrijpen zij er niets van, maar zij voelen het vaag aan; voor de massa is het Marxisme een gevoelskwestie, en aangezien het gevoel niet veel zaaks is, is 't Marxisme onder de massa niet veel zaaks; zij maakt er maar een potje van. De Marxistische dogma's worden verwrongen en verknoeid en dan nog altijd als "Marxisme" opgedischt. Wat maakt de S. D. A. P. van de leer van Marx, den grooten hater? De S. D. A. P. haat niets, maar is een brave bourgeoispartij geworden, met een rood lintje in het knoopsgat.
Wij willen hier nog even op iets wijzen om misverstand te voorkomen. Wij zeiden, dat het Marxisme zijn grooten aanhang vindt in de Germaansche landen, en nu zal misschien iemand opmerken, dat de Marxisten toch talrijke Joden in hun midden tellen. Maar de Jood is geen Europeaan, al is hij ook in Europa geboren en zijn familie al sinds eeuwen in Europa; hij is en blijft een Oosterling in wezen en denken, wel te verstaan de zuivere Jood, dus hebben wij met den Marxistischen Jood in dit werk niets te maken, omdat het hier gaat over Europa en de Jood niet tot Europa behoort.
Wij zeiden dan, dat in het socialisme en dus ook in het Marxisme, het materialisme, het individualisme dus, want dit is hetzelfde, tot cultuur wordt, en dit is het begin van het einde van Europa's huidige cultuur, wat dus tevens wil zeggen, dat het het begin is van Europa's toekomstige cultuur, ofschoon eigenlijk niet van huidige en toekomstige cultuur gesproken worden kan, omdat er alleen maar sprake zijn kan van cultuurontwikkeling.
Europa nu ontwikkelt zich tot communisme, wat vooralsnog voor het huidige geslacht een nachtmerrie is, omdat het

13

huidige geslacht, en nog vele toekomstige, individualistisch is en zullen zijn, ook de zich noemende communisten en andere socialisten.
Maar eenmaal zal Europa inzien, dat het geen zin heeft te streven naar meer en altijd meer, omdat er op 't laatst niets meer te krijgen valt; eenmaal zal de Europeaan niet meer rijk willen zijn, maar arm. Dit moge vreemd klinken voor onze Europeesche ooren, het is desniettemin waar. Alles, wat een begin heeft, moet een einde hebben, zoo ook dus het individualisme.
Het individualisme is feitelijk pas goed begonnen met de ineenstorting van het Grieksch-Romeinsche keizerrijk, waarmede we niet willen zeggen, dat er geen individualisme in Griekenland en Rome was, maar Griekenland en Rome waren niet werkelijk individualistisch, omdat en voorzooverre zij de slavernij erkenden, en de slaaf is geen individu, in de slaaf wordt de individu ontkend. Bovendien niet omdat in Griekenland en Rome eerst de gens en later de familia domineerde en niet de leden hiervan. De gens valt geleidelijk uiteen in familiae en later zien wij binnen de familia de afzonderlijke individuen zich steeds meer op den voorgrond dringen. Wij zouden dit proces willen noemen de ontwikkeling van het prae-individualisme. Ieder, die het Romeinsche recht kent, kent ook deze ontwikkeling uit de geschiedenis van dit recht. Als dan ook deze ontwikkeling van het, wat wij noemen praeindividualisme zich voltrokken heeft, stort het Grieksch-Romeinsche keizerrijk ineen, en begint de ontwikkeling van het individualisme eerst werkelijk in de West-Europeesche wereld. Echter begint het met het andere van individualisme n.l. met communisme en wel het communisme der eerste Christenen. Dit is verklaarbaar hieruit, dat het Christendom een reactie is op de Romeinsche levensopvatting, die door en door materialistisch was en die in geenen deele boven de materie vermocht uit te komen; elke reactie nu op het materialisme, d.w.z. elke werkelijke reactie, volslagen reactie hierop, moet zijn communisme, werkelijk communisme, want.

14

alleen de werkelijke communist keert zich werkelijk af van de materie en zoekt zijn waarlijk menschelijken kant, d.w.z. zijn geestelijken.
West-Europa dan begint Christelijk in den vorm van een verhaal en dus begint het communistisch, maar dit communisme begint als vertelsel, n.l. als Christus-legende.
In het Nieuwe Testament staat de ontwikkeling van Europa als verhaaltje beschreven, maar tevens als voorspelling, omdat in dit verhaal het wezen van West-Europa wordt beschreven en alles zich ontwikkelt naar zijn wezen en aanleg.
De Christusfiguur is de West-Europeesche geest en de geschiedenis van deze figuur is de geschiedenis van den West-Europeeschen geest.
De geboorte in een stal - het in de wereld komen van de Christelijke gedachte in armoede, want de ware Christelijkheid vereischt de ware armoede, d.w.z. het afkeerig zijn van materieelen rijkdom, welke gedachte in het monnikenwezen op verkeerde wijze tot uiting komt, immers door het zich terugtrekken uit de wereld en dus uit de verleiding.
Het optreden in den Tempel - de jonge Christelijke gedachte komt in den godsdienst, om er dan weer uit te verdwijnen en alleen nog te keer te gaan buiten de kerk (in den voorhof des Tempels) tegen het vermaterialiseeren, het verwereldlijken van den godsdienst, wat wordt uitgebeeld door het verhaal, dat Christus de woekeraars en consorten uit den Tempel drijft.
Het optreden in Palestina van den volwassen Christus - het tekeergaan van de werkelijke Christelijkheid, van den waren geest, dus van den waren mensch, tegen de wereld en tegen de dogma's (de Farizeeën) en het verkondigen van de waarheid (n.l. de Bergt-ode), welke waarheidsverkondiging plaats vindt in het Hegelsche denken.
De kruisiging voorafgegaan door het Judasverraad - de vermaterialiseerde menschheid (Judas verraadt voor een handvol zilverlingen) pleegt verraad aan de Christelijke gedachte en gaat daaraan onder (Judas pleegt zelfmoord) en vermoordt

15

de Christelijke gedachte. Dit is onze tijd van weeldedrang, egoïsme, bloed en tranen en tevens genadeloosheid en gewetenloosheid.
De wederopstanding - de Christelijke gedachte zet zich toch door en overwint daarmede haar eigen moordenaars, dus de wereld, d.w.z. het materialisme; het individualisme zal worden overwonnen onder de menschen, maar ook door de menschen, n.l. door hun eigen denken, hun eigen geest. Niet door de productieverhoudingen, zooals Marx, die het begrip communisme, Christelijkheid, niet vatte, voorspelde.
De hemelvaart - na het materialisme overwonnen te hebben bereikt de menschelijke geest den hemel, n.l. het ideëele; als hij de werkelijke waarheid gevonden heeft is hij in den hemel.
Het verhaal sluit dan met de belofte van terugkeer, als het einde der wereld zal zijn gekomen, wat niet anders wil zeggen, dan dat de Christelijke gedachte, na zich eenmaal in Europa te hebben geopenbaard (aan het einde van het Grieksch-Romeinsche keizerrijk n.l.) weer zal keeren onder de menschen en dit zal zijn het einde der wereld, d.w.z. van het materialisme.
Wie dit begrijpt, verstaat tevens, dat het communisme niets schrikwekkends heeft, immers de wereld zal communistisch worden, als de menschheid communistisch zal geworden zijn.
Niet wij kunnen communist worden, want wij zijn individualisten, en voor individualisten beteekent communisme een nachtmerrie, immers verkrachting van eigen aanleg, en daarom ook kan een werkelijk communistische maatschappij thans in Europa niet bestaan, en is dus elke proefneming op dit gebied direct tot mislukking gedoemd. Zoolang de mensch streeft naar bezit en naar meer bezit, naar welvaart en luxe, naar rijkdom en aanzien, zoolang kan het communisme niet komen en is alles, wat zich als zoodanig voordoet, een leugen. Marxistisch communisme is geen communisme, omdat het Marxisme streeft naar zooveel mogelijk welvaart voor iedereen, naar zooveel mogelijk bezit voor iedereen, wat juist het

16

tegendeel is van communisme, want communisme is het tegendeel van individualisme, dus ligt voor den communist het accent op het tegendeel van den individu, van den enkeling, dus op de gemeenschap; derhalve kan de werkelijke communist ook nooit streven naar rijkdom en goederenbezit voor de individuen, omdat elke communist den ander evenveel laat gelden als zichzelve, en dit kan alleen geschieden, wanneer hij niet naar een maximum streeft, dus wanneer hij streeft naar een minimum, dus wanneer hij arm wil zijn. Een communist zal zich gelukkig voelen in de armoede, wat niet hetzelfde is als in de misère, wel voor ons huidige Europa, maar niet voor een werkelijk communistische gemeenschap.
Rijkdom en armoede zijn betrekkelijke begrippen; als iedereen arm is, is niemand het, en alleen in de armoede, d.w.z. in het minimale bezit, kan ieder gelukkig zijn, niet in den rijkdom, want waar is het einde van den rijkdom? Wie streeft naar maximale behoeftenbevrediging wordt nooit bevredigd, want een bevredigend maximum is niet aan te wijzen; wèl een bevredigend minimum, want het minimum is dat, wat noodig is voor de strikte zelfhandhaving.
Dit principe, dat men zooveel moest genieten, als noodig was om zichzelf in stand te houden, het z.g. Bedarfdeckungs-prinzip, was het algemeen geldende in West-Europa in de vroege Middeleeuwen.
Zeker er waren uitzonderingen en men streefde niet naar een volstrekt minimum, integendeel zelfs naar een maximum, maar als maximum stelde men de behoeftebevrediging, die noodig was om eigen lijf en leven te handhaven. (Wie hieromtrent nader wil weten leze Werner Sombart's: der Moderne Kapitalismus).
Alleen de grooten der aarde gingen hierboven uit, niet alleen uit luxedrang, maar goeddeels om eigen aanzien te verhoogen, een factor, die overigens nog steeds een zeer belangrijke rol speelt.
Geleidelijk neemt het streven naar meer toe, naarmate n.l. het individualisme in Europa zich meer doet gelden en ge-

17

leidelijk neemt dus ook de verdringing van den een door den ander toe, want wel dient begrepen te worden, dat wanneer de een meer wil hebben dan de ander, de een den ander moet verdringen. Dit meer is niet alleen quantitatief, maar ook qualitatief en dit laatste vooral bepaalt de richting, waarin zich het productieproces ontwikkelt. Zoodoende wordt het productieproces eindeloos gevarieerd, want de drang naar variatie is onbeperkt, omdat de behoeften onbeperkt zijn in aantal en qualiteit en deze variatie maakt het onmogelijk, dat aan ieders eerste levensbehoeften voldaan wordt, want de luxeproductie, die steeds omvangrijker wordt, legt steeds meer kapitaal en arbeidskracht vast en onttrekt deze aan de productie van eerste levensbehoeften. Vandaar dan ook, dat van allerlei zijden zoo vaak en zoo hevig tegen de luxe geageerd wordt; de socialisten eischen zoo van tijd tot tijd verbod van luxe-productie en van invoer van luxe-voorwerpen, maar dit is onzinnig.
West-Europa kan het zonder de luxe niet stellen; het verloopt steeds meer naar de luxe, ook de socialisten. Juist omdat de behoeften quantitatief en qualitatief eindeloos gevarieerd zijn, verloopt West-Europa steeds meer naar de luxe. Telkens wordt er iets anders en dan weer in verschillende mate van verfijndheid aan de markt gebracht, en altijd weer heeft het publiek iets anders noodig om eigen verveling te ontloopen, daar anders het leven ondragelijk wordt; lukt dit niet, dan wil men het leven niet en werpt men zich op iets anders om aan de verveling van het leven te ontkomen.
Alleen zij, die bevrediging vinden in hun werk, vallen niet aan de verveling toe, maar niemand kan altijd werken en daarom zoekt ieder ontspanning, welke dan gezocht wordt in de luxe, want naar den materieelen kant. De geestelijke kant van Europa raakt meer en meer zoek.
Luxe is alles wat boven de onmiddellijke handhaving van lijf en leven uitgaat; alleen de pauper kent geen luxe, zelfs niet die bevrediging, die voor gezegde handhaving noodig is.

18

Het Marxistisch socialisme begrijpt dit niet; voor den Marxist is de heilstaat die gemeenschap, waarin allen welvarend zijn, waarbij allen de luxe genieten. Het Marxistisch communisme is een verdeelingskwestie in een individualistische gemeenschap, maar communistisch individualisme of individualistisch communisme is onzin.
Marx verwacht alles van het vanzelf veranderen der productieverhoudingen; hij projecteert de evolutieleer op het gebied der economie en komt zoodoende tot een economische evolutieleer. De economische verhoudingen zullen een zoodanige verandering ondergaan, dat alle productiemiddelen in handen komen van het proletariaat, dat dan zal beginnen met het vernietigen van de Staatsmachine (Lenin: "Staat und Revolution"), waarna het proletariaat zijn macht zal opleggen aan de gemeenschap - de dictatuur van het proletariaat - en dan is de heilstaat bereikt. Is er eenmaal een andere verdeeling, n.l. een communistische, dan denken de menschen vanzelf communistisch. Vooral deze slotconclusie is merkwaardig en fout.
Voor een communistische gemeenschap zijn communisten noodig; een individualist kan nooit communisme willen en verdraagt het ook niet; daarom verzet Europa zich tegen de communistische gedachte en tegen alles, wat voor communisme doorgaat. Vandaar ook het verzet van West-Europa tegen bolsjewistisch Rusland, dat beweert het communisme gebracht te hebben, wat overigens niet waar is.
West-Europa kan überhaupt gerust zijn t. a. v. het communisme, want zoolang het niet communistisch is, kan er geen communistische gemeenschap bestaan.
Het communisme zal eenmaal komen onder de menschen, d w.z. het ware communisme, wanneer het individualisme zal zijn overwonnen in en door den mensch zelf.
Niet, dat wij gelooven" dat men dit thans wil inzien. Hèt argument in dezen is, dat de menschen wel nooit zullen veranderen.
Datzelfde echter hebben de Grieken en Romeinen ook ge-

19

dacht. Welke Griek of Romein zou het ooit in zijn hoofd gehaald hebben te vermoeden, dat er eens menschen zouden zijn, die zouden willen werken en niets doen dan werken om goederenbezit te verwerven en op te stapelen, die niets anders zouden doen dan streven naar rijkdom, die ploeteren en zwoegen van den vroegen morgen tot den laten avond om geld te verdienen, tenminste die vrijwel niets anders doen? Ons moderne leven immers gaat goeddeels op in draven en sjouwen, in jagen naar rijkdom en aanzien.
De Romein leefde om het leven zelf en om niet meer dan het leven, d.w.z. om het genieten van het materieele leven. Vandaar ook dat het Romeinsche rijk onder ging in zwelgen en sexualiteit, welke voornamelijk pervers werd. En dit alles geschiedde in het openbaar, wat dus beteekent, dat dit alles in Rome algemeen erkend werd, wat vanzelf spreekt, omdat het in het wezen van den Romein lag.
Was er niets meer te genieten, dan stapte hij eruit. Zoolang Rome de wereld nog niet veroverd had, was het streng en kuisch; zoolang ontwikkelde de Romein zich naar zijn wezen; toen eindelijk de wereld onderworpen was, was er niets meer te doen en moest Rome, dat alleen maar practisch was, ondergaan in het genieten van de geheele wereld. Alles, wat leefde was er voor Rome, leverde zijn rijkdommen aan Rome, diende Rome en Rome genoot mateloos en grenzeloos, genoot zich beu van alle genieting en pleegde zelfmoord. Het Romeinsche volk heeft zichzelf vermoord en deed dit met een vroolijk gezicht.
West-Europa is anders; West-Europa is christelijk, al blijkt daarvan niet veel, en dus weet het, dat de mensch bij brood alleen niet leven kan, en daarom heeft het den hemel uitgedacht, waar overigens niemand naar toe wil, d.w.z. dat iedereen liefst leeft. Dit spreekt vanzelf, niemand kan zin hebben in den dood, want dan zou men zin hebben in het onzinnelijke en dat is onzin.
Ook de Romeinen hadden geen zin in den dood, maar wanneer het geheele leven genoten was, was er niets meer te genieten,

20

was er dus geen sprake meer van zin hebben in de zinnelijkheid, omdat dan het einde van de zinnelijkheid bereikt is, en dus stapte een Romein in zoo'n geval eruit) omdat hij er feitelijk al uit was. Hij bevestigde dus zoodoende een feitelijken toestand.
Denkt werkelijk iemand in gemoede, dat de Romein den modernen West-Europeaan zou begrepen hebben, dat hij zou geloofd hebben, dat eens menschen, als wij zijn, zouden bestaan? De Romein was alleen maar practisch, materialist. De West-Europeaan niet. Wel verloopt West-Europa naar het materieele en zal het aan het materialisme te gronde gaan, maar het kan nooit zijn ideëele kant geheel verloochenen. Daarom dan ook simuleert hij altijd de matigheid; hij eet en drinkt misschien onmatig, maar nooit, zooals een Romein, die zijn eten er weer uitbraakte om opnieuw te kunnen smullen. Hij is desnoods sexueel onmatig, maar niet in 't openbaar; wel knijpt hij eventueel de kat in 't donker, maar hij zal slechts bij uitzondering met zijn sexueele excessen te koop loopen. Logisch is dan ook het toenemend aantal zielszieken en de toename der neurose. Naarmate Europa meer naar het materieele verloopt, komt het meer met zichzelf in het gedrang, want Europa is tweeslachtig. Het kan het leven niet genieten om het leven zelf, omdat het half boven het leven uit is, en het kan het leven ook niet verwerpen, dus zoekt de Europeaan een tusschenweg; maar naarmate hij meer naar den materieelen kant verloopt, komt hij meer met zijn geweten in het gedrang en daaraan ontwikkelt zich de neurose. Zooals de Romein niet kon vatten, dat men het leven niet zou zoeken om het leven zelf, dus om het materieele, zoo kan de Europeaan niet vatten, dat men het leven zoekt om het ideëele alleen, dus dat men de idealiteit van het leven zoekt. En omdat hij dit niet vatten kan, zegt hij, dat de menschen wel nooit anders zullen worden dan ze zijn en dat ze zoo altijd geweest zijn, wat overigens niet waar is.
Voorloopig echter zijn wij aan communisme nog niet toe; voorloopig zijn we nog volop individualistisch en vinden we

21

rijkdom, luxe, comfort en dgl. het beste, wat in het leven te bereiken valt.
Wij zullen daarom nagaan hoe Europa zich voorloopig verder zal ontwikkelen en de ontwikkeling van de maatschappij en van den staat in hoofdlijnen uitstippelen.
Misschien zal iemand zeggen, dat men onmogelijk iets met zekerheid kan voorspellen, want dat er altijd iets gebeuren kan, waardoor ' het geheel anders uitkomt. Nu, dat valt wel mee; men behoeft nog geen kaartlegster of koffiediklezeres te zijn om iets te "voorspellen". Er is ook nog zooiets als de logica en hieraan valt niet te tornen.

II. DE MODERNE MAATSCHAPPIJ HET WELVAARTSPROBLEEM

De maatschappij is de gemeenschap der individuen, voorzooverre deze zich zakelijk op elkaar betrekken. In de maatschappij gaat het om de zakelijkheid, wordt alles verzakelijkt en is alle streven gericht op het verwerven en genieten van zooveel mogelijk zaken, wat dan wordt aangeduid met de term: streven naar welvaart.
Welvaart is een zoo groot mogelijk evenwicht tusschen de (overigens onbeperkte) behoeften en hare bevrediging. Volslagen evenwicht is onbereikbaar, omdat de behoeften onbeperkt zijn.
De factoren, welke de welvaartsgraad in onze maatschappij bepalen, zijn:
de toename van de productie
de toename van de bevolking
de wijze, waarop de goederen over de bevolking verdeeld worden.
In hoeverre is voortdurende productietoename mogelijk?
Om te beginnen kunnen we zeggen, dat voortdurende toename onmogelijk is, omdat niets altijd duurt. De productietoename wordt dan ook van tijd tot tijd onderbroken door oorlogen en crises, waardoor voor de productietoename in de plaats treedt productieafname, die - dan eerst na afloop van den oorlog, resp. de crisis geleidelijk wordt overwonnen en weer plaats maakt voor productietoename.
Oorlogen en crises nu zijn onvermijdelijke verschijnselen en

23

vloeien in onze maatschappij voort uit de concurrentie; de concurrentie is strijd, die gevoerd wordt om het leeuwendeel aan de goederenvoorraad te verwerven en den ander zooveel mogelijk nadeel te bezorgen. Aangezien niets eenzijdig verkeerd is, is ook de concurrentie niet eenzijdig verkeerd en heeft ze dan ook haar goede zijde, n.l. dat de consument ervan profiteert, weliswaar niet altijd, maar dan toch veelal. Het uitschakelen van de concurrentie is dus niet zonder meer goed te noemen, omdat gezegd voordeel erdoor verdwijnt en daarvoor in de plaats treedt een zooveel mogelijk uitknijpen van den consument, wat ook alweer niet eenzijdig verkeerd is, omdat daarvan de arbeiders in de uitknijpende ondernemingen kunnen profiteeren. Het is n.l. zeker, dat een onderneming, wier winsten dalen, de arbeidsloonen zooveel mogelijk zal verlagen en zoo is het ook zeker, dat in een onderneming, wier winsten stijgen, de loonen op den duur zullen stijgen, al of niet in evenredigheid met de winsttoename. Dit alles is maatschappelijk in orde, want het is maatschappelijk nadeelig, als een onderneming met verlies gaat werken of zonder winst; er moet winst gemaakt worden, omdat er nieuw kapitaal gemaakt moet worden. Deze kapitaalvorming is in onze maatschappij overgelaten aan de individuen en dus moeten de individuen winst kunnen maken, wat niet wil zeggen, dat elke winstmakerij maatschappelijk in orde is. Een bordeelhouder maakt winst, maar is een ploert; bovendien is hij geen producent.
Een fabriek, die eenige honderden procenten winst af werpt, waarvan millioenen aan de directie in den vorm van tantièmes toevallen, is waarschijnlijk maatschappelijk meer nadeelig dan voordeelig.
Er moet winst gemaakt worden desalniettemin. Waar dan die winst vandaan komt?
Marx zegt van het uitbuiten der arbeiders.
Dit is niet zonder meer waar. Toegegeven zij, dat er uitbuiting van arbeiders op ruimen schaal plaats vindt en dat deze uitbuiting vaak oorzaak is van winst, van enorme winsten zelfs,

24

en soms de eenige oorzaak, maar Marx stelt de zaak toch te eenzijdig voor.
Winst (rente) is het verschil tusschen marktprijs en productieprijs.
De ondernemer moet zorgen, dat er een marge tusschen beide prijzen is, anders kan hij zelf niet leven en is hij bovendien aan ~t potverteren, wat maatschappelijk ongewenscht is. Hij moet er dus voor zorgen, dat hij behalve zijn levensonderhoud ook zooveel meer ontvangt boven zijn productiekosten, dat hij zijn verbruikte installaties door betere kan vervangen, en verder dat hij zijn geheele geinvesteerde kapitaal zoo snel mogelijk afschrijft, OM, wanneer er iets gebeurt, waardoor zijn product geheel of gedeeltelijk overbodig wordt, niet dadelijk op straat te staan, maar een andere onderneming te kunnen oprichten.
Hij moet dus winst maken uit eigenbelang, maar dit komt ten voordeele van de maatschappij, want deze is alleen gediend door meer productie. Dat hij misschien zelf een enorm gedeelte van de winst verteert als levensonderhoud - het hedendaagsche begrip levensonderhoud is ongelimiteerd - is betrekkelijk van ondergeschikt belang; in een individualistische maatschappij spreekt dit nu eenmaal vanzelf: waar iedereen streeft naar ongelimiteerd bezit vindt men vanzelf de felste tegenstellingen en iedereen is mede schuldig - voorzoover hier dan van schuldig sprake zijn kan, want alles laat zich gelden naar zijn aanleg - aan de ellende in de wereld, niet alleen de kapitalisten. Een geliefde tegenstelling van alles wat zedepreekt is die tusschen het levensonderhoud van kapitalist en arbeider, maar dit is niet de eenige tegenstelling.
Er is ook een scherpe tegenstelling tusschen het menu van een Ford-arbeider en van een pauper, die om wat eten langs de deuren schooiert. 't Is alleen maar een gradueel verschil, geen principieel. In onze maatschappij consumeert de een zooveel mogelijk den ander, alleen is 't gewoonte, dat de mindergegoede den meergegoede diens meerdere gegoedheid verwijt en onder 't genieten van een deugdelijk maal eventueel

25

braaf scheldt op de slechtheid der menschen en dat 't een "godsgruwelijk schandaal is, dat er zooveel menschen loopen te crepeeren van den honger, terwijl er toch zooveel rijkdom is".
Ja, dat is erg naar, maar niemand gaat in dezen vrij uit, behalve dan de schooiers zelf, aan wie de wreedheid der maatschappij zich demonstreert. Aan onze maatschappij is de ellende meegegeven, omdat de rijkdom de armoede met zich medebrengt.
Eén van de consequenties van het winstbejag, waarop heel onze maatschappij is ingesteld, d.w.z. op het winstbejag, is de roofmoord, de diefstal en dgl.
Ook voor een roover en een dief is winstbejag de drijfveer; hij doet het alleen maar op zijn manier, niet op de maatschappelijke, dus is hij onmaatschappelijk en behoort hij niet in de maatschappij thuis, en dus, daar hij de maatschappij aantast, in de gevangenis. Wel is waar wenscht hij dat niet, maar hij behoort er toch en daar men ieder moet laten gelden naar zijn aanleg, heeft de overheid hem maar in de gevangenis te stoppen, waardoor zij dan den feitelijken toestand - de misdadiger stelt zichzelf buiten de maatschappij - rechtens bevestigt. Dat de overheid het vrijwel volkomen bij het opsluiten laat en geen poging doet hem te verbeteren is fout, maar hierover zullen wij hier niet nader spreken.
Ook de kunstenaar is onmaatschappelijk en eveneens de geleerde - men denke aan de tallooze verhalen omtrent den verstrooiden professor - maar deze tasten de maatschappij niet aan, zij vallen er alleen maar buiten, voorzooverre ze kunstenaar, resp. geleerde zijn, en daarom behooren ze dan ook niet in de gevangenis thuis, maar heeft men ze maar hun gang te laten gaan en ze niet uit te lachen.
Wij zeiden dan, dat er door den ondernemer winst (rente) gemaakt moet worden, wil de maatschappij wèl varen. Nu moet men één ding eerst goed inzien, wil men het karakter van de winst begrijpen.
Er is een bepaald quantum kapitaal noodig om een bepaald

26

quantum producten te kunnen opleveren bij een gegeven graad van arbeidsverdeeling.
Dit bepaalde quantum producten kan maar een bepaalden prijs doen, omdat de kooper maar een bepaalden prijs besteden wil of kan en dus prijsverhooging den omzet min of meer vermindert. Deze vermindering kan voor bepaalde producten practisch nul zijn, wanneer de verhooging niet al te omvangrijk is en wel met name voor de gewone levensbehoeften, maar voor verreweg de meeste goederen geldt, dat verhooging van den prijs vermindering van den omzet beteekent, en voor alle producten zal voortduring van de prijsverhooging omzet- vermindering met zich moeten brengen.
De producent kan dus maar een bepaald bedrag, lager dan de marktprijs, aan productiekosten besteden, wat dus wil zeggen, dat, wat hij aan kosten besteden kan, afhangt van wat hij voor zijn product kan maken. Hij moet natuurlijk zelf weten, wat hij voor zijn product vragen wil, maar op een bepaalden marktprijs reageert maar een bepaald aantal koopers; de producent heeft dus uit te maken op welk punt hij zijn marktprijs zal fixeeren, opdat zijn winst, d.w.z. het product van omzet en winstmarge, zoo groot mogelijk zij.
Maar wat betreft het quantum producten, wat hij aanbiedt, is hij gebonden aan zijn geïnvesteerd kapitaal, hetwelk hij niet zonder schade werkeloos kan stellen, en dus is hij niet vrij in het verminderen van zijn aanbod, wat toch in de meeste gevallen noodig zal zijn, wil hij den prijs kunnen opdrijven, en in ieder geval bij voortdurende prijsopdrijving noodzakelijk zal blijken. Bij een bepaald geïnvesteerd kapitaal zit hij dus vast aan een maximum-prijs, waar beneden hij wèl, maar waarboven hij niet kan verkoopen, en dus zal zijn winst afhangen van de mate, waarin hij den productieprijs kan drukken, d.w.z. dus van de mate, waarin hij de winsten van de ondernemers, die de voor hem noodige grondstoffen, halffabrikaten, machines e.t.q. produceeren en de loonen der arbeiders kan drukken.
Men zou geneigd zijn hieruit te concludeeren, dat de "laatste"

27

producent alle voorgaande in zijn macht heeft, maar dit zou dan een onjuiste conclusie zijn, want op die manier zouden de producenten van grondstoffen en hun arbeiders de grootste stumpers zijn in het geheele productieproces, maar dit is nu niet bepaald het geval, omdat de grondstoffenproducent een zekere machtspositie bekleedt t. a. v. alle volgende producenten, die van de grondstoffenproductie afhankelijk zijn, evenals elke voorgaande producent een zekere machtspositie heeft t. a. v. den op hem volgende.
Wij zien hier dus twee tegenstrijdige krachten werken, waarbij echter het uiteindelijke eindproduct de overheerschende factor is, en niet de producent van deze producten. Tusschen de producenten in een bepaald productieproces elkaar opvolgend woedt een felle strijd en verder woedt er dan nog strijd tusschen de verschillende producenten, die op gelijke Stufe staan in dat bepaalde productieproces, welke laatste strijd men gemeenlijk aanduidt met het vriendelijke woord concurrentie. Zoo erg verheffend echter is deze concurrentie niet; wie wel eens de onderdanigheid van verkooper tegen grooten klant geobserveerd heeft, zal moeten toegeven, dat dit allesbehalve een zielsverheffend en menschwaardig schouwspel is. Ook de milliardair Ford smeert stroop, want verkondigt wijd en zijd: ,,the customer is king".
Onderdanigheid van anderen is trouwens iets, waarop heel de wereld verzot is, omdat men eigen gewichtigheid daaraan kan laten uitkomen, maar men dient te begrijpen, dat al dit onderdanigheidsbetoon per slot van rekening menschonwaardig is; al dit slaafsche gedoe bewijst hoogstens, dat degene, die het zich laat welgevallen, niet veel zaaks is. Ieder zoekt eigen milieu; de vrije mensch zoekt vrije menschen; de slavenziel zoekt slaafschheid; hij die prat gaat op eerbetoon is een lakei. Er zijn onmetelijk veel lakeien in onze maatschappij, gezien het alomtegenwoordige eerbetoon, dat in werkelijkheid geen eerbetoon is, maar vleierij. Onderdanigheid en eerbetoon zijn overigens niet hetzelfde als gehoorzaamheid, zelfs als blinde gehoorzaamheid.

28

In het leger bijv. is blinde gehoorzaamheid noodig en vanzelf sprekend, want een leger is een apparaat, dat uit menschenlichamen bestaat en dat door één opperste wil wordt bestuurd, en het kan slechts een apparaat zijn, wanneer en voorzooverre de individu in het leger is opgeheven en dus de wil der individuen in het leger is opgeheven en alles berust op de blinde gehoorzaamheid.
Een soldaat is als zoodanig een ding.
In den oorlog moorden dan ook de soldaten als legeronderdeelen en niet als individuen, dus moordt in den oorlog de Staat; een staat die ten oorlog trekt, is dan ook een misdadiger in het groot, behalve wanneer hij zich verdedigt, want de staat heeft recht eigen bestaan te handhaven, hier dan genomen in de beteekenis van volksbestaan.
Dit zij een troost voor alle militairisten, want het is niet zoo heel moeilijk den aangevallene te spelen; in den oorlog 1914./ '18 hebben alle staten dit gedaan en dus hun geweten vrijgepleit. Zelfs hebben de overwinnaars, voorzooverre men dan daarvan spreken kan, het in de dusgenaamde vredesverdragen vastgelegd en zich tot lammeren verklaard.
Maar laten wij terugkeeren tot ons punt van uitgang: het maken van winst (rente). Zij moet gemaakt worden, wil er van productietoename sprake zijn, en zij wordt gemaakt, doordat het productieproces zoo georganiseerd wordt, dat de beschikbare productieve kracht gedeeltelijk wordt aangewend tot het voortbrengen van kapitaalgoederen, gedeeltelijk tot het voortbrengen van verbruiksgoederen.
Door het intermediair gebruik van geld en door het feit, dat de productiemiddelen privaat-eigendom zijn wordt dit alles verdoezeld. Aangezien ieder er op uit is zooveel mogelijk van "het goede der aarde" te profiteeren, probeert ieder de productiekracht van den ander zoo goedkoop mogelijk te krijgen, d.w.z. het inkomen van den ander zooveel mogelijk te drukken. Er is niet alleen strijd tusschen de arbeiders en de leiders van het productieproces, er is ook strijd, en zeker niet minder, tusschen deze leiders onderling en tusschen de arbeiders onder-

29

ling, vandaar dat in beide kampen gestreefd wordt naar opheffing van dezen strijd, vandaar dus de trusts, kartels, vakbeweging, protectie; 't gaat alles in de lijn: uitschakeling van concurrentie om zooveel mogelijk winst te maken.
Maar strijd blijft er, zoowel tusschen de individuen, als tusschen de groepen, en dus blijft het van weerskanten tegen elkaar indrukken, wat dan feitelijk hierop neerkomt, dat de een den ander zooveel mogelijk tracht te belemmeren verbruiksgoederen te verwerven, opdat hijzelf zooveel mogelijk kapitaalgoederen kan laten voortbrengen.
Wie het handigst is en wie economisch sterker is, trekt in dezen strijd aan het langste eind. Het slechtst er aan toe is dus de onhandige en de economisch zwakkere. Van deze laatsten vormen de arbeiders verreweg de grootste massa en zijn ook verreweg het best georganiseerd, teneinde de individueele zwakheid door het op elkaar steunen, zooveel mogelijk op te heffen.
De strijd tusschen de arbeiders en de leiders van het productieproces is zoodoende geworden een strijd tusschen de georganiseerde groepen aan weerskanten, te weten vakvereeniging en ondernemersvereeniging. Deze laatste is in doorsnee de sterkste en zoo zien wij dan ook, dat de strijd van de zijde der vakvereenigingen zich met moeite opwerkt tot een strijd, waarin het niet meer blootweg gaat om lijfsbehoud, maar om meer dan dat.
Hoe meer resultaten de vakvereeniging dan ook bevecht, des te meer het verschil in strijddoel aan beide kanten verdwijnt; momenteel gaat ook aan de zijde van de vakbeweging de strijd goeddeels om de luxe, zij het dan ook om een luxe, die voor West-Europa niet veel beteekent, en niet meer uitsluitend om lijfsbehoud.
Winst maken wil dus zeggen: meer goederen produceeren, dan in het productieproces worden opgeofferd, en wel voornamelijk meer kapitaalgoederen. Aangezien onze maatschappij berust op den privaat-eigendom, komt dit dus neer op zichzelf zoo weinig mogelijk ontzeggen en den ander zooveel mogelijk.

30

Dit geldt voor alle groepen der bevolking, en binnen deze groepen voor alle individuen, de een meer, de ander minder. Toch kan onze maatschappij het niet stellen zonder de winst (rente), omdat zij het zonder de productietoename niet stellen kan.
Hoeveel geproduceerd wordt hangt af van de hoeveelheid kapitaal, die er is en van de intensiteit, waarmede gewerkt wordt. Het is dus gewenscht, dat er zooveel mogelijk en zoo voordeelig mogelijk gewerkt wordt, d.w.z. zoo zuinig mogelijk. Dat er zooveel mogelijk gewerkt moet worden, wil niet zeggen, dat er tot in het oneindige gewerkt moet worden, al zijn er dan ook ondernemers, die lange arbeidsdagen als het summum beschouwen.
Het is niet aan te geven hoeveel uur gewerkt moet worden per dag; een wet op den duur van den arbeidsdag is dan ook noodzakelijkerwijze gedeeltelijk een misslag; voor sommige ondernemingen geeft de wet te weinig, voor andere te veel, voor de rest precies, zooals 't gewenscht is.
Dat de arbeiders de achturige werkdag willen is begrijpelijk, omdat dit een normale consequentie is van het streven naar verwerkelijking van het eigenbelang. Het eigenbelang zoeken beteekent: streven naar zoo groot mogelijke bate bij zoo klein mogelijk offer, dus streeft de arbeider, die evenals iedereen individualist is, naar zoo hoog mogelijk loon bij zoo kort mogelijke arbeidsduur. Dit streven is in orde, want het gaat niet aan, dat iemands geheele leven opgaat in werken en zwoegen, en het kapitalisme is destijds begonnen met van den arbeider alleen maar werken en nog eens werken te eischen, terwijl de belooning bijzaak was, en nog steeds is er strijd noodig om te voorkomen, dat het arbeidersleven geheel opgaat in werken tegen zooveel loon, dat hij juist voldoende heeft om niet te verhongeren.
Daarom ook is de achturenwet principieel iri orde, al zal ze ook de feitelijke toestand in vele ondernemingen miskennen. Dit wil dus zeggen, dat al of niet tegen wil en dank, de wetgever hier het ideëele laat gelden boven het materieele. Maar

31

tevens is het begrijpelijk, dat de arbeiders nu gaan streven naar een zeven- of zesurige arbeidsdag, want dit ligt in de lijn van het individualisme. Overigens zit in dit alles een conflict. De maatschappij eischt onmetelijke productie, de arbeiders ook, omdat en voorzooverre ze tot de maatschappij behooren, maar zij willen in principe maar heel weinig werken; hun werklust is alleen te stimuleeren door hooger loonen, maar niet elke onderneming kan hooge loonen en een korte arbeidsdag combineeren; desondanks zijn hooge loonen maatschappelijk gewenscht.
Ford maakt tegenwoordig veel reclame voor weinig werk en hoog loon en heeft dat dan ook in zijn fabrieken op zijn manier doorgevoerd, maar niet elke onderneming kan zich zooiets permitteeren.
Kan een onderneming bij de bestaande prijzen de loonen niet verhoogen, en eischen de arbeiders desalniettemin loonsverhooging, dan zal de onderneming moeten kiezen tusschen stopzetten of prijsverhooging, wat dan beteekent gedeeltelijk stopzetten. In beide gevallen echter neemt de productie af. Dergelijke maatregelen zijn dus alleen mogelijk voor monopolistische ondernemingen of voor combinaties van ondernemingen, welke dan door haar gecombineerd zijn een monopolistisch karakter krijgen.
De concentratie van ondernemingen is dus in zooverre voor de arbeiders en maatschappelijk gewenscht, want de maatschappij is niet gediend met een afgewerkte, uitgehongerde arbeidersmassa, maar ook niet met een afname der productie.
Men kan nu niet concludeeren, dat de loonen maar raak verhoogd moeten worden en de prijzen ook, want er zijn ook nog andere menschen dan arbeiders en industrieelen, en deze anderen zouden dan het loodje leggen, d.w.z. het hardst worden geknepen.
Verhoogde loonen toch leidt tot verhoogde consumptie, tenzij de prijsstijging evenredig is aan de loonstijging, wat natuurlijk niet noodzakelijk is en wat bovendien geen enkel resultaat geeft; de prijzen behoeven slechts zooveel te stijgen, dat de

32

loonsverhooging erdoor betaald kan worden; alleen dus bij producten, die zuiver arbeidsproduct zijn, zou de prijsstijging gelijk moeten zijn aan de loonstijging; bij alle andere producten niet.
Neemt de consumptie toe, dan moeten er meer verbruiksgoederen worden voortgebracht en dus minder kapitaalgoederen, waardoor de productietoename kleiner wordt.
Waar nu bovendien het individualisme de onbegrensdheid der behoeften met zich voert, zoo zal, wanneer de productietoename afneemt, het tekort aan behoeftebevrediging zich nog sterker doen gevoelen, dan voordien, omdat elke bevredigde behoefte een nieuwe behoefte, die oorspronkelijk feitelijk latent was, reëel maakt. Zoodoende neemt dan het relatieve welvaartstekort toe.
Er moeten dus voortdurend meer goederen worden voortgebracht; naarmate de loonen stijgen moet dit in nog sterker mate en dus worden er te weinig kapitaalgoederen voortgebracht, zoodat de toename der productie belemmerd wordt met het bovengenoemde gevolg.
Dit kan alleen verholpen worden door harder werken. Ford heeft dus gelijk, als hij zegt, dat de arbeiders gedurende hun werktijd geen seconde mogen stilstaan, maar het is fout, als hij zegt, dat de arbeider in staat gesteld moet worden het eigen product te koopen en daarom een hoog loon en een korte arbeidsweek moet genieten. Een arbeider kan nu eenmaal nooit een Hispano-Suiza koopen of een dergelijk luxeproduct, wèl eventl. een Ford of een motorfiets. Willen de arbeiders dus hooger loon en een redelijken arbeidsdag - hoelang deze zijn moet valt niet te zeggen, behalve dan dat de arbeider voldoende tijd moet hebben om te rusten en zich te ontspannen, en dus ook een loon moet hebben om zich te kunnen ontspannen - dan moeten zij zoo hard mogelijk werken, want alles kan niet geknepen worden uit de bevolkingsgroepen, die niet tot de arbeiders en niet tot de industrieelen behooren.
Over het algemeen eischen de ondernemers, dat de arbeiders zullen beginnen met hard werken en dat er dan later, als de

33

resultaten blijken, zal kunnen worden gesproken over loonsverhooging; de arbeiders eischen juist het tegengestelde. Beide standpunten zijn begrijpelijk, maar hier zit een dilemma. Een advies valt hier niet te geven, al staat het vast, dat de ondernemer zal moeten trachten door loonsverhooging de arbeiders te prikkelen tot meer praestatie, en hiervoor is vereischt een zeer goed inzicht bij den ondernemer in de afzetmogelijkheid bij een bepaalden prijs en een groote mate van vlotheid, welke over het algemeen den Amerikaanschen ondernemer kenmerkt.
Wij wezen er reeds op, dat de Amerikanen op materieel gebied een voorbeeld zijn; de Europeesche ondernemer mist veelal de scherpe kijk en de vlotheid van den Amerikaan, maar de Europeesche arbeider aanvaardt ook niet even rustig als zijn Amerikaansche collega, dat hij in tijden van depressie op straat gezet wordt. Ook in Europa worden de arbeiders ruimschoots op straat gezet, als de zaken niet vlot marcheeren, maar Europa aanvaardt dit niet zoo gemakkelijk als Amerika, en toch zal het op straat zetten van de arbeiders toenemen, omdat de luxeproductie steeds toeneemt en er steeds depressies zullen zijn, dank zij crises en oorlogen.
Dat de luxeproductie steeds toeneemt spreekt vanzelf, omdat de behoeften onbegrensd zijn en elke bevredigde behoefte een nieuwe behoefte reëel maakt. Daar alles wat boven de directe handhaving van lijf en leven uitgaat luxe te noemen is en deze directe handhaving bevrediging van slechts een zeer gering kwanturn primaire behoeften vereischt, zijn alle andere behoeften luxebehoeften te noemen. Hoe meer behoeften bevredigd worden, des te meer nieuwe er reëel gemaakt worden en des te meer luxeproductie er dus moet plaats vinden.
Een luxevoorwerp is een gebruiksvoorwerp, dat men betrekkelijk niet noodig heeft, waaraan dus een onnoodige, dus aangezien het een gebruiksvoorwerp is, een onpractische kant zit, en dus een ideëele kant, al is het ideëele hierbij niet veel zaaks, omdat het materieele eraan geaccentueerd is. De productie van luxevoorwerpen, dus van betrekkelijk onpractische dingen, neemt dus voortdurend toe, vandaar dat wij zeggen,

34

dat West-Europa naar de luxe verloopt, want het onpractische is in strijd met het wezen van Europa.
Komt er dus een depressie, dan begint vrijwel iedereen zich te bezuinigen - uitgezonderd degenen, die aan de malaise verdienen - en het eerste wat men zich dus dank zij deze bezuiniging ontzegt, is wat men het minst noodig heeft. Het verbruik van luxegoederen neemt dus af; de betreffende industrie zet geheel of gedeeltelijk stop en de betreffende arbeiders worden geheel of gedeeltelijk op straat gezet, of ondergaan een scherpe loonsvermindering, en dus wordt de druk der depressie zooveel mogelijk afgewenteld op de economisch zwakken.
Aangezien alles wat begint, moet eindigen, eindigt ook de depressie en dan treedt geleidelijk verbetering in, ook voor de arbeiders.
Hoe sterker nu de luxeproductie toeneemt, in des te grooter mate de arbeiders bij tijd en wijle op straat gezet worden; een actueel voorbeeld toont ons Engeland, dat, dank zij de na-oorlogsche depressie meer dan een millioen werkeloozen heeft. Aangezien deze werkeloozen niets produceeren, maar alleen consumeeren, wordt de noodzakelijke verhouding tusschen kapitaalgoederenProductie en die van verbruiksgoederen in hevige mate verstoord en gaat het land er dus op achteruit. Nu krijgen werkeloozen meestal niet teveel ondersteuning en dus niet al teveel verbruiksgoederen, en dit is weer een tegenwerkende factor in gunstige richting; dit laag zijn van de ondersteuning wordt dan ook ruimschoots verdedigd, zij het dan ook op andere gronden, n.l. met de bewering, dat anders de arbeiders de prikkel missen om werk te zoeken en dat de maatschappij het niet betalen kan.
Het eerste moge waar zijn, er zijn nog andere dwangmaatregelen dan honger en er is ook nog zoo iets als opvoeding. Wij weten wel, dat dit laatste niet zoo gemakkelijk is, maar daarom moet men niet minachtend deze bewering passeeren. Op de arbeidersleiders ligt in dezen een groote taak, al durven zij het niet goed aan uit eigenbelang veelal.

35

Maar dit neemt niet weg, dat de plicht bestaat.
Of de arbeider een erg gunstig opvoedingsobject zal blijken? Neen! want hij voelt nu eenmaal nooit veel voor zijn werk, omdat hij niet voor zichzelf werkt. Immers het product aan welks vorming hij medewerkt - het product wordt feitelijk door de machine voortgebracht - is voor den kapitalist voortgebracht, niet voor den arbeider; deze krijgt loon, gene het product. Door het kapitalisme is den arbeider zijn product ontnomen; als slaaf is hij productiemiddel; in de Middeleeuwen werkte hij voor zichzelf, tenminste na het verdwijnen van de hoorigheid; in onzen tijd werkt hij voor den kapitalist en zoodoende slechts middelijk voor zichzelf. De machine heeft den arbeider van zijn werk vervreemd door het hem te ontnemen en door zijn handwerk te degradeeren tot een eindeloos herhalen van enkele handgrepen; door de machine werkt de arbeider feitelijk niet meer, maar wordt hij op gang gezet en gehouden; hij heeft den gang en het tempo der machine te volgen en is de bediende van de machine geworden.
Wanneer men dan tevens bedenkt, dat het individualisme aan zich medebrengt, dat ieder steeds meer streeft naar grooter bate bij kleiner offer, dan is het begrijpelijk, dat de z.g. arbeidsschuwheid onder de arbeiders steeds toeneemt en alleen te overwinnen is door grooter bate, dus hooger loon. Blijkbaar zijn de loonen geen voldoende prikkel om de arbeidsschuwheid van de werkeloozen altijd te overwinnen. Zeker, de kapitalist-ondernemer werkt wèl hard, en hoe grooter zijn kapitaalbezit, des te harder hij werkt, echter dient men niet alleen te letten op het harde werken, maar ook op de belooning, de dikwijls waanzinnig groote belooning, die dan waarlijk niet in overeenstemming is met zijn harde werken. Men denke aan inkomens als van Ford en Pierpont Morgan en van onze Hollandsche petroleum- en gloeilampenmagnaten. Zeker het zijn geniale zakenlieden, maar eerstens is dat geen verdienste - men kan het nu eenmaal niet zelf bepalen of men een genie of een ezel zijn zal - en ten tweede verandert dit niets aan het feit, dat de belooning waanzinnig hoog is.

36

Zakenflair wordt ruim betaald in onze maatschappij en de geniale zakenman eischt enorme betaling; hij krijgt ze, omdat de maatschappij weet, dat zij de enorme goederenproductie alleen maar kan bereiken, als gezegde zakenman de leiding in handen heeft, en omdat ze ook weet, dat hij het niet doet, wanneer hij er niet zooveel uit kan slaan, als mogelijk is. Daarom gunt de maatschappij hem zijn millioeneninkomen, maar laat hij niet zeggen, dat hij het "verdient"; dit is geen verdienen meer.
En ook dient men te bedenken, dat gezegde zakenman niet altijd op de maatschappelijk meest gewenschte wijze produceert. Als voorbeeld diene de Amerikaansche petroleumwinning, waarbij volgens verklaringen van experts vaak evenveel olie nutteloos wegloopt, als er productief gewonnen wordt. Dit is potverteren van den maatschappelijken rijkdom en dus maatschappelijk geheel verkeerd.
En verder heeft niet elke medegenieter van de groote winsten zijn groote inkomen te danken aan zakengenialiteit, maar dikwijls aan relaties, naam enz. Wij denken hierbij aan de talrijke groote-tantième-trekkers, commissarissen van een of andere reuzenonderneming; voor zooiets behoeft men geen genie te zijn, relaties is meestal voldoende, soms echter ook knapheid op het gebied, waarop de onderneming werkzaam is, maar dit laatste is uitzondering.
Bij deze lieden is de belooning dus zeker niet in overeenstemming met de praestaties.
Maatschappelijk is dit alles in orde; wij beweren het dan ook niet om er iets aan te veranderen, maar alleen om nuchter feiten vast te stellen, en erop te wijzen, dat niemand bezwaar maakt een groot inkomen te trekken tegen in verhouding weinig of zoogoed als geen werk, maar dan moet ook niemand den werkelooze schimpen, die weinig inkomen tegen geen werk verkiest boven een beetje meer inkomen tegen acht en veertig of meer uren per week.
Het is maatschappelijk naar en akelig en men moet trachten de arbeidsschuwheid te overwinnen, op welke wijze dan ook,

37

maar men mag niet eenzijdig schimpen, d.w.z. men mag niet den werkelooze blindelings veroordeelen, omdat hij er geen zin in heeft.
Opvoeden en betere loonen!
Het tweede argument, dat gebruikt wordt om de lage werkeloozenondersteuning te verdedigen is, zooals wij reeds zeiden, dat de maatschappij het niet betalen kan.
Dit is juist. Zij kan het niet betalen, omdat zij het niet wi1 betalen.
In Europa meent ieder, dat hij recht heeft op alles en nog wat. Geeft hij nu van alles en nog wat zoo nu en dan eens iets weg, dan is hij een goed mensch en doet aan liefdadigheid, maar hij geeft altijd maar een klein beetje weg, omdat hij zelf zooveel noodig heeft. De Amerikaansche millionairs geven bij tonnen en soms bij millioenen tegelijk, maar dat is toch heusch maar een klein beetje voor zoo een millionair. De werkeloozenondersteuning wordt ook beseft als liefdadigheid, niet door de werkeloozen, want die beweren er recht op te hebben, maar daarmede is men het niet eens.
Wie niet werkt, zal ook niet eten, d.w.z. kan doodhongeren; maar wie dank zij den privaateigendom van productiemiddelen niet werken kan, omdat hij geen werk kan vinden, dien kan men niet laten doodhongeren, want hij is onschuldig aan zijn werkeloosheid; hij heeft dus recht op werkeloozenondersteuning.
Aan den anderen kant heeft in principe de maatschappij het recht deze ondersteuning in te trekken, zoodra de werkelooze werk kan krijgen, maar niet wil accepteeren, want de beroepswerkelooze is een bedenkelijke verschijning en onmaatschappelijk. Maar men bedenke, dat het gewenscht is, dat de arbeider betrekkelijk graag aan het werk gaat, niet alleen noodgedwongen en men make geen misbruik van den toestand door voor redelijk werk hongerloonen te bieden. In dit verband willen wij even spreken over het streven der vakvereenigingen en ook van anderen om den Staat ertoe te bewegen z.g. productieve werkverschaffing op grooten schaal te entameeren.

38

Wij hebben erop gewezen, dat er een bepaalde verhouding noodig is tusschen de productie van kapitaalgoederen en verbruiksgoederen; productieve werkverschaffing nu wil zeggen in het algemeen het uitvoeren van werken, die eerst in de toekomst rendabel zullen zijn.
Deze werken zullen moeten worden uitgevoerd tegen betaling van de gewone loonen, dus zullen er meer verbruiksgoederen verteerd worden, d.w.z. de productie van kapitaalgoederen zal moeten worden beperkt.
Hiertegenover staat het voordeel, dat er niet meer een groote groep lanterfanters rondwandelt en dat zij niet alleen verbruiken, maar ook produceeren. Wij mogen aannemen dat deze voordeelen opwegen tegen het genoemde nadeel, maar indien de Staat daartoe overgaat, dient hij in ieder geval te zorgen, dat er niet meer te werk worden gesteld, dan er werkeloos zijn, dat er ook werkelijk gewerkt wordt en dat de werken zoo snel mogelijk productief zijn.
Wil dus de productie toenemen, zoo is het noodig, dat de productie van kapitaalgoederen toeneme, d.w.z. dat er groote winsten gemaakt worden, wat met zich voert groote productie van verbruiksgoederen, waarvoor vereischt is, dat er veel verbruiksgoederen verbruikt worden. Hiervoor is noodig groote koopkracht, welke alleen gevolg kan zijn van hooge loonen, welke alleen betaald kunnen worden, als de arbeiders hard werken.
Vereischt is dus: de hoogst mogelijke loonen; zoo economisch mogelijk bedrijf, wat dan wil zeggen zooveel mogelijk concentratie van bedrijven en de grootst mogelijke zuinigheid met grondstoffen; zoo groot mogelijke krachtsinspanning van den arbeider, wat dan tegenwoordig wordt aangeduid met het modewoord: efficiency.
Dan alleen kan de productie toenemen, maar niet gestadig, want crises, oorlogen en protectie zetten de productietoename weer achteruit.

Crises. Een crisis is, verstoring van het evenwicht van vraag

39

en aanbod; dat de crises onvermijdelijk zijn, is onmiddelijk duidelijk, omdat het evenwicht van vraag en aanbod verstoring van dat evenwicht aan zich bedenken laat. Telkens treden dan ook crises op en zetten de productietoename achteruit.
In onze maatschappij produceert iedereen maar, waar hij pleizier in heeft, welk pleizier dan hierin bestaat, dat hij verwacht winst te trekken van zijn productie. Gaat het goed, dan komen er anderen, die hetzelfde gaan produceeren, omdat zij veronderstellen, dat er voldoende vraag bestaat. Zoolang dit zoo is gaat alles goed, tot er op zeker moment teveel blijkt te worden aangeboden en dan begint de misère. Als dit op grooten schaal plaats vindt, treedt een partieele crisis in, eventl. een algemeene crisis, en dus blijkt zoodoende, dat massa's arbeidskracht en grondstoffen nutteloos verbruikt zijn.
Voorbeeld: de kali-industrie in Duitschland, waarin veel te veel kapitaal geïnvesteerd is, dat nu voorzoover het te veel is, renteloos ligt en dus een bewijs is, dat het wel beter gekund had. Niet alle zakenlui zijn geniaal.
Ook kan het gebeuren, dat de koopkracht van de massa verzwakt door een of andere oorzaak, bijv. misoogst, inflatie. Gevolg: onderconsumptie en misère bij de producenten, arbeiders komen op straat, wat trouwens ook het geval is bij overproductie, en door dit op straat zetten verzwakt de koopkracht nog meer.
Nog een mogelijkheid is overspeculatie, welke dan oorzaak is van overproductie, soms, bijv. bij graanspeculaties, van onderconsumptie.
Wij willen hier even stilstaan bij het veelgeprezen nut der speculatie.
De haussier (iem. die op het oplopen van prijzen speculeert), zegt men, doet de prijsstijging geleidelijk verloopen en voorkomt dus crises.
De baissier (iem. die op het dalen van de prijzen speculeert) houdt prijsdaling ter zijner tijd tegen, wat ook zeer nuttig is.
Alles heel mooi, maar als de haussier zich vergist, moet hij tot maatregelen overgaan, welke toch wel heel moeilijk nuttig te noemen zijn, zooals bijv. de vernietiging van voorraden,

40

wat bij graanspeculaties nogal schijnt voor te komen. Bovendien kan iedereen maar speculeeren, en doet het dus eventl., ook al heeft hij er in het geheel geen verstand van.
En de baissier? Levering is niet altijd verplicht, dus is het dan een doodgewoon gokpartijtje, echter niet onschuldig, omdat dit gegok de prijzen beïnvloedt. Levert hij wèl en gaat de prijsdaling niet hard genoeg, dan zal hij trachten een prijsdaling te forceeren en het nut van een geforceerde prijsdaling zal toch wel moeilijk bewijsbaar zijn.
Hoe meer de handel wereldhandel wordt, des te minder overzicht de speculatie heeft over de wereldmarkt, des te meer kans dus op vergissingen, dus op forceeren of te wel gewelddadig veranderen van den normalen toestand.
Er zit natuurlijk een nuttige kant aan de speculatie, niets is eenzijdig onnuttig of nuttig, maar het onnut, de nadeelige kant is grooter dan de voordeelige.
Meestal gaat het den speculanten beter naarmate het der maatschappij slechter gaat; bijvoorbeeld: de oorlogswinstmakers; alleen door de matelooze ellende, welke toen door Europa waarde, waren deze winsten mogelijk.
De oorzaak van een crisis is ook te vinden in een oorlog, maar hierover spreken wij verderop.
Tenslotte willen wij nog als crisisoorzaak vermelden de verandering in de waarde van het geld.
Deze verandering kan haar oorzaak vinden in vermindering van de intrinsieke waarde van het ruilmiddel door oorzaken buiten de quantiteit om, maar voornamelijk zal zij haar oorzaak vinden in de quantiteit en wel in de inflatie. Inflatie is teveel aan ruilmiddel met als gevolg waardevermindering, welke, wanneer zij groot genoeg is, dus de inflatie omvangrijk genoeg is, een crisis kan veroorzaken. De voorbeelden hiervan hebben wij ruimschoots om ons heen kunnen waarnemen in de jaren na den oorlog.
Door de waardevermindering verzwakt de koopkracht van den geldbezitter (men kan ook zeggen, dat waardevermindering is vermindering van de koopkracht van het geld), dus

41

zullen zij, wier koopkracht tòch al gering is, en dus in de eerste plaats de arbeiders en de kleine ambtenaren loonsverhooging eischen; naarmate de inflatie voortgang heeft zal er meer en meer geëischt worden en waar de ondernemers in het algemeen niet zonder meer geneigd. zullen zijn de gevraagde verhoogingen toe te staan komen de conflicten. Waar tevens de loonsverhoogingen voortdurend achter de prijsstijging zullen komen, heeft er dus een chronische verzwakking van de koopkracht plaats en dus gaat de welvaart achteruit.
Hierbij kan nog komen, dat er een verkapte kapitaalheffing plaats vindt door de inflatie en wel t.a.v. de staatsschuld en andere schulden, zooals wij in Duitschland en Frankrijk hebben kunnen waarnemen. Maar niet alleen de inflatie, ook de deflatie kan een crisis veroorzaken en in het algemeen elke stijging van de koopkracht van het geld.
Brengt waardevermindering van het geld met zich strijd om loonsverhooging, waardevermeerdering brengt mee een strijd om loonsverlaging, waarbij het initiatief natuurlijk aan den anderen kant ligt n.l. bij de ondernemers en deze pogingen zullen geweldig verzet ontmoeten, omdat niemand gaarne loonsverlaging ondergaan wil, daar men daarin een vermindering van den welvaartsgraad ziet, wat overigens niet het geval behoeft te zijn.
Terwijl door inflatie de uitvoer gestimuleerd wordt, tenminste in het normale geval, wordt door deflatie de invoer vergroot. De te groote uitvoer leidt tot verslechtering van den levensstandaard in het inflationeerende land, omdat er teveel goederen uitgaan, terwijl te groote invoer leidt tot een te scherpe concurrentie op de binnenlandsche markt met als gevolg misère in tallooze bedrijven en dus conflicten van allerlei aard.
Natuurlijk is dit niet het geval bij betrekkelijk geringe waardevermeerdering, temeer niet, waar de loonen veelal voldoende laag gehouden zijn om betrekkelijk geringe prijsverlagingen mogelijk te maken zonder loonsverlaging, maar bij voortdurende waardevermeerdering, wat bij deflatie het geval

42

kan zijn, moeten de conflicten losbarsten. Deflatie tot pariteit na scherpe inflatie is dus verkeerd, want op die manier gaat men de ruïneuze gevolgen van de inflatie wegwerken door een nieuwe serie ruïneuze gevolgen te verwekken. Dit is dus zoo iets als iemand, wien men het eene oor heeft afgesneden, ook maar het andere afsnijden voor herstel van de symmetrie.

Oorlog. Wij noemden als tweede belemmering van de productietoename den oorlog.
Oorlogen worden aan het individualisme noodzakelijk medegebracht, want individualisme is strijd van individu tegen individu, en voorzooverre de individuen tot groepen vereenigd zijn van groep tegen groep.
Daarom ook is al het geschrijf, dat de oorlog tusschen de steden is af geschaft en dus ook die tusschen de landen wel kan worden afgeschaft, onzin.
De oorlog tusschen de steden is nooit afgeschaft, maar heeft zichzelf afgeschaft, zoodra de stad niet meer de groep bij uitnemendheid was, maar de grootere groep, de Staat, meer op den voorgrond trad.
Als de staat meer op den voorgrond treedt, heeft de oorlog tusschen de steden geen zin meer, want valt er met oorlog niets meer te bereiken, omdat men het langs anderen weg voordeeliger kan bereiken. Bovendien laat de staat geen oorlog tusschen zijn deelen meer toe, omdat dit voor hemzelf nadeelig is.
De grootste gemeenschappen, welke wij tot heden kennen, zijn de staten; deze behartigen dus op het oogenblik hun eigenbelang, dat dan tevens een groepsbelang is, op eigen houtje, zij zijn er ten allen tijde op uit voor dit eigenbelang te waken en op te komen tegen elke werkelijke of vermeende schending.
Bovendien vertrouwen.zij elkaar niet, het individualisme brengt wantrouwen van allen tegen allen aan zich mede, want ieder weet, dat ieder op eigenbelang uit is en dus, dat ieder er op uit is den ander zooveel mogelijk te exploiteeren. Daarom

43

wantrouwt iedereen ook ieder ander, en zoo wantrouwen ook de staten elkaar.
De Volkenbond!?
De Volkenbond is geen symbool; het is een symptoom, dat een glimp van gemeenschapsbesef tot de staten gaat doordringen, maar men overschatte dit niet; vooralsnog is dit gemeenschapsbesef niet veel zaaks. Immers, welke rol speelt de Volkenbond in de wereld? Een heel bescheiden rolletje.
Wij willen hier den bond niet afbreken, de bond doet, wat hij kan, maar dat is niet veel, omdat de wereld in werkelijkheid nog volslagen vreemd is aan de bondsidee. En deze idee is er niet in te pompen, zij moet niet in de menschheid worden ingegoten, maar zij moet vanzelf in de menschheid groeien.
In een enkeling heeft zij geleefd, o.a. in Woodrow Wilson; in hèm wekte de afgrijselijkheid van den laatsten oorlog, de hartstochtelijke wensch, dat nooit meer zoo iets komen zou, en onder den onmiddellijken invloed van deze grootste beestenbende, welke de menschheid ooit ontketend heeft, vielen honderden hem bij, maar hoe weinig de vredesidee werkelijk leefde in de massa, blijkt uit het uiterst geringe aantal werkelijke voorvechters van den bond en uit de volslagen afwezigheid van weerklank onder regeeringen en volkeren.
Welke regeering laat vóór alles de bondidee gelden; welk volk zal het nationale belang, of wat het dan als zoodanig wenscht te bestempelen, ondergeschikt maken aan deze idee? Wie feiten wil, zie de dolzinnige protectie, die steeds erger wordt, de voortgaande bewapening, de strijd om de mandaten, de regionale verdragen, de houding van het nationalistisch brallende Italie, van Spanje, Noord-Amerika, en een deel van Zuid-Amerika.
Bovendien is de bond veel te geweldig opgezet, en dus is de opzet betrekkelijk verkeerd, betrekkelijk, omdat alles gaat, zooals het gaan moet.
Aangezien vrijwel de geheele wereld in den oorlog betrokken was, was ook vrijwel de geheele wereld betrokken bij de

44

liquidatie en begon dus met aan deze liquidatie deel te nemen, maar het daarbij eigen wenschen gelden.
De allesoverheerschende idee in die dagen was aanvankelijk die van Woodrow Wilson, en gezien de reeds genoemde reactie onder de volkeren, begon men met Wilson mede te gaan, en daarna, reeds tijdens de eerste onderhandelingen te Parijs, begon het geschacher.
Wilson's idee had in werkelijkheid geen weerklank gevonden bij de leidende staatslieden; men deed maar alsof.
In plaats van de gedachte van den Bond der Volkeren, van Wereldbroederschap, van wederzijds begrijpen, zegevierde het wantrouwen, de haat. Men wilde geen vrede, maar geweld; men liquideerde niet den oorlog, maar men dicteerde den vrede, tenminste dat, wat men met den naam vrede sierde, en trapte de overwonnenen in een hoek.
0! het is alles begrijpelijk, verklaarbaar, maar het is daarom niet anders dan het is.
En dat alles bij een veel te geweldigen opzet van den bond. Wilson wilde alle volkeren der aarde in den bond opnemen, maar hoe zou dat mogelijk zijn? Hoe wil men de volkeren in één bond opnemen, waarbij dan toch in de eerste plaats vereischt zou zijn wederzijds begrijpen, terwijl de volkeren van het de wereld overheerschende Europa elkaar niet eens begrijpen, terwijl in Europa zelf de gedachte van broederschap een hol woord is; men zie slechts de z.g. vredesverdragen.
Zoolang Europa niet een eenheid is, kan er van een wereldeenheid zeker geen sprake zijn, afgezien van het feit, dat een wederzijds begrijpen van alle volkeren der aarde niet verwacht kan worden, omdat de verschillende rassen niet tot zoo ruim begrip in staat zijn.
Alleen het blanke ras zou de anderen volkomen kunnen begrijpen, omdat alleen het blanke ras in staat is tot volkomen begrip.
Het denkbeeld van graaf Coudenhove-Kalergi omtrent de Vereenigde Staten van Europa is dus veel practischer, al leeft ook deze idee niet in de staatslieden, noch in de massa. Men

45

voelt niets voor dergelijke bonden, behalve dan degenen, die ze spontaan propageeren, niet echter iedereen die eraan meedoet.
Er zijn dagbladen, die programmatisch den Volkenbond en de Vereenigde Staten van Europa propageeren, maar dit zegt niets; een dagblad is een zakelijke aangelegenheid, een dergelijke propaganda is dus ook een zakelijke aangelegenheid en dus niet veel zaaks.
Er wordt dan vooral heftig geschermd met de bewering, dat aangezien in Amerika Vereenigde Staten zijn, het vanzelf spreekt, dat dit ook in Europa mogelijk is.
Deze nonsens komt dan vooral uit Amerika zelf.
De Vereenigde Staten van Amerika vallen echter niet te vergelijken in samenstelling met Europa. De eersten toch zijn in werkelijkheid één groot, door alle mogelijke Europeesche rassen kris kras door elkaar en onderling weer gemengd, bewoond gebied, dat in bepaalde staten verdeeld is. Europa echter is niet verdeeld; Europa bestaat uit een groep historisch geworden éénheden, de staten, die elk afzonderlijk een bepaald volk min of meer volkomen omvatten. In Europa zien wij de verschillende volkeren, de verschillende idealiteiten van het blanke ras als afzonderlijke eenheden gegroeid. Amerika daarentegen is een mengelmoes, een rommelboel, dat zeker niet de idealiteiten van het blanke ras vertoont.
De Vereenigde staten van Europa kunnen dus maar niet so wie so gemaakt worden; ze moeten groeien, maar aangezien de Europeesche staten individualistisch zijn, kunnen ze niet anders dan het individualisme vertoonen tot dit in Europa verdwenen zal zijn, wat echter vooralsnog niet het geval zijn zal. Zoolang echter zal ook van een werkelijk tot één geheel geworden Europa geen sprake zijn, en zoolang zullen de staten onderling blijven vechten, tenminste, zoolang zij het betalen kunnen, want oorlog is een dure liefhebberij. Wordt de oorlog onbetaalbaar, zoo schaft hij zichzelf af, maar Europa zal dit eerst bemerken, wanneer het aan den oorlog failliet gegaan is, want in dit opzicht is Europa hardleers.

46

Dan eerst zullen de staten noodgedwongen den weg der verdragen en scheidsgerechten opgaan en zullen ze langs dezen weg elkaar zooveel mogelijk in de haren vliegen. De middelen hiertoe zullen goeddeels hetzelfde blijven - economische dwangmaatregelen, intrigues enz. - alleen het wapengeweld zal uitgeschakeld zijn, maar het recht van den sterkste, dat in Europa overal erkend wordt, zal ook dan nog zegevieren. Men verwachte dus niet van den Volkenbond en van de pogingen van graaf Coudenhove-Kalergi, dat deze den oorlog zullen doen verdwijnen; trouwens de Volkenbond erkent den oorlog in zijn Pacte en zou ook niet anders kunnen, omdat Europa den oorlog handhaaft als ultima ratio, en in werkelijkheid geen andere erkent. Men zie slechts de bewapeningen.
Misschien zullen sommigen het hier gezegde sabotage van den bond noemen en de beroepspropagandisten zullen misschien meenen, dat men zooiets niet zeggen moet, maar het een zoowel als het ander is onjuist. Het is geen sabotage en het dient wèl gezegd te worden; zij die anders spreken bedriegen Europa en maken het onverklaarbaar aan zichzelf, d.w.z. dat de Europeesche massa een komenden oorlog niet zal begrijpen, wanneer hij losbarst.
Dat hier het overigens aan zekerheid grenzende vermoeden wordt uitgesproken, dat nog een oorlog zal losbarsten is niets bijzonders, want deze bewering wordt wel meer geuit, zoo o.a. door Maarschalk Foch, die zich destijds aan allerlei fantasieën overgaf omtrent de beestachtigheid van den komenden krijg. Hoe bestiaal de volgende oorlog zijn zal kunnen wij niet zeggen, maar dat hij in beestachtigheid den laatsten oorlog zal overtreffen, staat vast, want heel de beschaafde wereld slooft zich uit in het uitvinden van nieuwe, nog barbaarscher verdelgingsmiddelen.
Als toonbeeld van een dusdanig liefelijk middel noemen wij het gas, dat ongeneeselijk krankzinnig heet te maken en dat, als de dagbladen niet gelogen hebben, heet uitgevonden te zijn door een jong Engelsch artillerie-officier. Si non è vero --------------

47

Europa is nog altijd niet failliet, al kraakt het onder de schulden, de schulden komen alsnog wel in orde, maar eenmaal gaat het failliet.
De oorlog nu zet de welvaart geweldig achteruit, wat iedereen weet en begrijpen kan. Tijdens den oorlog toch wordt alles gericht op productie van oorlogstuig; de kapitaalvorming staat goeddeels stil, zelfs het kapitaalherstel; de koopkracht verzwakt.
Oorlogstuig heeft een korten levensduur en economisch negatieve beteekenis, want het dient alleen tot verwoesting; het grootste deel van de productie is dus tijdens den oorlog gericht op vermindering van de welvaart; tot hoever deze verminderd worden kan, hangt af van de duldzaamheid en vaderlandsliefde van het volk, in het algemeen gezegd van psychologische factoren. De fabelachtige lijdzaamheid, waarmede het Duitsche volk tijdens den oorlog de meest namelooze ellende gedragen heeft, is een van de oorzaken geweest van de troostelooze verlenging van den oorlog. Naar van Engelsche zijde beweerd wordt zou het Engelsche volk niet de helft van al deze ellende verdragen hebben, wat begrijpelijk is, want de Engelschman is geheel anders, stelt veel hooger eischen inzake materieele welvaart dan de Duitscher, want is materialistischer.
Daarom was het voor Engeland een voordeel, dat het Duitschland kon uithongeren, maar zelf veel moeilijker kwetsbaar was; de rücksichtslose U-Boot-Krieg had geen voldoende uitwerking.
Overigens is het een raadsel, waarom Engeland wèl het recht had het Duitsche volk uit te hongeren, dus langzaam te vermoorden, terwijl Duitschland niet het recht had de opvarenden der Entente-landen te verdrinken.
Natuurlijk is hier van recht in den eigenlijken zin geen sprake, maar men mag toch aannemen, dat in oorlogstijd beide partijen soortgelijke beestachtigheden mogen uithalen. Aangezien Engeland het niet immoreel vond Duitsche vrouwen en kinderen dood te hongeren, kon het toch rederlijkerwijze geen bezwaar

48

hebben tegen het so wie so afmaken van zijn eigen onderdanen.
Het een toch is even bestiaal als het andere; het z.g. oorlogsrecht is schijnheiligheid.
Is de oorlog voorbij, dan eischen verder de overwinnaars van de overwonnenen zooveel mogelijk schadeloosstelling om er zoo snel mogelijk zelf bovenop te komen, waaraan de overwonnene zich dan weer zooveel mogelijk onttrekt. Zoodoende blijft na den oorlog de politieke atmosfeer nog een tijdlang bedorven door de ruzie tusschen beide partijen, wat de toename van de welvaart niet ten goede komt.
Wij hebben dit alles meegemaakt en behoeven er dus verder niet bij stil te staan; de Duitsche inflatie, de Ruhrbezetting e. t. q. spreken voor zichzelf.
Een zeer bedenkelijke factor, die zich na den oorlog openbaarde, was de matelooze toename der verkwisting, d.w.z. alle lagen der bevolking verkiezen veel sterker dan voor den oorlog direct genot boven toekomstig, wat dus hierop neerkomt, dat er meer verbruiksgoederen geproduceerd moeten worden ten koste van de productie van kapitaalgoederen. Wij zeiden reeds, dat Europa steeds meer naar de luxe verloopt en dus is niet anders te verwachten, dan dat de luxeproductie steeds meer toeneemt, maar na den oorlog zien wij een abrupte stijging van de luxe-behoeften, gevolg van en reactie op de doorgestane ontberingen, het voortdurend om de menschheid heenwaren van de doodsbedreiging en van de revolutiedreiging in de eerste jaren na 1918, d.w.z. dus van het onzekerder worden van de toekomst. Dies zwelgt Europa in steeds toomeloozer luxe, danst Europa over de ellende weg en wordt het bestaan steeds lediger. De luxe-honger ondermijnt de handelsmoraal en alle verdere moraal; oplichterij en zwendel nemen steeds toe; louche zaken vinden steeds gemakkelijker prooi; de sexueele moraal neemt af, met name onder de vrouwen, zoowel omdat men steeds meer de nonsens uitkraamt, dat ieder recht heeft op geluk, wat dan in sexualiteit schijnt te bestaan, en op zich uitleven en dergelijk moois meer, als omdat men ook langs dezen weg luxe tracht te verkrijgen.

49

Men feest, drinkt, danst en gaat zich te buiten in sexueele genoegens, omdat alle prikkels rücksichtlos gezocht worden en men er zich maar raak aan overgeeft.
Wij willen hier niet moraliseeren, want alles gaat, zooals het gaan moet, dus kan men zeggen, dat het goed gaat; wij willen het alleen maar opmerken.
Het verscherpt toenemen van de luxebehoefte nu eischt een nog sterker kapitaalvorming, d.w.z. sparen.
Er moet dus gespaard worden en dus veel verdiend, welke verdienste niet geheel mag worden omgezet in verbruiksgoederen, dus zijn hooge prijzen gewenscht om zoodoende het verbruik te remmen; hooge prijzen voor de luxe, lage voor de levensmiddelen. Gevolg is dan tevens groote winsten, dus hooge rente, dus een stimulans tot sparen. Niet dat dan de heilstaat aanrukt; heilstaten zijn fantasiën en in Europa onbestaanbaar. Ook schrikke men niet van onze opmerking omtrent hooge prijzen; dit wil niet zeggen dat alles peperduur moet worden.
Het is gewenscht, dat de goederen zoo hoog mogelijken prijs doen, maar een zoodanigen, waarbij al het geproduceerde afzet vindt. Lage prijzen zijn zoo zonder meer maatschappelijk niet voordeelig; ze zijn vrijwel altijd een gevolg van zeer scherpe concurrentie, wat meestal neerkomt op veel kapitaalverspilling.
Aangezien laag en hoog betrekkelijke begrippen zijn, willen wij, om misverstand te voorkomen, opmerken, dat wij alleen bedoelen laag en hoog t.o.v. de productiekosten. Recapituleerend constateeren wij dus, dat het voor de productietoename gewenscht is, dat de totale massa verbruiksgoederen, voortgebracht door de totale massa van het op maximum capaciteit werkende geïnvesteerde kapitaal, tegen, den hoogst mogelijken prijs verkocht wordt.
Dat dit nog lang niet zoo is, mag bekend geacht worden; concurrentie, overkapitalisatie en dgl. zien wij nog volop. Een middel hiertegen is kartelliseering en vertrusting, waarbij het in het laatste geval dan weer gewenscht is, dat de trusts kartelliseeren. ')
1) Het vertrusten kan ook negatief werken. Gesteld er is teveel concurrentie, zoodat de prijzen te sterk dalen; vormen zich nu een aantal trusts, die concurreeren blijven, d.w.z. dat zij doorgaan de prijzen te verlagen door steeds meer te produceeren, dan werkt alles verkeerd, immers komt er overproductie, dus moet het met die bepaalde industrie misgaan. Middel hiertegen:
kartelliseering van de industrie.

50

Niet, dat hiermede alles in orde is, maar het is een stap tot vermindering van de veelgeprezen vrije concurrentie en hoe meer dergelijke stappen gedaan worden, des te meer de concurrentie afneemt en de kans op overkapitalisatie van een bepaalde industrie, dus van kapitaalverspilling. Welke houding van en tegenover de arbeiders hierbij gewenscht is merkten wij reeds op.
Hoe hoog de loonen en de prijzen, hoelang de arbeidsdag zijn moet, kunnen wij niet zeggen; dit is een kwestie van praktijk; arbeiders en ondernemers moeten hierbij samenwerken en niet alleen maar erop uit zijn elkaar vliegen af te vangen.

Protectie.. Dit is dan economische oorlog in vredestijd; evenals de wapenoorlog werkt ze ook ruïneus t. a. v. de welvaart en is ze evenzeer een uitvloeisel van het individualisme. Dat er binnenslands geen protectie meer bestaat, spreekt vanzelf, evenals er geen oorlogen tusschen de steden meer voorkomen, en als ze verdwijnen zal uit Europa, zal dit alleen een gevolg zijn van het feit, dat ze te duur wordt, evenals dit het geval is met den wapenoorlog.
De protectie zal dus zichzelf opruimen evenals de wapenoorlog eenmaal zichzelf zal opruimen. Het spreekt dus ook vanzelf, dat in West-Europa de protectie steeds toeneemt, dat er feitelijk geen enkele vrijhandelsstaat meer is, behalve dan tamelijk zwakjes Nederland, en dat men op het oogenblik ook uit andere kringen dan uit de economische wereld stemmen hoort opgaan voor afschaffing der protectie. Zoolang echter de Europeesche staten niet aan den lijve bespeuren, dat ze aan de protectie straatarm worden, zullen ze volharden, alle vertoogen ten spijt.
Dàt protectie nadeelig werkt, spreekt vanzelf.
Ieder zal het onzinnig vinden, als een advocaat met een groote practijk zijn eigen tuinman gaat spelen, omdat hij het zoo

51

goed kan. Dat vindt men zonde van 's mans tijd, en gezien de heerschende ideeën is dit juist.
Maar dat een land dingen voortbrengt, welke het beter door een ander land kan laten voortbrengen, omdat het zelf op ander gebied veel grooter bate kan bereiken, dat vindt men heel gewoon.
Men vindt het heel gewoon, dat een land zijn arbeidskracht niet zoo voordeelig mogelijk aanwendt. Men vindt het heel gewoon, dat de landen elkaar zooveel mogelijk het leven verzuren en verwondert zich toch, dat er altijd ruzie is in Europa. Men brengt allerlei argumenten te berde, maar hèt eenige argument, dat steekhoudend is, noemt men niet, en dat is, dat de landen elkaar het licht in de oogen niet gunnen en elkaar volkomen wantrouwen, dat zij er op uit zijn zelf zooveel mogelijk onafhankelijk te zijn en de anderen zooveel mogelijk afhankelijk te maken.
Dat de staten zich met den gang van zaken bemoeien, is zoo zonder meer niet verkeerd; dat de Staten trachten te verhinderen, dat een buitenlandsch kartel bijv. de opkomst van een alleszins bestaansreden hebbende binnenlandsche industrie onmogelijk maakt door dumping of iets dergelijks, is alleszins in orde, maar dit heeft niets te maken met wat men onder protectie verstaat.
Was er werkelijke samenwerking tusschen de landen, dan zou protectie uitgesloten zijn; maar dergelijke samenwerking bestaat niet. Dus blijft alleen over, dat er noodgedwongen feitelijke samenwerking ontstaat, waarvan wij het eerste begin zien in de opkomst van internationale kartels. Naarmate deze zich doorzetten - wat overigens geen kwestie is van internationaal denken, maar van de noodzaak der economische feiten- en zich consolideeren, zal de protectie verdwijnen. Zoodra de groot-industrie, die geleidelijk den Staat verovert, merkt, dat ze grooter voordeel kan bereiken door internationale samenwerking, zal zij hiertoe overgaan en zal dus de protectie geleidelijk zichzelf onmogelijk maken. Wij willen hier niet verder over deze zaak spreken, daar het geen zin heeft, omdat

52

alle gefulmineer tegen protectie niets helpt, slechts willen wij nog een ding opmerken, n.l. dat in ieder geval zooveel mogelijk protectie van de bedrijven, welke het eerste levensonderhoud voortbrengen, moet worden verhinderd, want dit maakt het eerste levensonderhoud duurder en belemmert dus indirect de binnenlandsche industrie, want deze kan daardoor minder omzetten, en dit is, zooals uit het voorgaande vanzelf voortvloeit, voor onze maatschappij ongewenscht.

Wij zullen thans overgaan tot de tweede factor, welke de welvaartsgraad in onze maatschappij bepaalt, n.l. de toename der bevolking.
Wanneer de bevolking regelmatig toeneemt, zal er steeds meer geproduceerd moeten worden om deze toename te compenseeren; gelukt dit niet, dan neemt de welvaart af.
Aangezien in onze maatschappij de behoeften voortdurend toenemen en aan de kapitaalvorming een grens gesteld is, is het dus van belang, dat de bevolking niet al te snel toeneemt, anders gezegd, dat het geboortecijfer niet voortdurend stijgt, wat temeer klemt, waar door de vooruitgang van de medische wetenschap de leeftijdsgrens sterk naar boven verlegd is. Voor de welvaartstoename is het dus gewenscht, dat het geboortecijfer op den duur daalt, tenzij de productie zoo overweldigend zou kunnen worden opgevoerd, dat hierin voldoende compensatie gevonden wordt. Dit nu is onmogelijk, want de toename van de productie hangt af van de mogelijkheid van arbeidsverdeeling en deze is slechts tot een bepaalden graad op te voeren. Deze mogelijkheid nu variëert van bijna nul tot de enorme arbeidsverdeeling, welke wij in de moderne industrie kennen.
Bijna nul is zij in de landbouw; dit wordt aangeduid met de bewering, dat voor de landbouw geldt de wet van de verminderende productietoename.
Deze wet is mede gevolg van de onmogelijkheid bij de landbouw alle productiefactoren willekeurig te vermeerderen, n.l. de natuurlijke factoren.

53

Deze zelfde wet geldt in de mijnbouw, waar de arbeidsverdeeling moeilijker wordt naarmate de mijnbouw dieper in den bodem moet worden bedreven.
Voor de productie van levensmiddelen en grondstoffen ziet het er dus het minst rooskleurig uit en aangezien dit de essentieele bedrijven zijn is het duidelijk, dat de productietoename geleidelijk kleiner worden moet, naarmate meer natuurlijke voorraden zijn blootgelegd en meer grond in cultuur wordt genomen.
Wij geven onmiddelijk toe, dat, wat de landbouw betreft, er voorloopig van een tekort nog geen sprake is, maar wat betreft de grondstoffenproductie gaan wij een geheel anderen weg op. De productietoename gaat in een vertraagd tempo, de toename van de vraag in een versneld; er moet dus een punt komen, waar de vraag de productie gaat overtreffen. Dit punt is te verschuiven door afname van het geboortecijfer en het maximum succes in dit opzicht is te verwachten van een dusdanige afname, dat het bevolkingscijfer daalt, d.w.z. dat het sterftecijfer het geboortecijfer gaat overtreffen. Behalve dit voordeel van de afname van het geboortecijfer, is er nog een voordeel aan verbonden.
Landen met aanmerkelijke bevolkingsoverschotten willen deze aan andere landen, die in dit opzicht minder ruim bedeeld zijn, opdringen, welke andere landen dan weer niet zonder meer daarop gesteld ziin, wat een dankbare bron is voor ruzie en dus voor oorlogsmogelijkheden; men denke slechts aan Japan en Italië.
Alle echtelieden, die geen kinderen willen, mogen dan in de boven aangevoerde redeneering een rechtvaardiging zoeken voor hun gedrag in dezen. Dat de neiging, huwelijken zonder kinderen, steeds toeneemt in Europa en Amerika staat n.l. onomstootelijk vast en spreekt verder vanzelf; het individualisme brengt ook dit aan zich mee, omdat de individuen steeds meer zichzelf zoeken, en dus steeds minder zich om elkander bekommeren. Zoo gaan ook de Europeesche echtelieden steeds

54

meer ieder hun gang en zoeken zooveel mogelijk alles te vermijden, wat hen daarbij hinderen kan.
De man wenscht geen of weinig kinderen, omdat hij het niet betalen kan, want zijn persoonlijke behoeften zijn gestegen en tevens die zijner vrouw en verder berekent hij de kosten van het opvoeden van kinderen naar den maatstaf van eigen gestegen behoef ten.
En de vrouwen willen ook geen kinderen, omdat ze er geen tijd voor hebben; ze hebben het te druk met alles en nog wat; de slanke lijn mag niet bedorven worden; ze zijn te nerveus enz.
Het huwelijk wordt zoodoende een raar geval, wat van belang is voor het geboortecijfer, omdat dit vooralsnog vnl. door de vruchtbaarheid der huwelijken bepaald wordt.
Buitenechtelijke kinderen zijn meestal vergissingen, al zijn er dan ook wel vrouwen, gehuwd of ongehuwd, die coûte que coûte een kind willen, maar dergelijke vrouwen zijn uitzonderingen.
Onze maatschappij is wat betreft de voortplanting vooralsnog in de eerste plaats op het huwelijk aangewezen, maar daarmede staat het niet gunstig. Wij spreken hierover nader. Met het geboortecijfer staat het er dus niet al te best voor, wat maatschappelijk betrekkelijk een voordeel is, betrekkelijk, omdat de welvaartstoename dus mede steunt op ondermijning van de maatschappij. Naarmate Europa meer naar de luxe en het genot verloopt, zal het bevolkingscijfer achteruitgaan. Laten wij thans de derde factor bespreken, n.l. de wijze, waarop de goederen over de bevolking verdeeld worden. Dat deze factor van belang is voor de welvaart der maatschappij, zullen wij uiteenzetten.
De maatschappij is de gemeenschap der individuen naar hun zakelijken kant; in onze maatschappij, waar het accent ligt op het individueele, zijn de individuen zaken voor elkaar, gebruiken ze elkaar als zaken, want is alles er ten bate van het individu, dus ook de andere individuen.

55

In onze maatschappij, die zakelijk is, worden dus de individuen door elkander ge- en verbruikt uit eigenbaat.
Echter wil niemand ge- en verbruikt worden door een ander, want de mensch is geestelijk wezen en dus wil hij geen zaak zijn, wil hij vrij zijn en niet onderworpen.
De West-Europeaan is individualistisch en wil dus bezit, mateloos bezit, maar hij wil geen bezit zijn, en voorzooverre hij ge- en verbruikt wordt, is hijzelf bezit.
Ieder wordt in Europa ge- en verbruikt, opdat hij meer bezit en genot verschaffe aan den ander, en hoe meer hij dient om uitsluitend anderen genot te verschaffen, des te minder hijzelf geniet; hoe meer hij dient voor de welvaart van anderen, des te minder welvarend hijzelf is.
Hoe dichter de benadering van het evenwicht tusschen behoefte en bevrediging, des te grooter de welvaart van de individuen. Aangezien de behoeften onbegrensd zijn, is volslagen welvaart onmogelijk. Wel kan men zeggen dat practisch de "obere Zehntausend" volkomen welvarend zijn, maar desondanks blijft er ook voor deze lieden een zeker welvaartstekort, immers blijft er nog wel iets te wenschen.
Hoe meer individuen het bovengenoemde evenwicht benaderen, des te meer welvaart in de maatschappij heerscht, of - schoon er in onze maatschappij altijd een categorie individuen zijn moet, welke voornamelijk ge- en verbruikt worden en dus door en aan de maatschappij worden geofferd. Een maatschappij, welke de slavernij erkent, is dus het minst welvarend, want in zoo een maatschappij dient de groote massa uitsluitend tot ge- en verbruik, zonder in staat te zijn de anderen te ge- en verbruiken.
Het spreekt overigens vanzelf, dat, naarmate in West-Europa het individualisme zich meer liet gelden, de slavernij er verdween en ook de hoorigheid, kortweg elke verhouding, waarbij de mensch zelf rechtens bezit was van een ander naar zijn lijfelijkheid.
De moderne maatschappij kent dan ook niet het bezit van menschen naar hun lijfelijkheid, maar wèl de ondergeschikt-

56

heid, waarbij de een den ander i. e. den ondergeschikte ge- en verbruikt ten eigen bate. Den ander staat het dan vrij zich hiertegen te verzetten, omdat het hem vrij staat de verhouding te verbreken, maar voor wie economisch zwak staat is dit verzet vrijwel theoretisch.
Hoe zwakker men economisch staat des te meer men gedwongen is te doen, wat een ander wil en des te meer men dus voor eens anders pleizier existeert, en des te minder welvarend men dus is.
Hoe effectiever dus het verzet der economisch zwakken zich kan doen gelden, des te meer hun welvaart stijgt; de vakbeweging en haar strijdmiddelen zijn dus het goed recht der arbeiders, waarmede nog niet gezegd is, dat elk strijdmiddel gerechtvaardigd is. Moord en doodslag niet; sabotage soms, n.l. als de staat de economisch zwakken doelbewust neerdrukt, hetzij door de vakbeweging te verbieden of den arbeiders zonder meer het stakingsrecht te ontzeggen, hetzij doordat de staat passief hulp verleent aan de economisch sterken door het niet geven van sociale wetgeving, dus door het onbeschermd laten der economisch zwakken.
Dan blijft den verwaarloosden en uitgebuiten alleen maar òf de revolutie, òf de sabotage, wanneer de revolutie onmogelijk is.
Sabotage is onmaatschappelijk, dus maatschappelijk verwerpelijk; alleen als uiterste noodweer is zij gerechtvaardigd. De staat heeft o.a. tot taak ervoor te waken, dat de individuen elkaar niet uitsluitend als dingen verslijten; verzaakt hij dezen taak, dan is verzet goed recht, ook verzet met geweld, als geen ander middel baat. In de moderne West-Europeesche staten echter bestaat voor sabotage vooralsnog geen reden. De moderne vakbeweging moet op andere basis trachten de welvaart der arbeidersmassa's te verhoogen. Hèt middel van onzen tijd daartoe is de staking, waarmede niet gezegd is, dat elke staking in orde is.
Er wordt nog veel te veel maar raak gestaakt om allerlei zonderlinge redenen, die niets met het welvaartsbelang der ar-

57

beiders te maken hebben; in dat geval is de staking dom en alleen maar nadeelig. Elke staking is maatschappelijk betrekkelijk nadeelig, want de productie staat gedeeltelijk stop, terwijl het verbruik doorgaat; staking heeft een analoog effect als oorlog en is evenals oorlog aan onze maatschappij medegegeven, dient dus ook evenals oorlog zooveel mogelijk vermeden te worden, waartoe hooge loonen en redelijke arbeidstijd veel bijdragen; maar de tegenstelling werkgever-arbeider, proletarier-kapitalist, blijft bestaan. De arbeider staat tegenover den werkgever, omdat hij ondergeschikt is en geen lust heeft in zijn ondergeschiktheid; bovendien voelt de arbeider zich uitgebuit, omdat zijn werk vnl. aan een ander ten goede komt, niet aan hemzelf. De productiemiddelen toch zijn er voor den eigenaar, hun producten vallen dus den eigenaar toe; de arbeider is hulpmiddel en krijgt niet meer dan strikt noodig is, wat niet wil zeggen, dat hij juist genoeg krijgt om te leven; het wil alleen zeggen, dat hij niet meer zal krijgen, dan het strikt noodige om hem op een bepaalde wijze aan den gang te houden.
De arbeider heeft dus geen deel aan het product, want hij is hulpmiddel, dienaar van de machine. In onze maatschappij is de machine de ware producent, algemeener gezegd, de kapitaalgoederen zijn de ware producenten; de arbeider is hulpmiddel; hij maakt het product niet, hij helpt de machine een handje; hij regelt het productieproces niet, hij wordt geregeld. Daarom ook interesseert hij zich niet voor zijn werk, want hij heeft geen werkelijk werk, maar is machineonderdeel.
De leider van het productieproces, de ondernemer, krijgt alles, regelt alles, werkt zelf voor zichzelf; daarom is er de onontkoombare tegenstelling arbeider-ondernemer, en daarom voelt zich de arbeider altijd tekort gedaan.
De tegenstelling kapitalist-proletariër is anders; kapitalist is hij die kapitaal bezit; proletariër ieder, die uitsluitend van zijn arbeid leeft. Aangezien de kapitalist bezit, wat de prole-

58

tariër, gezien zijn individualistischen aanleg, wil hebben, staan deze twee groepen vijandig tegenover elkaar.
Natuurlijk is het onmogelijk voor ieder individu aan te wijzen, wat hij is, kapitalist of proletariër, maar dit spreekt vanzelf, omdat in de praktijk niets goed terecht komt, anders gezegd, omdat in de praktijk alles verkeerd is. Maar de tegenstelling bestaat en kan niet worden opgeheven, tenzij de privaateigendom van kapitaal wordt opgeheven, wat in strijd is met het individualisme, omdat dit met zich medebrengt het streven naar mateloos bezit, welk streven zijn maximum resultaat bereikt in het kapitaalbezit, omdat dit neerkomt op het bezit van een eindelooze reeks ver- en gebruiksgoederen, aangezien kapitaal zichzelf verwerkt tot iets anders en door dit andere weer te voorschijn geroepen kan worden, waarbij het aan zijn bezitter nog ge- en verbruiksgoederen overlaat.
Niet iedereen kan kapitaal bezitten, want het een brengt het ander aan zich mede, de kapitalist den proletariër, de rijke den arme.
Wij zeiden dan dat de genoemde tegenstellingen in onze maatschappij onontkoombaar zijn, omdat ze aan het individualisme worden meegebracht.
Wij kunnen niet anders doen, dan de scherpe kanten afvijlen; de tegenstelling opheffen kunnen wij niet, waarmede dus gezegd is, dat wij de armoede en het welvaartstekort in onze maatschappij niet kunnen opheffen, en verder dat, waar in onze maatschappij de meest matelooze rijkdom mogelijk is en erkend wordt, ook de meest matelooze armoede mogelijk is en erkend wordt. Tusschen deze twee uitersten varieert de welvaart.
Het eenige wat wij kunnen, maar ook moeten doen, is deze uitersten zooveel mogelijk elkaar doen benaderen, door aan de bovenzijde af te kappen en aan de onderzijde toe te voegen, waarbij echter de noodige omzichtigheid betracht zal moeten worden, omdat men nu eenmaal niet al te veel kan afkappen. Dit geschiedt in onze maatschappij dan door progressieve be-

59

lastingen en overheidszorg, ondanks welke maatregelen echter de uitersten blijven bestaan en dus de tegenstelling en dus de armoede.
De armoede is in onze maatschappij onvermijdelijk, en dus is de misère en het onrecht onvermijdelijk, want waar de maatschappij den rijkdom sanctionneert en dus de armoede, sanctionneert zij het onrecht; want onrecht is het, dat door omstandigheden, waarin het individu verkeert, zijn maatschappelijke welvaart en dus voor den Europeaan zijn levensgeluk bepaald wordt, en onrecht is het, dat de maatschappij den honger en de misère sanctionneert.
Wij weten wel, dat op deze bewering met een hoofdschudden geantwoord wordt, dat men zeggen zal, dat het niet altijd de omstandigheden zijn, die de individueele welvaart bepalen; dat verder de maatschappij niet de misère sanctionneert, maar dat daaraan nu eenmaal niets te doen is. Dit tegensputteren echter is onjuist.
Zeker "er is niets aan te doen", want het wordt aan het individualisme onontkoombaar medegebracht, maar dit neemt niet weg, dat de misère juist daardoor gesanctionneerd is. De West-Europeaan eischt als zijn goed recht, dat hij zich zooveel bezit mag verwerven, als maar mogelijk is en dus eischt hij als zijn goed recht, dat hij een ander zooveel mogelijk in een hoek mag drukken en o.a. mag dood-concurreeren, dus den ander zooveel mogelijk belemmeren in zijn welvaartsstreven, dus zooveel mogelijk mag dringen naar de armoede.
Voorzoover de armoede de spuigaten uitloopt gaat de staat zich ermede bemoeien en ook wel particulieren, resp. door sociale wetgeving en door liefdadigheid.
Ofschoon dit alles lapwerk is, is het toch in orde en gewenscht, want zonder dit alles zou de ellende nog grooter zijn. Europa, ofschoon dus de armoede sanctionneerende, doet wat het kan om ze te lenigen, maar het kan niet veel, want het wil niet veel, omdat het niet in staat is in werkelijkheid eigen welvaart op te offeren. Ieder heeft volgens onze begrippen recht op welvaart en men kan van niemand eischen, nietwaar,

6o

dat hij zichzelf opoffert, d.w.z. dat hij zelf in armoede leeft terwille van anderen.
Het summum, wat Europa bereiken kan is organisatie ter vermindering van de armoede, gepaard met dwang. Dwang op de ondernemers om de arbeiders zoo lang mogelijk in dienst te houden in tijden van depressie; dwang tot onderlinge overeenkomsten tusschen de ondernemers om, voorzoover doenlijk, (dit mede van buiten af te bepalen) elkanders arbeidersoverschotten te werk te stellen door regeling van de productie naar de behoeften van seizoen en dgl. Dwang op de arbeiders geen onzinnige stakingen te beginnen en geen onmogelijke eischen te stellen. Een werkeloosheidsregeling, die gericht is op een zoo effectief mogelijke distributie van werkelooze arbeiders, eveneens door dwang te handhaven, en daarnaast dan de gewone armenzorg.
Natuurlijk is al deze dwang betrekkelijk uit den booze, omdat ze verzet kweekt en in strijd is met den individualistischen aanleg, maar ze is noodig, indien men onze krakende maatschappij nog eenigszins in haar voegen houden wil. Onze maatschappij wankelt, omdat haar grondslagen worden aangetast. Wij wezen in het voorgaande al op het verloopen van het huwelijk, welk instituut voor onze maatschappij van primair belang is. En verder wordt zij aangetast door de nieuwe denkbeelden, welke in Europa opkomen en die vanuit Rusland gevoed worden, en door de steeds toenemende onmacht der volkeren zichzelf te regeeren, wat uitkomt in het verloopen regeeringssysteem, dat men aanduidt met den naam parlementarisme.
Wij willen deze kwesties achtereenvolgens in het volgende bespreken.

61

III. DE STRIJD OM HET HUWELIJK.

De strijd om het huwelijk is tweeërlei, want er wordt gestreden, zoowel, om het huwelijk, zooals het is, te behouden, als om het nieuwe huwelijk, om den nieuwen vorm, waarin het huwelijk moet worden gegoten.
Zij die het huwelijk, zooals het is, willen behouden, te weten de kerkelijken en de conservatieven, vechten voor een verloren zaak, omdat het huwelijk, zooals het is, niet kan blijven bestaan, daar nu eenmaal alles, wat bestaat, aan zijn einde komen moet. Dit einde nadert met rassche schreden. Meer en meer zien wij het huwelijk verloopen tot een meer dan zonderling geval, een soort probeerseltje, waarbij men zich gerust voelt, omdat immers, wanneer het niet gaat, de partijen uit elkaar kunnen gaan.
De moderne praktijk van het huwelijk is een janboel.
Laten wij beginnen het wezen van het huwelijk te ontleden. In West-Europa is het huwelijk, tenminste theoretisch, de wettelijk geregelde verhouding tusschen man en vrouw, welke verhouding ten doel heeft de gezinsvorming en waarbij man en vrouw en het door en uit beiden ontspruitende gezin als een eenheid gedacht wordt, vandaar dat de wetgever ook de gemeenschap van goederen als de normale gesteld heeft.
In het huwelijk is, omdat het de gezinsvorming ten doel heeft, tevens de sexueele verhouding tusselien man en vrouw wettelijk gereglementeerd, en dát deze sexualiteit wettelijk gereglementeerd is, volgt vanzelf uit het feit, dat West-Europa Christelijk was en nog steeds is, al is de Christelijkheid in Europa ruimschoots verloopen. En omdat het Christelijk was, daarom moest het tot de reglementeering van de sexualiteit komen, omdat het in de sexualiteit de groote zonde zag. De "vleesche-

62

lijke lusten" moesten bestreden worden; fel gaat de kerk in de Middeleeuwen te keer tegen alles, wat hiermede verband houdt; eenzijdig wordt al het "aardsche" bestreden en verworpen en kuischheid en zelftucht, welke ontaarden in askese en zelftuchtiging, werden gepredikt.
De kerk verzoent nu de zonde, welke in de sexueele daad besloten ligt, door het sacrament van het huwelijk, waarmede het huwelijk tevens iets verhevens wordt en daarmede de sexueele daad in het huwelijk verheven wordt tot middel ter vorming van het gezin.
Alle sexualiteit buiten het huwelijk was ontucht en werd dus verketterd, niet slechts die van de overspeligen, maar ook van de ongehuwden, en wel vooral van de vrouw, gehuwd of ongehuwd.
De gehuwde vrouw, die overspelig werd, de ongehuwde, die haar kuischheid niet bewaarde, vielen de algemeene verguizing ten deel. En ofschoon overspelige en onkuische vrouwen in steeds grooter getale voorkwamen, de opvattingen van de groote massa veranderden ten dezen maar weinig.
Waarom vooral de vrouw kuisch blijven moest?
De bestemming van de vrouw is het moederschap en dus is de vrouw in wezen behoudend, omdat zij als moeder de band is tusschen verleden en toekomst. Waar het gezin een eenheid was, behoorde de vrouw alleen aan het gezin, omdat zij de spil is van het gezin en uit haar het gezin gevormd wordt, en kon zij dus sexueel alleen aan den man behooren.
Waar de vrouw moeder worden moest, wilde zij haar bestemming volgen en dit alleen in het huwelijk verwezenlijkt kon worden, moest de vrouw zich bewaren voor den man, die haar echtgenoot worden zou, moest de vrouw kuisch blijven tot haar huwelijk, mocht zij alleen in het huwelijk haar sexualiteit uitleven, want als toekomstige moeder moest zij rein zijn voor de kinderen, die zij ter wereld brengen zou. Sexualiteit immers, behalve in het huwelijk, was zonde; ook in het huwelijk feitelijk nog, maar door het huwelijk werd de zonde verzoend.

63

Het ideaal van de vrouw-moeder was de Heilige Maagd, de zondelooze moeder, de maagd-moeder, die een god-mensch ter wereld bracht en dus zondeloos zijn moest.
Overspel en echtscheiding werden niet toegestaan; elk bestaansrecht werd hieraan ontzegd.
Aan den anderen kant werden wel erkend huwelijken zonder liefde, huwelijken om geld, om aanzien, maar ook deze huwelijken waren "heilig" en onschendbaar; als uiterste concessie stond de kerk scheiding van tafel en bed toe, d.w.z. als het samenwonen ondragelijk werd, werd de verplichting tot samenwonen opgeheven, maar het huwelijk bleef.
Dit dan voor wat betreft de reglementeering en sanctionneering van de sexualiteit in het huwelijk. Maar er zitten meer kanten aan het sexueele probleem in het Europeesche huwelijk.
Aangezien een West-Europeaan, omdat hij individualist is, alles buiten zich wil bezitten, zoo wilden de echtgenooten ook elkaar bezitten, beschouwden zij elkaar als bezitsobject, en werd niet geduld, dat een ander aanspraken zou doen gelden. De trouw, welke men elkaar door te trouwen beloofde, omvatte ook het zich lichamelijk uitsluitend voor elkaar reserveeren. Hierbij speelt natuurlijk ook een andere factor een rol, n.l. de jalousie. jalousie is niet anders dan zelfingenomenheid, zelfvoldaanheid; zij heeft met liefde niets te maken, behalve dan met eigenliefde.
Lief hebben wil zeggen eigen geluk vinden in den ander, dien men liefheeft, ook al vindt de ander dat geluk elders. Gelukkig zijn wil zeggen innerlijk in evenwicht zijn; wie innerlijk evenwichtig is, heeft een koele, klare blijheid in zich, en voorzoover hij die blijheid vindt in een ander, heeft hij die ander lief.
Jalousie heeft met dit alles niets te maken; de jaloersche is innerlijk niet evenwichtig, kent niet de koele, klare blijheid, heeft niet werkelijk lief. Hij wil zijn bezit niet afstaan; hij wil niet het geluk van den ander, maar van zichzelf. De jalousie is dus verachtelijk en kleinzielig, een uiting van

64

eigenliefde, die gekrenkt is, omdat blijkt, dat anderen ook bekoring hebben voor degene, die men beweert lief te hebben, en tevens is het een vertoornd zijn, omdat het bezitrecht wordt aangetast, want voor Europeesch gevoel zijn man en vrouw elkaars bezit.
Dit dan voor zoover de sexueele kant van het huwelijk betreft. En nu de maatschappelijke beteekenis van het huwelijk. Maatschappelijk is het huwelijk het middel tot de gezinsvorming, welke gezinnen dan weer de cellen zijn, waaruit de maatschappij is gegroeid.
De oorspronkelijke maatschappij is het gezin zelf, welk gezin dan uitgroeit tot de gens in de antieke wereld, welke gens dus meerdere gezinnen en families omvat en tenslotte in meerdere families en gezinnen uiteenvalt, als n.l. de gentes zelf met elkaar in aanraking komen en tot een hoogere eenheid samenvloeien, voorzoover zij elkaar niet vernietigen. Deze hoogere eenheid is de staat en deze ontstaat dus, wanneer de groepen elkaar niet meer bestrijden, maar zich vereenigen; zij vereenigen zich, wanneer de strijd redeloos geworden is en zij zulks inzien.
De staat is dus de eenheid, waarin niet meer tusschen alle individuen een familieband bestaat, maar waarin wel de familie en het gezin bestaat.
Het individu behoort in de eerste plaats tot het gezin, en slechts middelijk tot den staat; op den duur echter wijzigt zich ook dit.
Als de staat zich vormt en naarmate hij zich meer consolideert, verdwijnt de gens geleidelijk, en wordt het belangrijkste onderdeel de familie. Dát de gens geleidelijk verdwijnt, vindt zijn oorzaak in het feit, dat de gens als organisatie overbodig wordt en als eenheid, berustende op bloedverwantschap te weinig innerlijke hechtheid bezit om stand te kunnen houden, temeer waar het individualisme zich meer doet gelden. Niet dat Griekenland en Rome werkelijk individualistisch waren; waren zij dit geweest, zoo hadden zij de slavernij niet gekend, en erkend, want in den slaaf wordt de individu ontkend; maar

65

desondanks zien wij in de antieke wereld het individualisme als een zoo te zeggen prae-individualisme ontstaan, welk prae-individualisme zich dan in de West-Europeesche maatschappij ontwikkelt tot zuiver individualisme.
Een analoge ontwikkeling zien wij trouwens in de Germaansche landen en vrijwel overal elders. De stam, de clan, het zijn alle min of meer omvangrijke eenheden, welke oorspronkelijk op bloedverwantschap berusten, als de staat ontstaat echter geleidelijk uiteenvallen, waarna binnen den staat de familie en als nog kleinere eenheid het gezin overblijft.
Waar eenmaal het uiteenvallingsproces begonnen is, moet het zich voltrekken en dus zal zich binnen de West-Europeesche staten de uiteenvalling steeds meer demonstreeren, en zoo zien wij de familie en na de familie het gezin steeds meer uiteenvallen.
Dit uiteenvallen demonstreert zich op allerlei gebied, zoowel op politiek, als op economisch en op religieus gebied.
Het algemeen kiesrecht is o.m. een symptoom van dit uiteenvallingsproces; het is dan ook begrijpelijk, dat Dr. A. Kuyper het gezinshoofden-kiesrecht wilde, wat principieel lijnrecht tegenover het algemeen kiesrecht, zooals wij het kennen, staat. Immers kan volgens dit laatste stelsel ieder lid van het gezin, man, vrouw en kinderen, mits voldoende aan de zeer bescheiden eischen, welke Grondwet en Kieswet stellen, zelfstandig, dus eventl. verschillend stemmen.
Op economisch gebied is het nog steeds luidgeprezen beginsel van de vrije concurrentie een van de symptomen van het uiteenvallingsproces.
Met de Fransche revolutie brak dit denkbeeld zich vrijelijk baan; de revolutie schafte de gilden, die overigens door en door verrot waren, af; zij baande den weg voor de volle ontplooiïng van het individualisme.
En ook op het gebied van het huwelijk bracht zij een nieuwigheid, die het uiteenvallingsproces bespoedigde: zij voerde het burgerlijk huwelijk als het eigenlijke in; het kerkelijk werd secundair en niet verplicht.

66

Maar het burgerlijk huwelijk is niet anders, dan een nuchtere wettelijke regeling, gemaakt uit practische overwegingen en met practische bedoelingen.
Het mist het ideëele, waarop het kerkelijk huwelijk gegrondvest was; en omdat het elken ideëelen grond mist, daarom moest het het uiteenvallingsproces verhaasten. Dàt de revolutie het burgerlijk huwelijk invoerde, was in orde, omdat het kerkelijk niet meer voldeed, omdat het ideëele meer en meer verliep, maar deze invoering was tevens een bespoediging van de ineenstorting van het huwelijk, waaraan nu, tenminste officieel, elke ideëele basis werd ontnomen.
Waarom moet het gezin meer en meer uiteenvallen?
Wij zeiden reeds, dat, waar het proces van uiteenvallen eenmaal begonnen is, het zich moet voltrekken.
Maar wat is de feitelijke oorzaak van dit uiteenvallen? Deze feitelijke oorzaak is gelegen in het huwelijk zelf, omdat en voorzooverre het is een veereeniging van twee individuën, en dus een verdeeldheid tevens. Aan het huwelijk is dus onmiddelijk het conflict medegegeven, waarmede niet gezegd is, dat aan het huwelijk de ruzie meegegeven is, al kan er wel de noodige ruzie zijn in een huwelijk. Maar aan elk huwelijk is de verdeeldheid medegegeven; deze verdeeldheid kan worden opgeheven in de liefde, maar dan alleen in de werkelijke liefde en niet in wat er in West-Europa meestal onder verstaan wordt.
In West-Europa zijn liefde en bezitmonopolie synoniem; van een vrouw houden wil zeggen voor een West-Europeaan: haar willen bezitten en dan ook de eenige zijn, die haar bezit; geen concurrentie, geen liefde naast de liefde. Liefde is in West-Europa individueel gemonopoliseerd. Maar dit is geen werkelijke liefde; werkelijke liefde is het geluk van den ander willen, waar deze het geluk ook vindt, en in het geluk van den ander zelf gelukkig zijn. In de liefde moeten de individuen trachten de verdeeldheid te boven te komen, moeten zij trachten werkelijk één te zijn. Deze eenheid wordt physiek bestreefd in de sexueele daad,

67

waarvan het gevolg dan ook is, althans dient te zijn, het kind. In het kind is de verdeeldheid opgeheven, het kind is de verwezenlijking van de liefde, demonstratie van eenheid van twee menschen. In het kind wordt het conflict verzoend.
Waar aan het huwelijk het conflict is medegegeven en dit conflict voortdurend, d.w.z. telkenmale opnieuw verzoend moet worden, zijn de beste huwelijken die, waarin elk jaar een kind komt.
De moderne man en vrouw zullen zeggen, dat zij bedanken voor de eer, maar de moderne mannen en vrouwen willen dan ook het huwelijk niet. Men wil het z.g. moderne huwelijk, maar wat dat dan worden moet, weet men niet. Vooralsnog beteekent het zooveel als een probeerseltje; gaat het niet, welnu, dan gaat men weer uit elkaar. Men spreekt dan ook al over een systeem van proefhuwelijken.
Trouwen wil zeggen trouw beloven, maar trouw beloven en "als 't niet gaat, gaan we weer uit elkaar" hebben niets met elkaar te maken.
Het z.g. moderne huwelijk is een paskwil, is geen huwelijk, want men wil trouwen zonder trouw te beloven. 0! ja, zoolang het huwelijk duurt, maar het huwelijk behoeft niet te duren.
Het ouderwetsche huwelijk, waaruit de groote gezinnen ontstonden, waarin de moeder opging in kinderen en huishouden, waar een gezinsleven was en waar over echtscheiding niet gedacht werd, was het werkelijke huwelijk.
Het moderne huwelijk is vooralsnog nonsens, omdat men een verouderden vorm handhaaft, waar geen inhoud in te gieten is, omdat de denkbeelden veranderd zijn.
Of wij het ouderwetsche huwelijk willen handhaven? Neen! Wij willen überhaupt niets handhaven, wat zichzelf niet handhaaft. De,kwestie ligt anders.
Het huwelijk en het gezin verloopt; men handhaaft den vorm; dit leidt tot een onzinnigen toestand, want het huwelijk wordt zoodoende een leege vorm.
Wij willen er alleen op wijzen, dat, waar. het huwelijk ver-

68

loopt tot iets anders, dan wat het oorspronkelijk was, ook te eeniger tijd de vorm zal moeten worden afgeschaft. De conservatieven en kerkelijken verzetten zich hiertegen en tot op zekere hoogte ook al weer terecht, want het is goed, dat er remmende krachten zijn, omdat de zaak anders over den kop slaat. Weliswaar zijn kerkelijken en conservatieven niet hierom conservatief, maar omdat ze het niet laten kunnen, omdat zij het oude beter vinden dan het nieuwe, 't oude, dat ze kennen en waarbij zij zich wel bevonden, dan 't nieuwe, dat ze niet kennen en waarvoor ze huiverig zijn, ook al omdat ze er zich niet aan zullen kunnen aanpassen.
Maar hun verzet zal tenslotte nutteloos zijn, omdat het nieuwe zich toch doorzet, want alles wat bestaat moet aan zijn einde komen, d.w.z. zich verkeeren tot het andere van zichzelven. Zoo moet ook het huwelijk aan zijn einde komen en het einde van het huwelijk zal zijn het begin van het nieuwe, dat in onzen tijd staat geboren te worden en waaromtrent onze tijd nog geen zekerheid heeft.
Dat het oude huwelijk verdwijnen moet spreekt vanzelf, het moet zijn einde vinden, omdat het eenmaal een begin gehad heeft. Het vindt zijn einde dank zij het individualisme, dat heel West-Europa versplinterd heeft. Het individualisme in West-Europa heeft geleid tot de ineenstorting van de feodaliteit en heeft ons gevoerd tot wat men vaag omschrijft als de moderne democratie; dit voor zoover de politiek betreft.
Economisch heeft het geleid tot de vernietiging van de economische eenheden uit de Middeleeuwen en daarna, en gevoerd tot de vrije concurrentie en tot het kapitalisme.
En verder heeft het geleid tot verbrokkeling van de familie en van het gezin en tot het verloopen van het huwelijk. En omdat alles verloopt wil men geen gezin en geen familie meer en wordt het huwelijk een paskwil.
Dat het individualisme hiertoe voeren moest, spreekt vanzelf; immers individualisme wil zeggen dat het individu zichzelven zoekt, dat het ernaar streeft eigen belang te verwezenlijken, waarbij dan het belang gezocht wordt aan den materieelen

69

kant. Dat dit laatste zoo zijn moet spreekt vanzelf, want wie zijn geestelijken kant zoekt komt tot zichzelven, streeft ernaar zichzelf te doordenken en keert zich van de materie af; maar tevens komt hij zoodoende tot 't begrijpen van alles en dus tot de wetenschap, dat al 't materieele betrekkelijk en dus waardeloos is en dus zal hij 't materieele vanzelf verwerpen, en dus zal hij komen tot beperking van zichzelven naar den materieelen kant, dus tot een streven naar zoo weinig mogelijk, wat dan wil zeggen tot 't ware communisme. Want de ware communist is hij, die zijn naaste laat gelden evenveel als zichzelven, maar wie dat doet streeft vanzelf naar een minimum, want ieder die streeft naar een maximum verdringt den ander en laat dus zichzelven meer gelden dan den ander.
Maar 't ware communisme is in West-Europa niet te vinden, en ook niet in Rusland; maar toch is Rusland van opmerkelijk belang, omdat er een principieele tegenstelling is met WestEuropa, en omdat Rusland zich doet gelden in West-Europa. Wij willen hier niet nader op deze kwestie ingaan.
't Individualisme in West-Europa dus leidde vanzelf tot den modernen Staat en de moderne maatschappij, maar ook rijst in onzen modernen tijd twijfel aan alles wat "bereikt" is, twijfel aan de vrije concurrentie, twijfel aan 't kapitalisme, twijfel aan de democratie, en ook twijfel aan het huwelijk. Op allerlei gebied ziet men dan ook pogingen om iets nieuws, iets beters te vinden; op staatkundig gebied zien we de dictaturen, maar deze behouden het parlement als inhoudlooze vorm, en in Spanje, waar men het parlement afschafte, keert men er voorzichtig toe terug, echter zonder de bedoeling tot het oude parlementarisme terug te keeren.
Op economisch gebied zien we den twijfel vooral in de theorie tot uiting komen, maar ook op practisch gebied; want zoowel de vertrusting en verkartelliseering als de nationaliseering van bedrijven getuigen van dezen twijfel.
Hier willen we 't echter over 't huwelijk hebben; de twijfel aan het huwelijk blijkt, wij zeiden het reeds, uit de probeerseltjes, die men op dit gebied ziet. 't Proefhuwelijk, een pro-

70

beerseltje; 't gewone huwelijk, veelal ook een probeerseltje, want als 't niet gaat, dan maar scheiden. Ook de jurisprudentie steunt dit moderne gedoe; de conservatieven en kerkelijken verzetten zich er natuurlijk tegen, de wetgever als zoodanig ook, want de wet verbiedt nadrukkelijk echtscheiding met onderlinge toestemming. Dat de wetgever dit verbiedt is betrekkelijk goed, want de wet moet conservatief zijn; dat de jurisprudentie 't toelaat door een ander wetsartikel toe te passen, is betrekkelijk ook goed, want de rechters zijn er niet alleen om de wet toe te passen, zij moeten het rechtsbewustzijn tot gelding brengen, zij 't ook zonder in flagranten strijd te komen met de wet, want de wet is de basis van de rechtsorde, maar naast de wet geldt 't ongeschreven recht. Waar de wet de basis is, dient de wet slechts uiterst voorzichtig veranderd te worden; dit leidt tot strijd tusschen de geschreven rechtsvorm en de veranderde opvattingen en dit is verkeerd; maar zooals vanzelf spreekt is het beginsel van codificatie betrekkelijk verkeerd, want alles, wat bestaat, is betrekkelijk verkeerd. 't Conflict tusschen geschreven wet en rechtsbewustzijn wordt tot op zekere hoogte opgeheven door de jurisprudentie, voorzooverre de rechterlijke macht met de wet in de hand hiertoe in staat is.
Ook op 't gebied der echtscheiding heeft de rechterlijke macht zoo een compromis gevonden, maar in 't compromis wordt 't conflict slechts tot op zekere hoogte opgeheven, d.w.z. in werkelijkheid wordt 't niet opgeheven, men maakt 't alleen latent.
't Conflict bestaat en blijft bestaan tot 't huwelijk, zooals wij 't kennen, afgeschaft zal zijn.
't Huwelijk, zooals wij 't kennen, afschaffen beteekent de problemen, die in 't huwelijk betrekkelijk waren opgelost, weer aan de orde brengen.
't Huwelijk is de grondslag van het gezin, dat weer de cel is van het maatschappelijk bestel; in het huwelijk is de sexueele verhouding geregeld, zooals wij reeds zeiden, "monopolis-

71

tisch"; man en vrouw hebben in 't huwelijk het uitsluitend bezitsrecht op elkaar.
Deze problemen zullen dan om een oplossing vragen. Wij kunnen 't volgende wel zeggen:
Met 't afschaffen van 't geldende huwelijk valt de maatschappij en met de ineenstorting der maatschappij verloopt 't huwelijk.
De moderne Europeaan zoekt uitwegen; dè kwestie hierbij is voor hem de sexueele; deze leidt tot de vele echtscheidingen, tot het stuivertje verwisselen tusschen echtparen, tot moord en doodslag; steeds meer zien we, dat een zoogezegde nette vrouw een "verhouding" aangaat met een getrouwde man; dat de man een getrouwde vrouw begeert en dikwijls krijgt; dat na een huwelijk van twintig, dertig jaar de menschen nog uit elkaar gaan, dikwijls zonder eenigszins aannemelijke reden.
Waarom? 't Huwelijk wordt meer en meer onverdragelijk voor steeds meer menschen, men wil wat anders; de rust, die aan en in het huwelijk voorondersteld is, is niet meer aanwezig; 't jagen en jachten neemt toe, want men zoekt iets anders, iets nieuws, maar wat dat nieuwe is, dat weet men niet. Dit spreekt trouwens vanzelf, want als men 't wist, was 't geen probleem meer.
Maar de sexueele kwestie is brandend; steeds sterker wordt het verzet tegen het bezitsmonopolie op sexueel gebied; de man nam altijd in zekere mate zijn vrijheid op dit gebied; maar hij zweeg er tenminste over, hij deed het in 't geheim en kneep dus de kat in 't donker. De vrouw nam geen vrijheid op dit gebied, behalve de uitzonderingen natuurlijk. Thans echter speelt de man meer en meer open kaart en de vrouwen eischen dezelfde rechten voor zich op en doen dus als de mannen.
Dit is natuurlijk alles goed en wel, maar voor 't bestaan van het geldende huwelijk is 't alles behalve gunstig. 't Bezitsmonopolie wil men niet meer, d.w.z. men twijfelt aan de juistheid van het principe.

72

In 't huwelijk was de sexualiteit gekoppeld aan de liefde, d.w.z. de verliefdheid was gekoppeld aan de liefde, voorzoover er dan in een huwelijk liefde was. Is de liefde denkbaar zonder de sexualiteit en is de sexualiteit denkbaar zonder liefde?
Wat is sexualiteit?
Sexualiteit is de aantrekking tusschen twee lichamen, wat niet anders wil zeggen, dan dat deze twee lichamen elkander willen bezitten.
Liefde is eigen geluk vinden in een ander; gelukkig zijn in 't geluk van den ander, maar dit kent Europa niet.
Voor een West-Europeaan is liefde eigen geluk zoeken in den ander in dien zin, dat al 't lief en al 't streelende, dat die ander te vergeven heeft, voor de wederpartij is en tevens meent de West-Europeaan, dat liefde geven recht geeft op liefde ontvangen. 't Werd al een bovenmenschelijke praestatie gevonden, dat iemand een ander liefhad wetende, dat die ander hemzelf niet liefhad, maar in zoo'n geval werd het vanzelfsprekend geacht, dat die ander dan in ieder geval geen liefde en streeling gaf aan een derde, want de liefde is niet voor den West-Europeaan eigen geluk vinden in 't geluk van den ander. De ander is er voor 't pleizier van den een. Dat bijv. een vrouw haar man zou kunnen liefhebben en tevens een ander, zij 't op andere wijze, is voor den West-Europeaan waanzin. Dat zoodoende naast het huwelijk nog een sexueele verhouding zou kunnen bestaan, die het huwelijk niet schaadde, want er buiten omging, was evenzeer waanzin.
Liefde tusschen man en vrouw brengt volgens West-Europeesche begrippen met zich mede zichzelf ook lichamelijk geheel voor elkaar reserveeren. Voor den man werd een buiten den band springen nog wel eens oogluikend toegestaan, voor de vrouw zeker niet.
Wij zeiden reeds, dat dit verklaarbaar is uit het wezen van het huwelijk zelf, maar tevens dient men te bedenken, dat alleen omdat de West-Europeaan zoo is naar zijn aanleg, het huwelijksinstituut mogelijk was.

73

Het liefhebben van man en vrouw brengt met zich mee het verlangen één te zijn, dus brengt het met zich mee de sexueele verhouding, tenminste in ruimeren zin.
Dat man en vrouw elkaars liefde voor zich monopoliseeren vloeit vanzelf voort uit het individualisme.
Twijfel echter komt in onzen tijd op aan het bestaansrecht van het sexueele monopolie, aan het bestaansrecht van de eenige eenheid van twee menschen.
De kwesties zijn dus zoo te stellen voor onzen tijd: is het sexueele monopolie gewenscht en noodzakelijk?
Is de eenige eenheid van twee menschen de eenig wenschelijke en de eenig bestaanbare?
Voor den West-Europeaan kan 't antwoord hierop alleen zijn ja!, omdat de West-Europeaan zich de liefde niet anders kan voorstellen, dan als met zich brengende alleenrecht op de liefde - tenminste wat men daaronder verstaat - van de wederpartij.
Sexualiteit buiten het huwelijk om van een der echtelieden is de trouwbreuk bij uitnemendheid.
Liefde voor een ander dan de echtgenoot is zoodoende, ook zonder de sexualiteit in engeren zin, trouwbreuk. Maar in werkelijkheid is 't dat niet. Trouwen wil zeggen trouw beloven en elkaar trouw zijn, d.w.z. met den ander meegaan door dik en dun, lief en leed deelen.
Er kan liefde bijkomen voor een ander, zonder dat de trouw gebroken wordt, zonder dat de liefde voor den een schade lijdt.
Er kan bijkomen simpel sexueel verlangen naar een ander, zonder dat hierbij van eenige inbreuk op de trouw sprake is. Twee menschen, die elkaar ontmoeten, kunnen elkaar á bout portant sexueel aantrekken, zonder dat zij elkaar in 't minst liefhebben in den eigenlijken zin van 't woord. In West-Europa noemt men dat liefde op 't eerste gezicht.
Bevredigen zij dit sexueele verlangen ook á bout portant dan deugen ze niet volgens de gangbare begrippen en zijn ze gehuwd, dan weenen de resp. wederhelften vanwege de

74

trouweloosheid of ze slaan de trouweloozen dood of iets dergelijks.
Wij adviseeren hier niets, wij becritiseeren zelfs niets. Wij constateeren alleen maar.
De wereld houdt niet van menschen, die maar raak "leven". Van den man nog daar aan toe, maar van de vrouw zeer zeker niet.
Waarom in 't bijzonder van de vrouw niet?
Dit heeft wel degelijk een grond.
Wij wezen er reeds op, toen wij spraken over de kuischheid van de aanstaande echtgenoote-moeder, en dat het ideaal daarvan is uitgebeeld in de heilige maagd.
De sexualiteit is 't zich te buiten gaan op de verkeerde wijze en dus staat de sexualiteit weinig in aanzien.
Eten, drinken en 't sexueele zijn de drie manifestaties van het physieke leven en intuïtief weet de mensch, dat dit niet veel f raais is, want dat de physieke kant van den mensch zijn verkeerde kant is.
Een vraat en zuiper en een sterk sexueel levend mensch staan dan ook niet in aanzien; de laatste wel 't minste.
Onmatig eten en drinken doet men nog wel in 't publiek, maar 't sexueele niet.
Dat den man meer vrijheid wordt gelaten op dit gebied dan de vrouw ligt in 't verschil van wezen van beiden. De man is het actieve deel van den mensch, de vrouw 't passieve. De man neemt en geeft; de vrouw verlangt en ontvangt, zij kan er niet "op uit gaan" zonder zich te blameeren; zij moet afwachten, want dit is haar wezen.
De ouderwetsche vrouw zat dan ook thuis; de man niet. Tegenwoordig zitten ze geen van beiden meer thuis; want ze hebben geen rust meer. Van den man is dit niet zoo heel veel bijzonders, hij is 't actieve deel en moet er dus op uittrekken; thuis komt hij alleen om uit te rusten; maar voorzoover 't de vrouw betreft ligt 't weer heel anders, omdat de vrouw niet langs de straat behoort te zwerven. Iedereen is hiervan au fond overtuigd, maar er is geen man, die een moderne vrouw

75

thuis houdt; 't zou trouwens ook niet wenschelijk zijn, want ze heeft geen lust en geen rust om thuis te zijn.
En zoo ook op sexueel gebied; de man neemt; heeft hij zich een vrouw genomen, zoo verwachtte men van hem, dat hij dan verder niet meer nam, maar dat is feitelijk in strijd met zijn wezen, want omdat hij het actieve deel van den mensch is, kan hij 't nemen niet laten.
De vrouw verwacht en ontvangt; waar zij 't passieve deel van den mensch is, behoort zij niet te nemen; waar zij de band is tusschen verleden en toekomst, dient zij rustig te zijn, want is zij 't rustige moment.
Loopt zij van den een naar den ander, zoo is zij de onrust zelve, want blijkt, dat zij geen bevrediging en dus geen rust vinden kan.
Nu kan men niet alle vrouwen op één lijn stellen.
De eene vrouw is in de eerste plaats moeder; de andere in de eerste plaats vrouw. Van deze laatste zal veelzijdigheid op 't gebied van de sexualiteit dus minder strijdig zijn met haar wezen dan van de eerste.
Met dit al hebben wij nog steeds geen antwoord gegeven op de vraag of de vrouw polyandrisch kan en mag zijn, wat overigens niet hetzelfde is als een hoer zijn. De hoer maakt van het sexueele een zaak, die verkocht wordt, alleen als een vrouw dit doet is zij een hoer. Een vrouw, die trouwt alleen om geld of titel is een hoer.
Een vrouw, die uit liefde met meer mannen leeft, niet.
Kan een vrouw tegelijkertijd meer mannen liefhebben?
Ja!, want geen man kan alle kanten van een vrouw bezetten, dus blijven er altijd kanten vrij, die door een ander te bezetten zijn. Dit geldt vooral voor de vrouw, die voornamelijk vrouw is. Voor de "geboren" moeder is de man voornamelijk Mittel zurn Zweck en wordt dus, als hij seine Schuldigkeit getan hat, bijzaak.
Voorzooverre de vrouw dus meerdere mannen kan liefhebben kan zij ook sexueel zich met meerderen bemoeien, al zal men toch steeds van haar matigheid in dezen mogen eischen, want

76

sexualiteit is de groote zonde en men wil geen zondige vrouw. De vrouw, die zichzelf sexueel maar raak uitleeft, maakt zichzelf tot genotsobject, tot een ding dat dient om mannen genot te geven, daarmede degradeert zij zich tot een ding, en in de eerste plaats dient zij toch mensch te zijn en niet een zaak.
De man, die met meerdere vrouwen leeft, maakt zichzelf nooit tot een zaak, want hij is genotssubject en omdat en voorzooverre hij subject is, kan hij geen zaak worden.
Maar 't gaat in dezen ook niet om den man, maar om de vrouw. De vrouw wil zich uitleven, de vrouw eischt gelijke rechten als de man. Hierbij maakt zij deze fout, dat zij vergeet dat zij in wezen anders is dan de man, n.l. zijn tegendeel en dat dus de eisch van gelijke rechten niet met zich brengt, dat zij precies 't zelfde kan doen en laten als de man.
Leeft zij zich dus sexueel uit, zoo dient zij te bedenken, dat zij zichzelf tot genotmiddel maakt, en dat zij dan alleen door den man begeerd wordt, omdat en in zooverre zij in staat is, genot te verschaffen.
Maar ook dient men te bedenken, dat niet steeds als de vrouw zich aan meerdere mannen geeft, zij zich "uitleeft". De sexualiteit wordt aan de liefde tusschen man en vrouw meegebracht, en in zooverre noemen wij de sexualiteit erotiek. Voorzooverre een vrouw meer dan één man kan liefhebben, kan zij dus meerzijdig erotisch zijn; waar zij echter gevaar loopt zichzelf tot ding te verlagen is het gewenscht, dat zij zich ook erotisch beperkt, dat zij er naar streeft zoo rein mogelijk te blijven.
Dit geldt te meer voor onzen tijd, nu het huwelijk verloopt, de huwelijksband verslapt, en dus de losbandigheid toeneemt. Ofschoon wij van, de moderne vrouw, ook op dit gebied, dus niet eischen, dat zij zich zal gedragen zooals onze grootmoeders, kunnen wij toch wel verlangen van de vrouwen, dat zij zich beperken ook op het gebied der sexualiteit en der erotiek.

77

IV. DE BETEEKENIS VAN HET BOLSJEWISME VOOR WEST-EUROPA, GEEF ONS HEDEN ONS DAGELIJKSCH BROOD"

Om te beginnen: Wat is het wezen van de bolsjewistische revolutie?
Heeft deze revolutie alleen den regeeringsvorm in Rusland veranderd of heeft ze ook nog iets anders, d.w.z. principieel iets anders gedaan?
De Fransche revolutie schafte de absolute monarchie af, brak de alleenheerschappij, die, gevestigd destijds door Lodewijk Xl en de Richelieu tot heil van Frankrijk, zich geleidelijk ontwikkeld had tot een ramp; de absolute monarch en met hem de door hem geprivilegeerde standen, adel en geestelijkheid, beschouwden het volk als er te zijn uitsluitend voor den heerscher en via deze voor de genoemde standen.
Dat de hofadel mede moest profiteeren van de uitbuiting door den Koning sprak vanzelf; de Koningen hadden immers den grooten feodalen adel zijn politieke beteekenis ontnomen, echter begrepen zij, dat het noodig was den adel bezig te houden en te binden, vandaar dat de koningen den adel tot hofadel declasseerden, ten koste van enorme verspillingen. Naarmate dit proces zich consolideerde werd de situatie van den adel meer en meer als normaal beschouwd en naarmate de monarch minder te doen had, d.w.z. naarmate de ontwikkeling van den eenheidsstaat zich meer voltrok, verloor de monarch meer en meer zijn beteekenis, werd hij meer en meer overbodig, ging hij het volk meer en meer beschouwen als er te zijn voor zijn pleizier.

78

Wij zien hier dus deze, overigens vanzelf sprekende, ontwikkeling.
Frankrijk, verdeeld in talrijke feodale eenheden, die elkaar bestreden en uitplunderden, wordt door den monarch geleidelijk tot eenheid gebracht, doordat de Koning de groote feodale heeren geleidelijk hun macht ontneemt, hierbij steunende eenerzijds op de antagonie tusschen de verschillende heeren, anderzijds op de steden, totdat ten slotte de adel geheel als politieke factor vernietigd is en aan het hof zoet gehouden wordt.
Dat de geestelijkheid hiervan mede profiteerde spreekt vanzelf, omdat ten eerste de geestelijkheid een machtige steun was voor de vorsten, dank zij haar invloed op het volk, en ten tweede de Roomsche Kerk altijd een groote mate van opportunisme vertoont en meegaat met degenen, die de werkelijke macht in handen hebben.
De monarchie was dus volgroeid, had zijn taak volbracht, moest dus verdwijnen - want alles, wat een begin heeft, moet een einde hebben - maar wilde natuurlijk niet verdwijnen en werd dus een overbodige vertooning.
De Koning, nutteloos geworden, heeft geen feitelijke beteekenis meer voor het land, en daar hij er dus niet meer is ten bate van het land, slaat de zaak om in zijn tegendeel en is het land er nog ten bate van hem en zijn trawanten, wordt het volk meer en meer uitbuitingsobject en dus komt er steeds meer verzet tegen den bestaanden toestand.
Maar de monarchie heeft een taai leven, omdat ze zich voordeed en beschouwd werd als te bestaan "gratia dei", welk denkbeeld, dank zij de geestelijkheid, de massa braaf werd ingeprent, totdat de maat vol was en Koning èn adel èn geestelijkheid met daverend geweld werden opgeruimd.
En voorloopig ruimde men ook maar den geheelen godsdienst op, wat vanzelf sprak, omdat in naam van God het volk was uitgezogen.
In de stormjaren der Fransche revolutie voltrok zich dan het

79

proces van het ontstaan der volksregeering, ofschoon het eerste resultaat vrij poovertjes was.
Dit sprak vanzelf; de revolutie was schrikbarend geweest in haar razernij, had alles afgeschaft, waarop in den loop der eeuwen de staatsorganisatie was opgebouwd en dus moest een reactie komen, en wel een schrikbarende reactie. Deze reactie was niet Napoleon; Napoleon heeft de revolutie gereorganiseerd, en feitelijk heeft hij daarna geheel Europa gereorganiseerd, om, toen zijn taak volbracht was, te verdwijnen, waarna de machthebbers in Europa natuurlijk een houding aannamen, alsof zij de zaak toch maar netjes voor elkaar gebracht hadden) en Europa van zijn "geesel" verlost hadden.
Eerst langzaam aan ontwikkelde zich daarna de volksregeering, tegenstelling van de monarchie, welke volksregeering haar toppunt bereikt heeft in het moderne parlementarisme, waarover wij later nog een en ander willen opmerken. De beteekenis van de Fransche revolutie is dus een politieke, economisch heeft zij slechts secundaire beteekenis gehad.
De revolutie ging uit van de bourgeoisie, die haar eigen politieke doeleinden wilde verwezenlijken; dat de revolutie in handen kwam van den vierden stand is verklaarbaar uit het feit, dat deze tot op het gebeente uitgemergelde massa, eenmaal de vrijheid speurende, losbarstte tot dolzinnige woede, tegen alles en allen, tegenover welke woede de sentimenteele bourgeoisie geen dam wist te stellen. Eerst veel later dan ook kon de bourgeoisie aan het bewind komen en haar ideaal van vrijheid, gelijkheid en broederschap verwezenlijken, welk ideaal zij echter volstrekt niet op de economische verhoudingen wilde toegepast zien.
Economisch werd zij liberaal, echter weet iedereen wel, dat het liberalisme met economische vrijheid, gelijkheid en broederschap, behalve in naam, niet veel te maken heeft.
De economische vrijheid van de bourgeoisie komt neer op de vrijheid elkaar zoo veel mogelijk uit te buiten, welke eerzame bezigheid met den naam "vrije concurrentie" wordt aangeduid.

80

De economische gelijkheid van de bourgoisie is een zuivere phrase, gezien den privaat-eigendom van productiemiddelen. In theorie hebben allen gelijke kansen, in werkelijkheid is hiervan geen sprake.
En wat ten slotte de broederschap betreft, deze is buitengewoon duidelijk, als men let op de concurrentie-middelen, den klassestrijd, stakingen, uitsluitingen, massa-ontslag in tijden van depressie e.t.q.
De resultaten van de Fransche revolutie zijn dus niet onverdeeld fraai te noemen.
En nu de Russische revolutie, waarmede Europa niet veel op heeft, evenals het trouwens niet veel op had met de Fransche, d.w.z. de heerschende klassen hadden er niet veel mee op, en de heerschende klassen van onzen tijd hebben evenmin veel op met de revolutie in het voormalige Tsarenrijk.
De Russische revolutie nu is in hoofdzaak economisch; de politieke beteekenis is secundair.
Rusland heeft zich politiek geheel anders ontwikkeld, dan West-Europa, wat verklaarbaar is uit de Russische mentaliteit.
De Russische Czaren hebben goeddeels eenzelfde beteekenis als de Fransche Koningen vóór de revolutie, want ook de Czaren zijn de centripetale kracht geweest in Rusland, maar tevens hadden zijl nog een functie, welke den Franschen Koningen ontbrak, n.l. hoofd der Kerk. Hierdoor had de Czar een dubbele macht over het volk en tevens een veel intenser macht, want de godsdienst verleende het grootste aanzien.
Dit gevoegd bij de grenzelooze onontwikkeldheid van de Russische boerenmassa's leidde er vanzelf toe, dat de Czar despoot kon blijven, ook toen zijn bezielende rol uitgespeeld was.
Waar bovendien de Czaren de boerenmassa's sinds Iwan den Grooten steeds meer geknecht hadden, zoodat de boeren ten slotte lijfeigenen waren, kon Alexander III ook nog den rol van bevrijder toevallen, n.l. toen hij de boeren bevrijdde uit de door zijn voorgangers opgelegde knechtschap.

81

Het volk, behalve de stedelijke proletariërs, verwachtte alle heil van "Vadertje Czar", van "het hoofd der Kerk". Het Russische volk heeft altijd een grenzenloos vertrouwen in zijn Czaren gehad; de Czar was goed, alleen de andere machthebbers waren slecht en boos; als de Czar maar wist welk kwaad die anderen bedreven, dan zou hij er wel een eind aan maken, maar hij wist het niet, en men kon het hem niet zeggen, want hij was te ver weg.
Ook deze onmetelijke afstand tusschen de Czaren en het volk, was een zegen voor de eersten, want zoodoende werden hun hunne fouten niet toegerekend.
Vandaar ook dat de stedelijke revolutionairen op het denkbeeld kwamen het volk te laten petitioneeren, opdat het zoodoende zou inzien, dat de Czar zelf even onwillig was, als de andere machthebbers.
Alleen de proletariërs in de steden wisten beter; die hebben dan ook de revolutie gemaakt en die kunnen de geweldige boerenmassa's in bedwang houden op grond van dezelfde onwetendheid, als de Czaren zulks deden, en op grond van een feitelijke erkenning van den privaateigendom van den grond, wat een even machtig middel is, als destijds de kerkelijke macht van den heerscher aller Russen.
En passant zij opgemerkt, dat deze concessie de gronddogma's van de bolsewiki volkomen overhoop gooit; in Moskou blijft men desondanks verkondigen, dat de revolutie het communisme gebracht heeft.
Hierop komen wij nog terug.
Dat men in Rusland de economische omvorming als doel stelde en de politieke als secundair beschouwde vloeide voort uit:
1). het feit, dat in de vorige eeuw de groote socialistische theorieën het licht zagen.
2). het feit, dat de economische macht van de vroegere heerschers de basis was van hun politieke.
3). het feit, dat de West-Europeesche democratieën getoond hebben de armoede en den honger niet weg te kunnen nemen.

82

4). het feit, dat Marx beweerd had, dat elke staat instrument is van de heerschende klasse en dat met die klasse de Staat valt en verdwijnt. Valt dus de kapitalistenklasse dan valt de kapitalistische Staat en komt de communistische gemeenschap.
5). het feit, dat alle politiek de juridische afspiegeling is van het economische en godsdienstige denken.
Nu mankeerde er in Rusland iets en dat iets was zeer belangrijk voor de mogelijkheid van slagen, Marxistisch gedacht tenminste. Er ontbrak n.l. een volledig ontwikkeld kapitalisme; Rusland was een landbouwstaat gevormd door vnl. grootgrondbezitters; wat er aan kapitalisme te vinden was, was vnl. geïmporteerd en in handen van buitenlanders. Volgens Marx had de revolutie, zooals de bolsjewisten die beoogden, eerst kunnen plaats vinden nadat het kapitalisme in Rusland zich zoodanig ontwikkeld had, dat Rusland een werkelijke kapitalistische staat geworden was. Of dit mogelijk zou zijn geweest is een kwestie, die hier niet ter zake doet, maar Marx eischt 't kapitalistische stadium als voorwaarde voor de communistische revolutie. De bolsjewisten hebben nu op de Marxistische theorieën deze correctie aangebracht: in bepaalde gevallen kan de volgroeiïng van het kapitalisme vervangen worden door de revolutionaire wil van het proletariaat.
Nu is het proletariaat in Rusland, in verhouding tot de totale bevolking niet zeer talrijk; de revolutionaire wil, voorzooverre deze in dit geval communistisch gericht moet zijn, kon dus ook niet overdreven sterk zich openbaren, temeer, waar lang niet alle proletariërs communistisch gezind zijn, communistisch dan in de Marxistische beteekenis van het woord.
Marx heeft het werkelijke communisme nooit volkomen begrepen. Wij merkten al op, wat eigenlijk communisme is. Het is om te beginnen een quaestie van geestesgesteldheid en niet, zooals Marx zegt, een quaestie van verdeeling. Marx verwacht dan wel is waar, dat als de verdeeling communistisch zal geworden zijn ook de menschheid communistisch worden zal, maar dit is een omkeering der waarheid, overigens bij

83

Marx vanzelfsprekend, omdat hij uitgaat in zijn historisch materialisme van de gedachte, dat de materieele verhoudingen 's menschen denken bepalen.
Communisme is een quaestie van geestesgesteldheid, werkelijk communist is hij, die den ander evenveel laat gelden als zichzelven, die dus niet zichzelven zoekt alleen, maar ook niet den ander alleen, maar beiden evenzeer. Dit kan alleen door te streven naar een minimum, omdat elk streven naar een maximum in zich sluit het verdringen van den ander.
Werkelijke communisten zijn in Rusland niet te vinden, al zal er hier en daar misschien zulk een onderdoor loopen, maar vooralsnog is in Rusland alles gericht op vermeerdering van productie en dus van den goederenvoorraad, en daarnaast verhindering van opstapeling van privaten rijkdom.
Het bolsjewisme, zooals wij het kennen, is een practisch compromis tusschen de onmacht van de massa afstand te doen van wat wij gemeenlijk onder welvaart verstaan en de Marxistische dogma's. Zoodoende is in Rusland feitelijk, zij het ook gecamoufleerd, n.l. in den vorm van concessies voor zeer langen tijd, de privaateigendom van productiemiddelen toegestaan, en wordt zelfs bij wijze van onderscheiding privaateigendom gegeven, maar desondanks is er een principieele tegenstelling tot West-Europa.
Rusland erkent principieel den privaateigendom niet; West-Europa wel en hoe er ook geklungeld en aangepast wordt in Rusland, het principe blijft gehandhaafd, en de private rijkdom wordt in principe niet erkend.
Men moet dit vooral niet onderschatten. Wie objectief Rusland bekijkt en de Russische toestanden begrijpt, moet dit erkennen, en wie dit erkent begrijpt ook de Russische houding tegenover het buitenland en het dikwijls onwaarachtige in die houding. Het is daarom erg goedkoop te razen en te schelden tegen Rusland en de leiders daar voor boeven en schavuiten te schelden; het bewijst hoogstens onmacht en vrees. Zeker er is veel onwaarachtigs in de houding der sovjet-leiders; als zij verklaren, dat zij niets gemeen hebben met het werken der derde Internationale weet ieder dat dit een leugen is.
Maar ook is een leugen de verklaring van een West-Europeesch groot-kapitalist, dat hij strijdt voor de moraal, als hij de West-Europeesche regeeringen oproept tot den economischen strijd tegen Sovjet-Rusland.
West-Europa haat Sovjet-Rusland en vreest het, niet militair, want militair is het, voorzoover wij kunnen beoordeelen, niet veel zaaks, tenminste niet agressief. Maar Sovjet-Rusland wordt gevreesd omdat het heel de wereld "vergiftigt" en onrust stookt, en daartegen valt niet veel uit te richten. Maar ook al stookte het niet, dan nog zou het gehaat en gevreesd zijn, omdat het, alleen al door zijn bestaan, een gevaar is voor de West-Europeesche ordening, die individualistisch is, en economisch gebaseerd op den privaat-eigendom. Het feit, dat zulk een maatschappij als de Russische bestaat is een gevaar, want dit bestaan alleen al dwingt over een zoodanige gemeenschap te denken, omdat men deze geweldig groote gemeenschap niet negeeren kan. Heel Europa denkt aan Rusland, zoowel voorzooverre het op Rusland scheldt, als voorzooverre het den oorlog tegen Rusland, in welken vorm ook, predikt, als voorzooverre het met Rusland sympatiseert, zooals sommige intellectueelen en groepen arbeiders, als voorzoover het Rusland's ordening objectief bekijkt, als een proefneming op grooten schaal. Men dient te bedenken, dat niets eenzijdig verkeerd is, dus ook niet de bolsjewistische proefneming in Rusland. Zij, die de kapitalistische maatschappij verdedigen moeten bedenken, dat het kapitalisme zeer zeker geen heilstaat heeft gebracht, dat armoede, ellende, roofmoord, prostitutie, oorlog aan deze maatschappij zijn medegegeven.
Men kan zich verweren door 'te zeggen dat dit alles altijd bestaan heeft, en dan hebben zij, die zoo spreken, gelijk, maar dit is geen geldend verweer. Het heeft altijd bestaan, maar er heeft nog veel meer bestaan: menschenoffers, slavernij, pijn-

85

bank, folterdood, enz. Dit alles is afgeschaft, wordt door ons verworpen als vanzelfsprekend ontoelaatbaar.
Maar den honger hebben wij niet afgeschaft, en de armoede niet, en de ellende niet, en de roofmoord niet, en evenmin de prostitutie en den oorlog. Dit alles bestaat nog en is feitelijk toch ook ontoelaatbaar, is toch ook onmenschelijk, maar wordt onontkoombaar aan het individualisme, dat zich thans economisch heeft ontwikkeld tot kapitalisme, medegegeven. Zoodra de individu erkend werd, wat aan het individualisme wordt meegebracht, moest het menschenof f er en moest de slavernij verdwijnen. Pijnbank en folterdood verdwenen met de Fransche revolutie, omdat toen zich de idee vrijheid, gelijkheid en broederschap baanbrak en dit zich om te beginnen uiten moest als erkenning van het recht op eigen lijf en leven. Dit denkbeeld is nog niet geheel erkend, want in vrijwel geheel Europa bestaat de doodstraf nog, maar dat dit nog niet volslagen erkend wordt spreekt vanzelf, want elke ontwikkeling gaat geleidelijk. De leuze van de Fransche revolutie beloofde meer dan zij geven kon; wij spraken hierover in het voorgaande reeds.
Ook de Russische revolutie beloofde meer dan zij kon geven, maar dit is geen doodzonde. Zij beloofde het communisme, maar kon het niet geven, omdat de menschen, ook in Rusland, niet werkelijk communistisch zijn. Maar zij bracht wel iets anders n.l. het bolsjewisme, maar communisme en bolsjewisme zijn beide verdoemd in West-Europa, omdat beide principieel strijden met het wezen van West-Europa.
In Rusland zien wij nog niet veel fraais: honger, ellende, prostitutie, roofmoord, naast rijkdom, zij het ook niet die fantastische rijkdom, die in West-Europa en Amerika mogelijk is en werkelijkheid is. Hierin echter zit al een verschil; Rusland laat uit principe de onmetelijke rijkdom niet toe, wat consequent is voor Rusland, want Rusland erkent niet het recht kapitalist te zijn.
Opportunistisch wordt er welvaartsverschil toegelaten, maar ook alleen opportunistisch.

86

Of de proefneming in Rusland gelukken zal weten wij niet en is ook betrekkelijk onverschillig. Het gaat er hier niet om vast te stellen, dat de revolutie in Rusland naar haar opzet mislukt is, het gaat om wat anders.
Er wordt daar, zij 't ook met alles behalve menschelijke middelen, een poging gedaan om te komen tot iets beters, tot een betere maatschappij, dan de onze. Men kan anti-communistisch of anti-bolsjewistisch zijn, niet kan worden ontkend, dat de poging bestaat en dat deze poging van invloed is op het denken van een bepaalde minderheid, en dit is het belangrijke. Ook al mislukt de Russische revolutie volkomen, voorzoover dan iets volkomen mislukken kan, dan nog zal deze invloed blijven bestaan, want een zoo geweldige proefneming als in Rusland gaat niet spoorloos voorbij.
Al 't schelden op Rusland is onzin; al 't wijzen op het mislukken van de revolutie aldaar naar haar opzet eveneens. De Russische revolutie moest mislukken, ten eerste omdat alles in de praktijk mislukt, ten tweede omdat het werkelijke communisme in Europa niet te vinden is.
Verder is er de invloed van Rusland in de praktijk; het systematisch intrigeeren buiten Europa is funest voor Europa, want het ondermijnt Europa's invloed in de gekleurde wereld. Het ontzag voor den Europeaan was toch al door en door geschokt dank zij den grooten oorlog, omdat de gekleurde rassen toen gewaar werden, dat de Europeesche beschaving tot zonderlinge consequenties voerde en dat een oorlog in Europa een veel grooter beestenbende was dan tusschen de gekleurde rassen; maar de heerschappij wordt sindsdien systematisch ondermijnd door Sovjet-Rusland, dat de gekleurde rassen aanmoedigt tot verzet tegen het imperialisme.
Door West-Europa zoo te bestoken tast het het ontzaggelijk aan, want individualistisch West-Europa heeft heel de wereld onderworpen en verdeeld, omdat het dit niet laten kon; het exploiteerde heel de wereld ten eigen bate. Vroeger werd dit bruut toegegeven in de praktijk; men denke slechts aan de wijze, waarop onze koloniën destijds geëxploiteerd zijn door

87

onze 0.I. Compagnie en later ook nog, o.m. door Daendels, en aan de beestachtige uitbuiting van Zuid-Amerika door de Spanjaarden.
Thans durven wij dat niet meer, want ook voor de gekleurde rassen wordt langzamerhand het recht van den individu erkend; wij trachten dus een compromis te vinden in onze koloniale politiek en zeggen nu, dat wij de gekleurde rassen niet meer zoo maar kunnen loslaten - en dit is juist - maar ze eerst tot zelfregeering moeten opvoeren.
De gekleurde rassen zelf zijn het daar echter maar betrekkelijk mede eens en Sovjet-Rusland wakkert het vuurtje aan. Dit alles is funest voor West-Europa en wekt verbittering en haat, want als Europa de wereld verliest gaat het onder en dat weet men.
Het zal de wereld eenmaal verliezen, want aan de wereldheerschappij van Europa moet een einde komen, omdat er eenmaal een begin geweest is, maar het wil de wereld niet verliezen.
Rusland verhaast dit proces, Rusland verhaast den ondergang van Europa, zoowel door buiten Europa te intrigeeren en den opstand te prediken, als door binnen Europa te propagandeeren, alleen reeds door zijn bestaan.
Het doet er niet toe of alles, wat Sovjet-Rusland doet, mislukt; de invloed is er en het denken ondergaat dien invloed en ieder, die niet Marxistisch is, zal begrijpen, dat deze invloed op het denken de ontwikkeling der West-Europeesche maatschappij moet beïnvloeden 1).
Men kan dit alles verwenschen, het is desalniettemin, waar. Men kan Sovjet-Rusland vervloeken en haten, men dient te bedenken, dat daar toch eerlijk idealisme gevonden wordt, zij het niet onder de breede massa, en eerlijk streven naar een maatschappij, die beter is dan de onze.
Rusland kwam te Genève met een ontwapeningsvoorstel, dat heel de wereld even in de oogen deed wrijven of men soms
1) Marx draait deze bewering om.

88

droomde. Toen kwam de weerklank,sommigen en wel het meerendeel riepen, dat het reclame was en niet eerlijk gemeend; anderen, dat het onzin was; een kleine minderheid, waarlijk niet alleen bolsjewisten, zeiden, dat het het eenige werkelijke ontwapeningsvoorstel was en dus in orde. En dit laatste is juist. Wil er werkelijk ontwapening zijn, zoo moet het geschieden volgens het plan Litwinof.
Of de Russen meenden wat zij zeggen doet er niet toe; hun voorstel omvat de eenig werkelijke ontwapening der Staten.
De Russen wisten wel, dat hun plan niet aanvaard zou worden; West-Europa kán de volslagen ontwapening niet aanvaarden, omdat aan de West-Europeesche maatschappij de oorlog medegegeven is. Wij zeiden reeds, dat de oorlog alleen dan verdwijnen zal, wanneer hij onbetaalbaar is geworden; de vredeswil zal in West-Europa, omdat en zoolang het individualistisch is, nooit zoo sterk worden, dat hij den oorlog zal doen verdwijnen; alleen de feitelijke onmogelijkheid zal de oorzaak zijn.
Litwinof c.s. weten dit wel; desondanks kwamen zij met hun voorstel, en dit is het funeste voor de anderen; zij wijzen op de fouten van Europa en brengen zoo de massa hier en daar tot inzicht.
Hiertegen verdedigt men zich door te wijzen op de fouten van bolsjewistisch Rusland, maar dit verweer is slap en kinderachtig, want 't gaat niet aan eigen fouten te verdedigen door te wijzen op de fouten van anderen.
Iedereen weet, dat in Rusland alles behalve een heilstaat bestaat, maar dit is geen argument tegen de fouten van overig Europa.
Wij weten wel, dat in West-Europa ernstige pogingen gedaan worden om de onmenschelijkheden te doen verdwijnen en zoo ook o.a. om den oorlog te doen verdwijnen, maar om den oorlog feitelijk af te schaffen zou men den weg moeten bewandelen, die Litwinof c.s. gewezen hebben. En omdat men dit niet kan, want niet wil, en omdat dit door Litwinof c.s. feitelijk aan de West-Europeesche massa verteld wordt, daarom

89

wordt men kwaad en scheldt de Russen voor huichelaars en schavuiten.
Dit hameren op de onwil van West-Europa de onmenschelijkheid af te schaffen is, wij zeiden het reeds, funest voor de West-Europeesche maatschappij, omdat daardoor inzicht gewekt wordt in de fouten, die aan onze maatschappij inhaerent zijn. We weten wel, dat de West-Europeesche maatschappij niet anders zijn kan, dan ze is; dat de fouten, de onmenschelijkheden in West-Europa onontkoombaar zijn, en dat er dus in zooverre van schuld geen sprake is.
Wij weten ook, dat er ernstig, zij het ook hopeloos, gestreefd wordt naar verbetering en naar wegwerking van de onmenschelijkheid, voorzooverre men dan de onmenschelijkheid als zoodanig aanvoelt of begrijpt, maar dit neemt niet weg, dat de onmenschelijkheid in Europa bestaat en dat alle goede bedoelingen haar niet kunnen wegnemen.
Dat Rusland uitsluitend op de gebreken en fouten van onze maatschappij wijst en hamert moge onsympathiek aandoen, ook al en des te meer, waar Rusland zelf waarlijk niet foutloos is, en de Russische gemeenschap waarlijk geen heilstaat is en vooralsnog evenveel fouten, gebreken en onmenschelijkheden vertoont als de West-Europeesche, desalniettemin spreekt Sovjet-Rusland de waarheid. Sovjet-Rusland spreekt t.a.v. West-Europa de waarheid, ook al drijft de geheele organisatie daar op compromissen, dus op leugens; want wie een compromis sluit laat tot op zekere hoogte de leugen gelden. West-Europa mag dus gerust wijzen op de fouten en gebreken en onmenschelijkheden van bolsjewistisch Rusland; het bedenke slechts, dat er een principieel onderscheid is tusschen dit streven en dat van Sovjet-Rusland n.l., dat alle streven naar verbetering in West-Europa uitgaat van de bestaande maatschappij, terwijl Sovjet-Rusland principieel een andere gemeenschap wil, en het de West-Europeesche, als onverbeterlijk, verwerpt.
En in zooverre heeft het gelijk. Individualistisch West-Europa kon nooit volslagen menschelijk worden, omdat het individu-

90

alisme de uiteenzetting en de verdringing, het egoisme en het eigenbelang aan zich mede brengt.
Of Sovjet-Rusland de volslagen menschelijkheid brengen zal? Neen! Wij zeiden al, dat de Russische revolutie naar haar opzet mislukt is; dat zij mislukken moest, dat ook in Rusland geen werkelijk communisme te vinden is; dat wij allen individualist zijn. Maar desondanks dient men het Russisch gebeuren niet zonder meer te veroordeelen; ten eerste, omdat alles wat bestaat redelijk is, en dus niet zonder meer veroordeeld kan worden; en verder, omdat vanuit Rusland toch ook wel de waarheid vernomen kan worden door hem, die ooren heeft om te hooren.

91

V. DE TOEKOMST DER DEMOCRATIE.

Om te beginnen dient te worden vastgesteld wat democratie beduidt; er zijn allerlei soorten democratie voorhanden; vrijzinnige, socialistische en verder nog allerlei onbenoemde en benoemde democratische richtingen, maar in ieder geval beweert elke democratische partij de ware democratie te vertegenwoordigen.
Dat democratie volksregeering beteekent behoeven we niet te beweren, maar wel dient hier bekeken te worden, wat alzoo onder volksregeering verstaan wordt.
Ook de Bolsjewiki beweren de ware democratie te brengen en dus de ware volksregeering, maar vooralsnog is dit niet in overeenstemming met wat wij Westerlingen onder democratie of te wel volksregeering wenschen te verstaan.
In West-Europa beschouwt men in de burgerlijk-democratische wereld het parlementarisme als de vorm van democratie, waarin zich het volk het best kan laten gelden; in de randstaten van Europa heeft men het parlementarisme vaarwel gezegd en gaat men tot iets anders over.
Tot wat, is nog niet met zekerheid te zeggen; de daar zich vertoonende vorm van de dictatuur is vooralsnog niet als een definitieve te erkennen, want alles hangt teveel af van bepaalde personen, die zich grootendeels handhaven dank zij de apathie der massa. Alleen in Italie begint er een "basis" onder de dictatuur te komen, maar in hoeverre dit opportuun is, kunnen we nog niet beoordeelen.
Op deze dictaturen echter komen we nog terug.
Centraal-West-Europa dus en Engeland hebben een democratische regeeringsvorm, welke zich representeert door een

92

parlement en een regeering. Het democratische element zit dan in het bestaan van het parlement gekozen door het volk. Oorspronkelijk, na de Fransche Revolutie, werd het gekozen volgens een zeer beperkt kiesrecht - een voorbeeld daarvan levert ons eigen land - en geleidelijk is het stemrecht aan meerderen toegekend, tenslotte aan iedereen.
Dit alles is een zuiver logische ontwikkelingsgang geweest; waar een begin is, moet een einde zijn en waar het parlementarisme eenmaal begonnen is, door het instellen van een parlement naast de regeering, waar dus op een goeden dag werd aangenomen, dat het volk door een parlement medezeggenschap zou hebben, daar moest dit beginsel worden uitgewerkt, zich verder ontwikkelen tot dien toestand, waarbij het geheele volk gerechtigd is om aan de vorming van het parlement mede te werken.
Zoodoende moest zich het algemeen kiesrecht ontwikkelen. En naarmate het parlement meer te zeggen kreeg, naar die mate verminderde de macht der regeering. Men begon de macht des Konings in te perken in de Grondwet, welke inperking aanvankelijk geheel defensief was; daarna begon men agressieve beperkingen in te stellen, om tenslotte den Koning in principe alle macht te ontnemen en hem in de Grondwet bepaalde rechten toe te kennen.
Had de Koning dus oorspronkelijk, uit juridisch oogpunt, alle macht uit zichzelven - droit divin - thans heeft hij geen macht meer uit zichzelven, ontleent hij zijn bevoegdheden aan de Grondwet, dus aan de toestemming des volks. Dit alles dan, voorzoover men het Koningschap niet geheel heeft afgeschaft en vervangen door het Presidentschap. Principieel verschil echter is er niet tusschen een parlementaire monarchie en een republiek met president (dit ter onderscheiding van de radenrepubliek) het eenige verschil is, dat bij een monarchie de vertegenwoordiger van den Staat erfelijk aan het bewind komt, in een republiek door verkiezing; in den erfelijken monarch erkent men en prefereert men de qualiteiten van een bepaald geslacht, in den president de qualiteiten

93

van een bepaald persoon. Beide systemen hebben bezwaren, maar erg belangrijk is het niet, welk systeem gekozen wordt, want noch een monarch (overigens een vrij zonderling woord voor dezen tijd, want waar in Europa is nog een "monarch" te vinden) noch een president hebben veel in te brengen. Al naar gelang de staatkundige ontwikkeling van het land heeft het Staatshoofd meer of mindere bevoegdheden; zoo heeft de Koning der Nederlanden meer bevoegdheden dan de President der Fransche Republiek, maar de President der Vereenigde Staten heef t weer meer bevoegdheid dan de Koning der Nederlanden. Iemand die in onzen tijd principieel streeft naar een burgerlijke republiek, is feitelijk hopeloos antiek en wandelt mijlen achter de feiten aan.
De instelling van het parlement dus moest noodzakelijk leiden tot voortdurende uitbreiding van het actieve kiesrecht; tenslotte mag iedereen stemmen, mannen en vrouwen; tenslotte dus komt de fictie, dat ieder even bekwaam is om uit te maken. welke personen het best geschikt zijn het land te regeeren, welke fictie ook werkelijk een fictie is.
Nog erger echter is, dat het feit, dat het parlement bestaat uit door en uit het volk gekozen vertegenwoordigers, er noodzakelijk toe leidt, dat steeds meer lieden passief stemrecht krijgen, zoodat men tenslotte tot de fictie komt, dat ieder even bekwaam is om het land te regeeren. Hiertegen zal men aanvoeren, dat door het volk de besten gekozen worden en dat de gekozenen steeds meer lasthebbers geworden zijn en dus dat hierdoor de genoemde fictie gecorrigeerd wordt, omdat elke gekozene het collectieve oordeel representeert van zijn kiezers, omtrent de beginselen van rechtsvorming. (Men zie de Mem. van Toel. Grondwetherziening 1917)
Dat wil dus zeggen: voor het individu, dat zijn oordeel uitspreekt, is in de plaats gekomen de collectiviteit van individuen - de partij - en voor den zelfstandigen regeerder is in de plaats gekomen de groep gemandateerde gekozenen. Maar het collectieve oordeel van de partij, anders gezegd het partijprogram, is een opporuun oordeel, immers een oordeel, dat

94

als resultaat van vele concessies te beschouwen valt; het partijoordeel vormt zich als resultante van de verschillende oordeelen van de de partij vormende individuen, welke zich allen door hun eigenbelang laten leiden, eigen belang zoeken. Het partijoordeel regelt zich dus naar het door de individuen nagestreefde individueele belang, dat in zooverre zich collectief, dus als een collectief belang openbaart, voorzoover de individueele belangen coincideeren. Echter dient men hierbij te bedenken, dat dit zich als collectief belang openbarende individueele belang zich altijd placht te dekken met de vlag van het algemeen belang; iedere partij beweert altijd het algemeen belang te dienen en te zoeken.
De gemandateerde gekozenen nu zijn, zooals wij reeds opmerkten, de besten van het kiezersvolk, maar dit is zeer betrekkelijk. Immers, waar de kiezer op zijn eigenbelang uit is, zal hij diengene kiezen, die zoo goed mogelijk zijn (des kiezers) eigenbelang behartigt; de gekozene zal dus rekening hebben te houden met het collectieve belang zijner kiezers, anders gezegd het partijbelang; hij zal dus niet naar zijn beste weten het belang der natie behartigen, maar hij zal naar zijn beste weten zoo goed mogelijk de hem gegeven opdracht uitvoeren, wat dus beteekent, dat hij zich zal schikken naar wat men van hem eischt. Zijn bijzondere geschiktheid wordt dus aangewend ten bate van een groep en zoo ontmoeten de groepen elkaar in hun vertegenwoordigers in de Kamer en wordt het dus een quaestie van elkaar vliegen afvangen op de handigste manier. Deze vertegenwoordigers werken dan weer in de Kamer samen voorzoover de groepsbelangen coincideeren en deze Kamergroepen trachten dan de meerderheid te krijgen, anders gezegd hun wil door te drijven, anders gezegd zooveel mogelijk bepaalde individueele belangen te verwerkelijken.
Het parlement ontwikkelt zich zoodoende tot een vechtplaats, waar interessenconflicten worden uitgevochten en waar alleen bij wijze van leuze met het nationaal belang wordt gecoquetteerd.
Dat hier dus sprake zou zijn van zich uiten van rechtsideeën,

95

welke zich in de massa ontwikkelen, is vrij overdreven. Zeker, er wordt recht gevormd in de massa, maar wat voor recht; 't recht van jan en Alleman, waarbij ieder tot recht verklaart, waarmede hij persoonlijk gediend is, wat des te meer klemt, daar het individualisme zich steeds meer doet gelden en dus de individuen steeds meer eigenbelang zoeken.
Zoodoende verloopt het recht tot een vlakke bedoeling, waarin van Recht weinig sprake meer is; verloopt de regeering in gesjacher en geknoei, wordt er zoo ongeveer heelemaal niet meer geregeerd en ontwikkelt zich onder de massa het inzicht, dat het een bende is in de parlementaire wereld; zoodoende interesseert men zich steeds minder voor de zaak en bemoeit men zich steeds minder met de verkiezingen, zoodat dan noodgedwongen kiesplicht wordt ingevoerd, wat overigens ook niet helpt, en gaat men anderszijds roepen om iets anders, wat een bedenkelijke toestand is, want alles wat, al is het dan ook maar in schijn, iets beters belooft, dan wat er is, wordt geloofd en vindt aanhang.
Te verbeteren aan het parlementarisme valt er niets; het is doodgeloopen, heeft zich ten volle ontwikkeld: actief en passief kiesrecht voor iedereen, mannen en vrouwen, en daarmede is de grens van het stelsel bereikt, is er verder niets aan te ontwikkelen.
Het is geworden de regeering van iedereen over iedereen, en dus blijft er nu alleen over, dat het omslaat tot het andere van dezen "regeerings"vorm. Zoolang het stelsel zich ontwikkelde, vertoonde het telkens weer iets anders, maar bleef het in wezen toch het zelfde, evenals een kind dat opgroeit telkens anders wordt, zonder daarom in wezen te veranderen. Maar is dit kind eenmaal volgroeid, dan gaat het afsterven, om tenslotte te verdwijnen. Zoo ook het Parlementarisme, dat thans volgroeid en dus stervende is; de veranderingen, welke wij nu waarnemen in het stelsel zijndus in wezen andere veranderingen, dan die welke wij tijdens het ontwikkelingsstadium zagen.
De rasechte "democraten" zullen dit ontkennen en zeggen,

96

dat het parlementarisme een crisis doormaakt, veroorzaakt door den oorlog, maar dit is niet waar; het maakt wel een crisis door n.l. de doodscrisis, maar zoo bedoelen zij het niet. Hoe onmachtig het parlementarisme is, toonen de feiten: De Fransche Kamer zag geen kans de franc te stabiliseeren en gaf toen maar blindelings volmachten aan het kabinet; in Engeland ziet het parlement al jaren lang geen kans de mijncrisis op te lossen, en waar ziet men eigenlijk wel een parlement, dat een groote lijn volgt, in plaats van prutspolitiek.
Dit is een gevolg van het feit, dat het parlement zich ten volle ontwikkeld heeft tot een kampplaats, waar de interessenconflicten der individuen worden uitgevochten, waar dus de botsing der eigenbelangen plaats vindt en waar niemand zich meer om het Staatsbelang bekommert.
Al het fraais, dat Europa te zien geeft, demonstreert zich tevens in het Parlement; evenals Europa verloopt tot een hopeloos en troosteloos geval, verloopt het parlementarisme tot een hopeloos en troosteloos gemodder, waarbij alleen nog in schijn geregeerd wordt. De parlementaire regeering is een schijnregeering geworden, want in werkelijkheid wordt er niet geregeerd, en dus is in het thans volledig ontwikkelde parlementarisme de regeering geperverteerd, vandaar dan ook, dat wij zeggen kunnen; dat het parlementarisme ten einde is.
Men heeft de vrouwen in het parlement gehaald en naar de stembus gedreven, en de "ware" democraten hebben verkondigd, dat dit niet meer dan vanzelftvrekend was en natuurlijk ook een zege van de democratische gedachte en een zegen voor de maatschappij. Dat het vanzelfsprekend is, is juist; een zege van de "democratie" is het eveneens, maar een zegen is het allerminst.
Dat het vrouwenkiesrecht komen moest, was, zooals reeds gezegd, vanzelfsprekend, immers aangezien iedereen op den duur voor zijn belangen opkwam, zoo moest natuurlijk ook de vrouw gaan eischen dat zij voor haar belangen mocht opkomen

97

en dat zij dus mocht medekiezen en naar het parlement mocht worden afgevaardigd.
Naarmate de vrouw zich meer emancipeerde ging ze meer eischen stellen en momenteel eischt ze dan ook de geheele wereld voor zich op en krijgt ze de geheele wereld. Er is werkelijk een essentieel verschil overigens tusschen de vrouwenvereering van den riddertijd en die van tegenwoordig.
Dat de vrouw qualitate qua niet in het parlement thuis hoort, behoeft geen betoog; ze behoort er evenmin als in de boksring. Als vrouw hoort de vrouw in het parlement niet thuis, als moeder evenmin; veel kunnen ze er niet praesteeren, omdat het meerendeel der vrouwen zich nog altijd niet tot manwijf ontwikkeld heeft, en daarom kunnen ze ook bij de stembus weinig uitvoeren.
Van de vrouw in het parlement is dus weinig te verwachten; ze heeft de zaak dan ook niets verder gebracht; van de schoone leuzen, welke ze aanhieven in de periode van strijd voor het kiesrecht is niets terechtgekomen, zooals ook te verwachten was. Alles gaat z'n oude gangetje, d.w.z. dat het gemodder en geknoei even lustig doorgaat en dat er van regeering feitelijk geen sprake is.
Zooals reeds gezegd, verder kan het parlementarisme zich niet ontwikkelen en dus moet er iets anders komen.
Wat?!
De werkelijke regeering, want het tegendeel van de schijnregeering is de werkelijke regeering.
Wat deze regeering zijn zal, d.w.z. welke vorm zij zal aannemen?

De Dictatuur.
Wanneer we dezen term gebruiken, dienen we te preciseeren, want niet elke dictatuur kan als definitieve - waarmede we niet bedoelen altijddurende - regeeringsvorm verwacht worden.
In hoofdlijnen kunnen wij de toekomst van de democratie als volgt voorspellen (Wel te verstaan hierbij is, dat wij hier

98

alleen spreken van de verdere ontwikkeling van Europa naar den ondergang van onze cultuur - dat het einde hiervan komen moet is volkomen zeker, omdat alles wat een begin heef t ook een einde hebben moet - dus dat wij hier alleen spreken over een bewegingstoestand, immers over de verdere ontwikkeling, anders gezegd, uitwikkeling van het wezen van Europa): Europa is individualistisch, de Europeaan kent een eindelooze behoeftenbevrediging (dit geldt voor alle Europeanen, dus ook voor de arbeiders); dus zal de productie in Europa steeds meer moeten worden opgevoerd - kapitaal is het potentieele verbruiksgoed, de zich zelf voortdurend herscheppende producent van verbruiksgoederen - dus zal Europa steeds meer aangewezen zijn op het kapitaalbezit.
Tevens echter zullen de kapitaalmassa's zoo onmatig groot worden, dat voortdurend minder individuen in staat zullen zijn deze kapitaalmassa's individueel als privaateigendom te bezitten, zullen de kapitaalmassa's steeds meer gezamenlijk eigendom van velen moeten worden; zal voor den ondernemer steeds meer de aandeelhouder in de plaats treden - zonder dat de ondernemer totaal verdwijnt, zooals Marx voorspelt, want groot bedrijf brengt kleinbedrijf aan zich mede -, en zoodoende zal de kapitaalbezitter voortdurend minder feitelijk kapitaal bezitten, maar zal hij zich steeds meer ontwikkelen tot naamlooze deelgerechtigde aan de kapitaalmassa's.
Dientengevolge zullen de beheerders van deze kapitaalmassa's de presidenten van trusts en dgl. voortdurend meer macht krijgen, immers voortdurend meer beteekenis, omdat, zooals reeds gezegd, Europa steeds afhankelijker wordt van het kapitaal en dus de beheerders van het kapitaal de werkelijke heerschers van Europa zullen worden.
Dat niet alles vertrust zal kunnen worden, verandert hieraan niets; het groot-kapitaal zal de macht in handen nemen - feitelijk heeft het deze al -- landbouw en kleinbedrijf zullen nooit een rol van beteekenis tegenover het groot-kapitaal kunnen spelen, omdat het groot-kapitaal de onafzienbare goederenmassa's levert, welke Europa dagelijks verbruikt;

99

omdat de Europeaan zich minder bekommert om de land- bouwproducten, dan om het andere - het eerste levensonderhoud speelt in Europa een vrij ondergeschikte rol, behalve voor hem, die zelfs dat niet kan bevredigen -; omdat de producten van het kleinbedrijf uit den aard der zaak een ondergeschikte rol spelen voor de Europeesche massa, aangezien voor haar het belangrijkste zijn die producten, welke de massa bereiken, en het kleinbedrijf nu eenmaal niet massaal produceeren kan, terwijl het bovendien goeddeels afhankelijk is van het grootbedrijf.
Het grootbedrijf zal dus een steeds overheerschender rol gaan spelen in Europa en dus zullen de leiders van het grootbedrijf, de grootindustrieelen, de ware heerschers worden in Europa. De dictatuur, waarover wij boven spraken, zal dus zijn die van de grootindustrie, niet van een of andere willekeurling, die dictatorsneigingen heeft, wat niet zeggen wil, dat de dictatuur ook practisch zal worden uitgeoefend door een grootindustrieel; dit is zelfs niet waarschijnlijk, omdat grootindustrieelen wel wat anders hebben te doen, dan dictator te spelen.
De dictatuur nu kan geleidelijk komen of abrupt, zooals reeds geschied is in de meeste randstaten van Europa, echter zal het er geheel van afhangen of de dictatuur daar zal gaan steunen op het groot-kapitaal, wil ze zich kunnen handhaven. Natuurlijk speelt ook een rol of de dictator voldoende opportunistisch is, d.w.z. of hij voldoende rekening houdt met de verschillende ideëele stroomingen, welke zich in het land doen gelden. Niet dat hij allerlei gevoelens of gevoeligheden zal moeten ontzien, maar wel zal hij niet lijnrecht tegen dè ideëele ontwikkeling kunnen ingaan (een troost voor alle dictators zij, dat de idealiteit in Europa langzamerhand niet veel meer beteekent). Zoo was het een zeer juiste politiek van Mussolini, dat hij als voorloopige basis onder zijn regeering schoof het nationale idealisme, dat hij momenteel overigens minder juist opdrijft tot imperialisme; dat dit minder juist is spreekt vanzelf, omdat hij daardoor met de andere mogendheden in

100

conflict komt en Italië waarlijk niet sterk genoeg is daarvoor, al meent het dit momenteel ook in zijn grootheidswaanzin. -Ook is een fout van Mussolini, dat hij alle andersdenkenden den mond snoert, want dergelijke manieren veroorzaken toch te eenigertijd een uitbarsting.
Wat de andere dictaturen betreft, deze zijn zeker nog niet geconsolideerd, al valt het ook moeilijk hierover een oordeel uit te spreken, maar in ieder geval schijnen zij voorloopig niet erg veel basis te hebben, en een basis moet er zijn, anders valt de boel weer om, komt er weer beroering en besluiteloosheid en gaat de zaak langs een triesten lijdensweg.
Prof. Treub sprekende over den janboel in ons parlement, noemde als laatste redmiddel de dictatuur; ten eerste is deze geen laatste redmiddel en ten tweede moet men zich hoeden voor overijling en voorbarigheid.
Zal uit het parlementaire systeem geleidelijk de dictatuur ontstaan, dan zal dit zijn langs den weg van commissies en dergelijke lichamen, die langzamerhand meer op de voorgrond zullen treden, waarbij dan de regeering zich meer aan deze lichamen zal refereeren dan aan het parlement, waaraan zij steeds meer bevoegdheden zal moeten ontnemen, omdat het parlement in de meeste gevallen en in steeds grooter mate onmachtig zal blijken de zaken te regelen.
Dit ontnemen van bevoegdheden gaat bij ons in den vorm van delegeeren van wetgeving aan de Kroon, waardoor in schijn de wetgeving in handen van het parlement blijft, maar in werkelijkheid uit zijn handen raakt.
Zeer duidelijke pogingen in deze richting heeft men in Frankrijk kunnen waarnemen, waar de elkaar destijds met filmsnelheid opvolgende regeeringen voortdurend trachtten volmachten van de Kamer los te krijgen om de financieele kwestie te regelen, onder handhaving dan van een soort contrô1e, die echter altijd min of meer repressief moet zijn.
Dit ontnemen van bevoegdheden aan het parlement, al ziet het er nog zoo onschuldig uit, is de liquideering van het parlementaire stelsel.

101

Zooals uit het bovenstaande vanzelf spreekt zal het grootkapitaal de dictatuur steunen, wanneer deze in overeenstemming met de belangen van het grootkapitaal handelt.
Maar zullen ook de arbeiders de dictatuur steunen?
ja, als ze er mee gebaat zijn, want ook de arbeiders zijn individualisten en zoeken dus eigenbelang.
Aan de arbeidersbeweging zit een ideële kant; de arbeiders hebben in deze beweging een vaag vermoeden van hoe het beter zou kunnen zijn, maar in de praktijk willen zij van hun eigen idealisme niets weten, gaat het ook voor de arbeiders botweg om brood en spelen. De vakbeweging en het socialisme zijn dan ook het slapst, waar de arbeider het welvarendst is, met name in Amerika. In het algemeen ziet men tevens, dat in die ondernemingen, waar de hoogste loonen worden uitbetaald, het minst gestaakt wordt. Geef den arbeider een hoog loon, behandel hem "menschwaardig" en hij zal niet mopperen en hard werken; een zeer duidelijk voorbeeld hiervan levert Ford en Philips.
Bovendien dient men te bedenken, dat het bestaan van een verpauperiseerde arbeidersmassa, behalve in strijd met de moraal, ook in strijd is met het maatschappelijk belang; de maatschappij is niet gebaat bij een koopzwakke en degenereerende bevolkingsgroep in haar midden. Geef den arbeider welvaart en tijd om van zijn welvaart te genieten en hij zal tevreden zijn en met hem de maatschappij.
Ook staat het niet aan de bezittende klasse (een hopeloos slechte aanduiding overigens) te bepalen, waarmee een arbeider wel volstaan kan. Om te beginnen kan ook de arbeider van alles gebruiken, maar hij wenscht zich veel minder goederen dan de anderen, omdat hij nog niet zoo ver is. Er is een bepaalde levensstandaard, waar de arbeider niet onder wil; alles, wat hij daarboven geniet, is, wat men luxe pleegt te noemen (luxe is naml. een relatief en zeer subjectief begrip) en wanneer de arbeider eenmaal een zekere mate van luxe geniet, zal hij met veel minder kracht streven naar meer, omdat hoe meer behoeften bevredigd worden, des te minder dringend de

102

volgende behoeften zijn. Bovendien weet de arbeider heel goed, dat niet elk loon kan worden uitbetaald) terwijl hij tevens afweegt of het offer, dat hij brengen moet, nog wel de moeite waard is van het meerdere genot, dat hij door meer loon kan krijgen. De arbeiders hebben daarom feitelijk geen principieele houding t.a.v. de dictatuur; wanneer deze echter "arbeiterfreundlich" is, zullen zij de dictatuur niet bestrijden, eerder steunen.
Bovendien is de arbeidersbeweging, ook de politieke, niet zoozeer gekeerd tegen de regeeringsvorm, als wel tegen de economische verhoudingen in de maatschappij. Wel is waar beweren de arbeiders, dat de regeering de kapitalistenklasse vertegenwoordigt en dus tegen het belang der arbeiders ageert, maar dit verandert niets aan de bewering, dat het er bij de arbeiders om gaat de economische verhoudingen te veranderen, behoudens dan het reeds beweerde feit, dat hun lust tot veranderen over het algemeen spoedig vermindert, als zij zelf welvarender worden.
't Doet er dus voor de arbeiders weinig toe, welke regeeringsvorm er is, wanneer de nieuwe regeering maar niet hun toestand verslechtert, en dit is van een dictator het allerminst te verwachten, omdat hij teveel afhankelijk is, meer dan een z.g. volksregeering.
Heeft dus een dictator de steun van het grootkapitaal en weet hij den materieelen toestand der arbeiders te verbeteren, dan is er weinig kans, dat hij omver gegooid zal worden. De groote massa interesseert zich voor weinig anders dan voor een "goed leventje"; dit is vrijwel het eenige doel, dat nog wordt nagestreefd, vandaar ook dat hij het meest in aanzien is, die het meeste bezit, ofschoon dit respect zich wel op wat erg zonderlinge wijze uit n.l. bij zijn leven door de aanwezigheid van een kring van bewonderaars, wien het om niet veel anders te doen is meestal, dan van 's mans maatschappelijke positie te profiteeren en die hem benijden, wat niet anders wil zeggen, dan dat men au fond nijdig op hem is, omdat hij toch maar kan doen wat hij wil (meestal heeft de man geen tijd

103

om iets anders te doen dan te werken, want de grootste kapitaalvorsten zijn tevens de grootste kapitaalslaven, omdat ze door hun eigen kapitaalbezit meedoogenloos aan den gang gehouden worden), terwijl tenslotte genoemd respect ook blijkt bij 's mans dood uit het aantal "rouwdragenden". Hoe aanzienlijker 's mans maatschappelijke positie, des te grooter dit aantal, want het mocht eens kwalijk genomen worden als men niet kwam, terwijl het bovendien "gekleed" kan staan, als men dgl. aanzienlijke relaties heeft; dit wordt dan een soort reclamevertooning voor de persoon van den "rouwdrager".
Een dgl. reclametocht, zij het dan ook uit andere overwegingen dan persoonlijke ijdelheid, is destijds door de S.D.A.P. georganiseerd bij de begrafenis van Herman Heijermans, die bij zijn leven en ziekte de grootste zorgen gekend had, maar uit wiens dood door de S.D.A.P. munt geslagen werd voor het eigen standje; ook dat was eigenbelang en waarlijk niet een "grootsche huldiging aan den gestorven oud-strijder".
Europa neemt het niet zoo ernstig met de idealiteit; het laat zijn ideëele kant vnl. nog gelden in de luxe, omdat Europa, hoe materialistisch ook geworden, toch niet geheel van de idee verlaten is. In de luxe laat het ideëele zich gelden; Europa verloopt steeds meer tot de luxe, en dus tot de mooie dingen, vandaar dat een Europeaan tevreden is als hij maar zooveel mogelijk moois kan koopen (wel te verstaan is, dat het op zichzelf niet verkeerd is iets moois te willen hebben); dus zal Europa tevreden zijn, wanneer de regeering de productie van luxedingen - en dit is industrieele productie, niet landbouwproductie, behalve dan het grootste deel van de tuinbouw - zooveel mogelijk bevordert, d.w.z. dat zij het grootkapitaal zijn gang laat gaan en den arbeiders hun deel geeft aan de luxe.

Wat is er dus te verwachten voor de democratie?
Niet veel. De leiders van het grootkapitaal zullen de regeering in handen nemen; de groote massa zal er zich weinig voor interesseeren, als ze maar voldoende brood en spelen krijgt,

104

maar aan de regeering zal ze geen deel hebben, behalve dan, dat ze bij tijd en wijle eens een regeerder over boord smijt om er een ander voor in de plaats te zetten.
Welken invloed zal het verdwijnen van de democratie hebben op de internationale verhoudingen?
De democraten zijn in het algemeen tegenstanders van internationale conflicten - behalve dan economische, waarmede wij op de protectie doelen - en hebben beloofd den oorlog tot een onmogelijkheid te zullen maken, wat hun tot op het huidige oogenblik niet gelukt is en ook niet gelukken zal, want met democratie heeft de vrede niets te maken.
De oorlog is uit Europa niet weg te krijgen, al zal het aantal oorlogen misschien verminderen, en des te minder is de oorlog weg te krijgen, omdat de oorlogen zuiver economische oorlogen geworden zijn. De behoefte aan steeds meer en zoo goedkoop mogelijke productie is apert en daarom heeft elk land zooveel mogelijk van de wereld noodig, om zooveel mogelijk en zoo goedkoop mogelijk de wereld ten eigen bate uit te buiten.
Wie durft te goeder trouw spreken van den vredeswil der volkeren, die de onbeschaamde protectie om zich heen ziet? En wie anders dan de democratische regeeringen hebben deze protectie in het leven geroepen?
Of de toekomstige dictatuur de oorlogen zal verminderen? De dictatuur zal, zooals reeds gezegd, direct of indirect in handen van het grootkapitaal berusten, en dus zal alles ervan afhangen of het grootkapitaal in elk bepaald geval van een oorlog voor- of nadeel verwacht.
En dan de massa die toch geen oorlog wil?!
Maar de massa wil altijd oorlog, als ze maar van meening is, dat de oorlog haar wordt opgedrongen; dat haar haar plaats in de zon misgund wordt; dat haar eer is aangetast of haar vrijheid bedreigd. De massa wil den oorlog wel, als ze maar van meening is, dat er aan te verdienen valt, mits er slechts een idealistische schijn aan gegeven wordt.

105

Wij weten wel, dat te goeder trouw tegen den oorlog geageerd wordt, dat er bona fide pacifisten zijn, maar de massa, ofschoon ze in het dagelijksch leven niets van oorlog weten wil, krijgt bij tijd en wijle den oorlogskolder en daarna natuurlijk in meerdere of mindere mate den moreelen kater. Uit puren schrik over de afgrijselijkheid van den grooten oorlog is de Volkenbond ontstaan, maar den eeuwigen vrede zal hij niet brengen. Eeuwige ' vrede is reine nonsens in een wereld, die altijd streeft naar meer, waarin dus noodzakelijkerwijze de een wil hebben, wat de ander al heeft - want heel de wereld is door Europa verdeeld - en waarin ieder beweert recht te hebben op dit en op dat, en waarin dus voortdurend interessenconflicten broeien, uit welke latente conflicten oorlogen moeten losbarsten.
En als het conflict losbarst, komt de massa in beweging en tornt op tegen de kanonnen en de mitrailleurs en laat zich aan stukken schieten voor het vaderland.
En toch is altijd verheven en grootsch het Clan, waarmede de massa optrekt en zich offert voor het vaderland, ook al zijn de motieven, waarom het vaderland ten oorlog trekt, ook nog zoo plat en egoïstisch.
En na den oorlog wordt dan diezelfde massa pacifistisch en belegt vergaderingen en neemt moties aan.
Heel Europa handelt in strijd met den vredeswil:
het handhaaft enorme staande legers.
het wordt steeds protectionistischer;
het konkelt en knoeit in koloniale aangeleegenheden;
het handhaaft geheime diplomatie e.t.q.
De democratie heeft den eeuwigen vrede niet gebracht en de dictatuur zal hem ook niet brengen, want de eeuwige vrede kan niet bestaan in onze maatschappij; alleen kan gestreefd worden naar zoo weinig mogelijk oorlog.
Het is misschien wel mooier en doet vriendelijker aan te spreken van den vrede, en te doen, alsof men heusch den oorlog wel zou kunnen afschaffen, maar het gaat hier niet om mooidoenerij, maar om de werkelijkheid.

106

In de werkelijkheid is, dat Europa den vrede niet wil; om den vrede te willen zou het niet-individualistisch moeten zijn, maar het is en blijft individualistisch en dus oorlogszuchtig.
Resumeerende kunnen wij dus zeggen:
dat het parlementarisme op zijn einde loopt;
dat de toekomst is aan de leiders van het kapitaal;
dat door deze verandering in wezen niets zal veranderen in Europa, omdat het alleen maar zijn zal een nieuwe wijze van ordening van een verloopen zaak, totdat het tenslotte met Europa zal zijn afgeloopen.
Wat men dan doen moet?
Hierop is maar één antwoord: dat, wat men niet laten kan. De een zal lid worden van een fascistische partij, de andere van een socialistische, alles om het even. De toekomst komt toch; wij maken onze toekomst niet; de toekomst wordt uit het verleden geboren en is dus door het verleden bepaald, evenals een kind bepaald is door zijn voorouders en ouders. Of we dan bij de pakken moeten gaan neerzitten; of dergelijk geschrijf niet leidt tot verslapping van energie?
Neen! Een Europeaan is een en al energie, al is hij nog zoo'n slappeling; hij moet iets doen, omdat hij het niet laten kan; iemand die weet van aanpakken is een flinke vent, nietwaar; dus zal niemand om dit geschrijf bij de pakken gaan neerzitten en zijn energie verliezen.
Europa gaat zijn gang.

107