Website
inform.


       Macht of gerechtigheid tusschen de volkeren?  
                         (doorgestreept.)        

        De huidige situatie van het volkenrecht.

Geachte toehoorders!

    Sinds den wereldoorlog is het volkenrecht meer en meer binnen de gezichtskring van het groote publiek getreden en dus kan het zijn nut hebben iets nader mede te delen omtrent de beginselen, waardoor het vokenrecht beheerst wordt.

    Om hierin een juist inzicht te krijgen, is het echter noodig, dat wij beginnen met een kort overzicht omtrent de ontwikkelings­ geschiedenis van het volkenrecht in Europa.

    Wij zullen hierbij teruggaan naar het Romeinsche rijk, omdat dit als de voorlooper van de West-Europeesche samenleving beschouwt kan worden, waarbij bovendien in het oog gehouden moet worden, dat het Romeinsche recht in de Middeleeuwen in Europa is overgenomen, gerepiceerd.

    T.o.v. het recht in het algemeen kunnen wij de volgende ontwikkelingslijn vaststellen:

    Oorspronkelijk is er heelemaal geen sprake van Recht, alleen van feitelijke verhoudingen; ieder is zijn eigen rechter.
    Dit wordt veroorzaakt door het feit, dat er oorspronkelijk geen gemeenschap is buiten de familie in meer of minder ruimen zin, binnen welke familie het familiehoofd de absolute heerscher is.
    Wanneer echter de families meer met elkaar in aanraking komen en een begin van samenleving ontstaat, wordt het handhaven van eigen recht en de eigen richting moeilijker en wordt derhalve gezocht naar objectivieteit, naar uitschakeling van het eigenbelang en naar een instantie, welke boven de subjectivieve belangenspheer is verheven.
    Dit streven voert het eerst tot resultaat op dat gebied, het welk door de individuen als het minst integreerend beschouwd wordt en wel op het gebied van het latere privaatrecht, d.w.z. op het gebied der bezits- en eigendoms­verhoudingen.
    Beveiliging van lijf en leven blijven nog particuliere belangen en zoodoende ook het strafrecht, terwijl van staatrecht natuurlijk nog geen sprake is.
    Eerst zeer geleidelijk ontwikkelt zich het recht in de richting, waar de Staat den boventoon voert, waar het accent op den Staat ligt, vanaf privaatrecht via procesrecht en strafrecht naar Staatsrecht.
    Voor het ontstaan van staatsrecht is noodzakelijk, dat een volk zich ergens vestigt op een bepaald, min of meer nauwkeurig afgegrenst gebied; bij nomaden­volkeren kan men moeilijk van een staat spreken; wel is er gezag in den vorm van een stamhoofd, al of niet bijgestaan door een raad van stamleden, maar van een werkelijken staat, zooals wij dezen opvatten, is geen sprake.
    Het recht is in dien tijd ook geen geschreven wet, maar een complex van al of niet opgeschreven gewoonten en religieuse voorschriften en hieruit is verklaard, dat naast het stamhoofd de priesters een groote rol spelen.
    Het eigenlijke recht in den zin van geschreven wet ontstaat pas wanneer de staten ontstaan; van dezen toestand, n.l. het beschouwen aanvangen bij de Romeinsche samenleving.

    De groote beteekenins van het antieke Rome is gelegen in het feit, dat het gaaf en afgerond rechtstelsel heeft opgebouwd.
    Laat men wat dit laatste betreft goed beseffen, dat de Romeinsche staat geen recht gemaakt heeft; recht wordt nooit gemaakt door een staat: het wordt GECONSTATEERD en dan als zoodanig in wetten vastgelegd.
    Het Romeinsche recht ontwikkelt zich op basis van den godsdienst.
    De Grieken en Romeinen vereerden de voor­vaderen, omdat zij den Dood niet begrepen en dus de voor­vaderen na den dood in den grond lieten voortleven; vandaar ook, dat zij de voor­vaderen offers brachten, wat niet anders beteekende, dan dat zij hun eten en drinken brachten. Deed men dit niet, dan gingen de overledenen

                             -2-
spoken; het was dus voor de nakomelingen van het grootste belang, dat de offers en de geheele eeredienst der voor­vaderen in stand gehouden werden, vandaar ook hun zorg manlijke nakomelingen te hebben omdat alleen manlijke nakomelingen (de oudste zoon) dezen dienst konden waarnemen, welke mondeling van vader op zoon werd overgeleverd en waarbij allerlei geheimzinnige spreuken voorkwamen, welke de menschen die ze prevelden, ten langen leste zelf niet meer begrepen.
    Het is dan ook begrijpelijk dat, wanneer een vrouw overspel pleegde en dit gevolgen had, de overspelige ter dood gebracht moest worden, omdat zij daardoor den eerediens de voorvaderen in gevaar gebracht had en dus de voor­vaderen had beleedigd.
    De Heiligheid der voorvaderen gaat zich afspiegelen op den grond, waarin zij rusten, zoodat ook de grond heilig wordt en daarmede de grensafscheiding; hierdoor is de grond onver­vreemdbaar.
    Als de stad ontstaat, wordt dit beginsel van heiligheid van den bodem overgedragen op den grond, waarop de stad zich uitstrekt, zoodat ook deze heilig is en daarmede de muren van de stad, feitelijk de heilige vore, welke getrokken was volgens een of ander ingewikkeld ceremonieeel, en waarop de muren werden opgetrokken. Het stichten van een stad was in de oudheid een zeer plchtige, maar niet erg langdurige bezigheid.
    De stichter, gehuld in priestergewaad, ploegde met een door witte ossen getrokken ploeg een vore, waarbij hij gevolgd werd door zijn genooten, die gewijde liederen zongen. Op de plaatsen, waar de poorten moesten komen, werd de ploeg opgetild, omdat men anders niet in of uit de stad zou kunnen, terwijl de omgeploegde aarde aan den binnekant der gertrokken vore werd geworpen.
    Deze aarde was n.l óók heilig of werd het door een zeer eenvoudig cermonieel. Zoo werd bijv. Rome gesticht door mannen uit Alba Longa onder leiding van Romulus. Zij hadden heilige aarde) aarde waarin de voorvaderen rustten) medegenomen uit ALba Loga, groeven midden op het terrein, waarop Rome gesticht zou worden een kuil en wierpen daar de heilige aarde in. Zoo werd dan ook de grond van Rome heilig en behoefde Romulus alleen nog maar de heilige vore te trekken. Toen dit geschied was, was de stad gesticht en kon men overgaan tot het optrekken der muren en het bouwen van de tempels, waarvoor de stad oor­spron­kelijk feitelijk alleen bestemd was.
    Bij het optrekken der muren van Rome deed zich nu volgens de overlevering het bekende incident voor, daar Remus in zijn werkijver over de in aanbouw zijnden muur stapte, waardoor hij de grensgoden beleedigde, weshalve hij ter dood gebracht moest worden, want de beleediging der goden kon alleen gewroken worden en tevens verzoend door bloed.
    De grond der stad, de muren en de tempels, alles is zoodoende heilig; elke stad had haar eigen godsdienst, evenals elke familie en al deze godsdiensten waren gehuld in een waas van geheimzinnigheid.
    Al deze heilige geheimzinnigheid, gepaard met het feit, dat alleen de manlijke familieleden in rechte afstamming, de verschillende eerediensten konden waarnemen, was oorzaak van:

1. het ontstaan van een priesterstand;

2.  het ontstaan van de slavernij, omdat het onmogelijk
    was, dat een vreemde opgenomen werd in den kring
    der familie, waarbij het opmerking verdient, dat de
    slaven oorspronkelijk niet slecht behandeld werden;
    dit geschiedde eerst later, toen de godsdienst
    verslapte;

3.  de onmmeedogendheid van de oorlogen in de,
    oudheid wegens deonverzoenlijkheid der goden. De
    oorlogen waren vnl. oorlogen tusschen de goden,
    die dan ook meestal in den strijd werden meege-
    nomen.

    De priesterstand - dat waren in Rome oorspronkelijk de familie­hoofden; maar deze familie­hoofden leggen door hun samenwerking tevens de grondslagen van den staat als juridisch begrip.

                           -3-
    Bedenkt men nu verder, dat de staat oorspronkelijk de stad is, welke een religieuze basis heeft, dan is het verklaarbaar, dat in het antieke Rome, evenals in Griekenland, alle staatsambtenaren priesters waren, en eere-ambtenaar; de staatsfunctionarissen ontvingen geen bezoldiging.

    Evenmin als men een vreemde in het familieverband kon opnemen, kon de Romeinsche stad-staat oor­spron­kelijk vreemde volkeren, die andere goden vereerden, in het staats­verband opnemen en evenmin kon men een vreemd volk als helijkwaardig beschouwen. Er bleef niet anders over, dan de vreemde volkeren tot slaaf te maken, voor zooverre men ze niet uitroeide en hun steden en tempels verwoestten.

    De Romeinen bemerken echter, dat zij dusdoende op den duur een volkomen wildernis om zich heen schiepen en dat zij in een gevaarlijk isolement geraakten. Om hieraan te ontkomen zochten zij een oplossing en vonden deze in het adopteeren van vreemde goden, welke dan als goden van lagere orde naast de Romeinsche goden werden vereerd. Zoo is het te verklaren, dat in Rome meerder goden van den zelfden naam worden aan­ge­troffen, o.a. meerder Jupiters, van welke laatsten echter de oud-Romeinsche Jupiter de belangrijkste was, vandaar dat hij Jupiter Optimus Maximus (de beste en grootste) genoemd werd.

    Deze suprematie der Romeinsche goden maakte het, zooals gezegd, den Romeinen onmogelijk vreemde volkeren op voet van gelijkheid te behandelen; maar het adopteren der vreemde goden maakte het mogelijk, dat deze volkeren bleven leven en een eigen bestaan voerden, zonder nochtans opgenomen te worden in het Romeinsche staatsverband.

    De verhouding tusschen Rome en de vreemde volkeren werd een MACHTSVERHOUDING, kòn niet anders worden.

    De macht is het kenmerk van het Romeinsche rijk, zoowel naar binnen als naar buiten; naar mate het rijk geweldiger werd, moest de macht zich in steeds minder handen toespitsen, moest de heiligheid van Rome steeds sterker geaccentueerd worden en werd zij ten slotte belichaamd in het Keizerschap, verzinnebeelding van Romeinsche heiligheid en macht.

    Omdat Rome alleen de macht erkende en geen gelijk­waardige volkeren naast zich kon dulden, kon het geen volkenRECHT brengen aan de wereld. Wel nam het geleidelijk sommige volkeren op IN het Romeinsche Staatsverband (ten slotte verklaarde Cara-Calle in 212 alle inwoners van Italië tot Romeinsch burger) maar gelijk­waardige volkeren NAAST het Romeinsche erkende het niet.

    Desondanks heeft de Romeinsche heerschappij een groote beteekenis voor het volkenrecht, omdat zij de volkeren met elkaar in contact bracht en het bindend element was.

    Meer heeft het niet kunnen doen, maar dit is dan ook uit volkerenrechtelijk oogpunt het uiterst belangrijke positieve element in de Romeinsche wereldoverheersching.

    Hiermede was Rome's taak vervult; toen het Romeische rijk ineenstortte, stortte daarmede de wereldorganisatie ineen en verviel de wereld tot een chaos.

    De grondslag van het Romeinsche rijk, zoowel ten tijde der republiek, als ten tijde van het Keizerrijk, was dus godsdienstig en juist hierdoor was het den Romeinen niet mogelijk werkelijk volkenrecht te brengen.

      Naast elkaar leefden de volkeren binnen het reusachtige kader, dat men het Romeinsch Imperium noemt - hoog boven menschen en volkeren troonde de Keizer, evenknie der goden; hij alleen was het bindend element tusschen de volkeren.

    Met het Romeinsche Imperium verdween, zooals gezegd, de wereldlijke machtsorganisatie en kon nooit meer hersteld worden, hoeveel pogingen in dit opzicht ook zijn aangewend.

                             -4-
    In de Middeleeuwen zien wij als bindend element tusschen de volkeren opnieuw optreden het hoofd der toenmalige christenheid: de Paus.

    Eerst verstrooid, organiseert en concentreert zich de christenheid, waarbij, zooals vanzelf spreekt, aanvankelijk meerdere centra zijn aan te wijzen, welke alle betrekkelijk even belangrijk zijn;
hoofden van deze centra waren de bisschoppen, die in macht alle gelijk waren en trouwens nog zijn.

    Geleidelijk echter, mede dank zij de afschaduwing van de oude grootheid van Rome, werd de Romeinsche bisschop primus inten pares (eerste onder zijne gelijken) en tenslotte Paus. In het oude, heilige Rome zetelde het hoofd der West-Europeesche christenheid en steunend op den godsdienst en op de Romeinsche traditie werd hij een internationale factor van den eersten rang.

    In 800 legt de Paus de wereldlijke macht in handen van Karel den Grooten en ook hierin hebben wij weer den invloed te zien van het grootsche verleden.

    Zoo ontstaat het heilige Roomsche Rijk, dat niet voortijdig was, zooals wel beweerd wordt. De West-Europeesche samenleving was nog volkomen ongeordend; van staten­vorming was nog geen sprake. Door het Pausdom en Keizerschap wordt de eerste band in deze chaotische wereld gelegd, wordt het eerste saamhoorigheidsgevoel gekweekt.

    Wel werd het keizerschap de volkeren opgelegd, maar dit feit op zich zelf dwong ze - evenals onder de Romeinsche heerschappij - met elkaar te leven, elkaar min of meer te verdragen.

    Karel's heerschappij heeft dan ook meer symbolische, dan feitelijke beteekenis, zoodat het ons niet behoeft te verwonderen, dat zijn rijk spoedig weer uiteenviel.

    Maar voorloopig bleef de invloed van den christlijken godsdienst gelden; de godsdienst predikte de eenheid der menschelijke samenleving en de gelijkheid der rassen, beoordeelde het machtsprincipe van de antieke wereld, eischte eerbiediging van verdragen en menschelijkheid in den oorlog. Weliswaar kwam hiervan in de praktij niet veel tercht maar het principe was gegeven en werd in theorie erkend.

    Tijdens de groote religieuze opleving in de 13e en 14e eeuw dringt de Pauselijke macht meer en meer op den voorgrond, verheft zich het Pausdom boven de wereldlijke heerschers.

    Deze ontwikkeling der kerkelijke heerschappij lokte een reactie uit van de zijde der wereldlijke vorsten en zoo ontwikkelt zich het langdurig conflict tusschen de wereld­lijke en de kerkelijke macht om de opperheerschappij, welk conflict tenslotte eindigd met de nederlaag der kerk.

    Een andere bron van eeuwenlange conflicten was de verplaatsing van den keizerstroon na Karel's dood; eerst werd de troon bezet door de Franschen Koningen, daarna door de Italiaansche vorschten en tenslotte door de Duitschers. Deze laatsten wilden de andere vorsten aan hun gezag onderwerpen en zoo ontbrandde een reeks van oorlogen, die overal woedden in Europa.

    Maar boven dit alles bleef voorloopig de Pauselijke macht, zoodat de Paus met afwisselend succes den rol kon spelen van bemiddelaar tusschen de vorsten.

    De voornaamste volkenrechtelijke instantie in deze periode is derhalve de Paus; tegenwerkende en tenslotte vernietigende factoren waren de Keizer en niet in de laatste plaats, het feit dat de Kerk in zichzelf verdeeld raakte, wat tot uiting kwam in de Hervorming.

                             -5-
    Na de Hervorming speelt de godsdienst geen beslissende rol meer op volkenrechtelijk gebied en wordt de POLITIEK de grondslag der Europeesche ontwikkeling, waarbij de theoriën van Macchavelli een overwegende rol gaan spelen. Aan zijn politiek hebben wij feitelijk het EVENWICHTSPRINCIPE te danken, dat eenige eeuwen in Europa heeft overheerscht. Wij komen hier straks op terug.

    Zooals reeds gezegd wilden de Duitsche Keizers alle andere vorsten aan hun gezag onderwerpen, een streven, waartegen de Fansche Koningen zich onafgebroken hebben verzet.

    Het Oostenrijksche Huis beheerste alle landen rond om Frankrijk en zoodoende moest dit laatste voortdurend vechten om zijn onafhankelijkheid te beweren; deze strijd heeft geduurd tot en met Lodewijk XIV. Zoodoende hebben de Fransche Koningen hun land tot een eenheid gesmeed in den eeuwigen strijd tegen de Oostenrijksche over­heersching, zoodat Lodewijk XIV ten slotte zeggen kon: "L'Etat c'est moi", d.w.z. De staat ben ik.

    Naarmate de wereldlijke heerschers machtige en onafankelijker werden, bekommerden zij zich minder om 's Pausen gezag, gingen zij meer en meer hun eien weg, waarbij, zooals reeds opgemerkt, Machiavellische theoriën hun invloed deden gelden.

    Machiavelli heeft geen gunsige reputatie onder de menschen, goeddeels ten onrechte. Hij was een scherp waarnemer en een volbloed realist en op zijn denkbeelden omtrent de beteekenis van den vorst, als incarnatie van den Staat, werd het evenwicht­sprincipe in Europa gegrondvest, een beginsel, dat hierop neerkwam, dat, wanneer een staat zich vergrootte, de andere staten dit naar evenredigheid mochten doen. Op deze wijze trachtte men het met moeite verkregen evenwicht tusschen de in den loop der eeuwen gegroeide staten te bewaren en de oorlogen te beperken, ofschoon het systeem op zijn beurt oorlogen uitlokte, omdat toch tellens weer de staten streefden naar het verkrijgen van nieuwe gebieden, welke zij voor hun bestaan noodig hadden of meenden noodig te hebben.

    In zijn strijd tegen het Oostenrijksche huis was het Frankrijk nooit gelukt een overheerschende positie te verwerven; daarnaast werd de strijd om de macht tusschen Oostenrijk en Pruisen (Frederik de Groote) VOORLOOPIG beslecht ten koste van Polen,  dat door de strijdende partijen, op grond van de Theorie van het evenwicht, verdeeld werd;
voorlopig slechts, want deze strijd zou eerst in 1866 beslecht worden ten gunste van Pruisen.

    Het evenwichtsprincipe was de eenige band, welke de Staten bond, zij het ook op een allerszins bedenkelijke wijze.

    Men bedenke hierbij vooral, dat dit beginsel niets met RECHT te maken had, maar dat het een politiek stelsel was, berustende op practische overwegingen; wel echter bracht het idee van de gelijkheid der CRISTELIJKE staten. (Vandaar dat Turkije zoolang buiten het EUROPEESCH concert gehouden werd).

    Het evewichtsprincipe heeft - zooals gezegd - niets met recht te maken; het is niet anders dan het uitbalanceeren van machtsgroepen tegenover elkaar; en aangezien de macht der mogendheden - men lette op dit woord - uitdrukking in en steunt op de militaire organisatie, spreek het van zelf, dat een dusdanig beginsel een voortdurend oorlogsgevaar aan zich meebrengt.

    Hierbij komt nog, dat - terwijl in de antieke wereld de Keizer, en in de Middeleeuwen de Paus het bindend element was tusschen de volkeren - sinds de Renaissance elk bindend element ontbreekt, en Europa vervalt tot een systeem van eigen richting, waarvan men de enorme gevaren tracht te bezweren door het genoemde evenwichts­principe. Maar aangezien dit principe steunde op oorlogs­voorbereiding, moest het nood­zakelijker­wijze telkens opnieuw tot oorlogen voeren. Napoleon, die dit gevaar zeer goed inzag, streefde op zijn wijze naar de vereenigde staten van Europa, maar stuitte op de volstrekte onwil der vorsten, die de woorden van Lodewijk XIV: "De staat ben ik", wel zeer zonderling uitlegden n.l. als: "De staat is er voor mij".

                             -6-
      De Heilige Alliantie, waarin zij zich na Napoleons val verbonden, was niet anders dan een vereeniging voor onderlingen bijstand; werd een volk opstandig, dan kwamen de leden der Alliantie den bedreigden heerschers tegen zijn volk te hulp. M.a.w. zij kenden zichzelf het recht van interventie toe ten behoeve van hun eigen - vorstelijke - belangen.

    Wel kwam hierdoor een bindend element in de internationale politiek, n.l. het eigen belang der vorsten, maar dit was zoozeer in strijd met wat ideologisch reeds leefde in de harten van millioenen, dat het recht van interventie slechts van zeer korten duur kòn zijn.

    De Fransche revolutie was n.l niet ongemerkt voorbij gegaan in Europa en de volkeren waren niet in verzet gekomen tegen Napoleon om voortaan als onmondigen behandeld te worden. Tegen het streven naar herstel der absolute vorsten­heerschappij verheft zich de eisch van zelf­beschikkings­recht. Nationaal beteekent dit democratie in de gangbare zin des woords; internationaal beteekent het, dat de onderdrukte volkeren in Europa een eigen volksbestaan eischen, tegen den wil der vorsten in.

    Wij zullen ons dus tot dit laatste zelfbeschikkingsrecht, het internationale dus, beperken.

    Dit zelfbeschikkingrecht beteekende dus voor sommige staten een bedreiging wat hun stabiliteit betreft - men denke slechts aan het voormalige Oostenrijke-Hongarije - binnen welks grenzen ettelijke nationale minder­heden zelf­beschikkings­recht eischten - ; bovendien brengt het feit, dat de nationale minder­heden, zooals de term tegen­woordig luidt, bestaan, spanningen te weeg tusschen de staten, en deze spanningen bedreigen het moeilijk te handhaven evenwicht. Immers binnnen de nationale grenzen bevolkingsgroepen, die een zelfstandig volksbestaan eischen, buiten de nationale grenzen staten, die bepaalde gebiedesdeelen van dan buurstaat willen bezitten, omdat binnen deze gebiedsdeelen z.g. nationale minderheden wonen.

    Zelfbeschikkingsrecht en evenwichtsprincipe: een ideologie dus, die tegen de feitelijke politiek indruischt.

    De oorlog van 1914-1918 leidde o.a. tot de opvatting, dat aan het zelfbeschikkingrecht der volkeren in principe vrij baan gelaten moest worden op het gebied van het internationale recht en dat het evenwichts­principe moest worden opgeheven.

    Het begin van zelfbeschikking werd allesbehalve consequent doorgevoerd door de z.g.n. overwinnaars, n.l. alleen maar ten koste van de overwonnenen; lang niet alle aspiraties in dit opzicht werden bevredigd, en bovendien werd nieuwe ontevredenheid geschapen, doordat nieuwe nationale minderheden ontstonden door nieuwe grenzen, welke overal gertrokken werden; de grenstrekking n.l. was lang niet overal even gelukkig noch onpartijdig.

    De eisch van zelfbeschikking bleef zoodoende gelden, terwijl bovendien de staten, op wier kosten het zelf­beschikkings­recht was toegepast er naar streven de verloren gebieden terug te krijgen. Deze bron van oorlogsgevaar is dus gebleven.

    En nu wat betreft het tweede uitvloeisel van den grooten oorlog hierboven genoemd; het opgeven van het even­wichts­principe. De bedoeling was dit te vervangen door een collectieve overeenkomst, welk zou inhouden, dat de staten elkaars grenzen zouden eerbiedigen en collectief waarborgen. Geen evenwicht dus meer, maar internationale samenwerking.

    Deze gedachte werd uitgewerkt in het handvest van den Volkenbond.

    Aangezien het begrip: internationale samenwerking medebrengt, dat de oorlog principieel wordt uitgeschakeld, was het vanzelf sprekend, dat in het handvest bepalingen opgenomen werdn i.z. internationale ontwapening.

                                   -7-
    Collectieve veiligheid en algemeene ontwapening - schoone droomen van een oorlogsmoede menschheid, maar helaas vervlogen. De droom heeft plaats gemaakt voor de nachtmerrie van de bewapeningswedloop.

    De vraag doet zich thans voor: Kan het beginsel van het zelfschikkingsrecht verwezenlijkt worden tesamen met het beginsel der collectieve veiligheid?

    Het antwoord op deze vraag is afhankelijk van de opvatting, welke men huldigt omtrent het begrip: zelfbeschikkingsrecht.

    De gangbare volkenrechtelijke opvatting hieromtrent is, dat elk volk - een zeer vaag begrip overigens - het recht heeft op een zelfstandig volksbestaan onder een eigen regeering.

    En deze regeering is dan souverein, d.w.z. beslist geheel onafhankelijk en naar eigen inzicht over alle internationale vraagstuken.

    Hoe ruimer het zelfbeschikkingrecht wordt toegepast, des te grooter het aantal souvereine staten in de wereld en juist deze souvereiniteit levert het groote gevaar op, want de volstrekte souvereiniteit is de ontkenning van collectiviteit.

    De ontwerpers van de Volkenbondspact hadden de bedoeling de soevereiniteit der staten te besnoeien en dit spreekt vanzelf voor ieder, die wenscht na te denken.

    Niemand kan zich een samenleving voorstellen, waarin alle individuen volkomen souverein, d.w.z. eigenmachtig beslissen over hun recht. Hoe wil men zich dan een volkeren­gemeenschap voorstellen, waarvan de leden wel eigenmachtig dergelike beslissingen mogen nemen.

    Er is in principe geen enkel bezwaar, dat nationale minderheden een eigen volksbestaan leiden, en er zou dus geen enkel bezwaar tegen het zelfbeschikkingsrecht zijn, wanneer dit recht maar nier verbonden was met het begrip souvereiniteit, d.w.a. internationale eigen richtting, wat o.a. beteekent, dat elke staat eigenmachtig beslist over oorlog en vrede.

    Juist het besef, dat dit zoo is, drijft de mogendheden onherroepelijk in de bewapenings­wedloop, want ieder vreeste den ander.

    Het beginsel der collective veiligheid brengt met zich mee, dat er overleg gepleegd wordt en tevens, dat de staten afstand doen van het souverein recht van oorlogsverklaring, dat in alle grondwetten is opgenomen.

    In zijn geschrift "De Drie Treden van het Volkenrecht" zegt Prof. C. Van Vollenhove "dat wij dwaasheid zoeken, een vierkante circel, zoolang wij vrede pogen te vestigen en daarbij vasthouden aan ons recht om naar willekeur oorlog te verklaren."

    Afstand van dit recht echter beteekent: afstand van souvereiniteit in den zin van het recht om naar willekeur te beslissen.

    Maar het beteekent tevens: afstand van het recht om er een leger en vloot op na te houden.

    Het evenwichtsprincipe beteekende:
    Gelijkwaardige bewapening, eventueel te verkrijgen door bond­genoot­schappen, en tevens: het souvereine recht van oorlogsverklaring.

    Het principe der collectieve veiligheid beteekent:
    Afstand doen van het recht van oorlogsverklaring èn van de nationale bewapeningen èn van de militaire bond­genoot­schappen; afstand dus van de volstrekte souvereinitei. Dit is echter niet vastgelegd in eenigerlei verdrag, ook niet in dat van den Volkenbond.

                                  -8-
    De praktijk wijst trouwens uit, dat zelfs zeer zakke pogingen welke belichaamd zijn in het Volks­handvest, geenerlei na­volging vindt. Dit blijkt zoowel uit de mislukking de ontwapenings­conferentie, als uit de bewapenings­wedloop, als uit de lawinen van pacten, waaronder de wereld langzamer­hand bedolven wordt en die goeddeels niet anders zijn dan verkapte militaire bondgenootschappen. Het evenwichts­principe is alleen maar in theorie prijsgegeven, terwijl door de vredesverdragen de verstoring van het evenwicht, welke uit den oorlog van 1914/18 voortvloeide, werd geconsolideerd.

    De mogendheden zien geen kans de souvereiniteits­gedachte los te laten. En niet slechts de regeeringen treft hier schuld; in het algemeen ziet de menschheid nog steeds geen kans de machtsidee te overwinnen.

    Men gellooft in de macht; men bewondert de macht. Ook de Volkenbond berust op het machtsprincipe. En men vergeet altijd weer opnieuw, dat alle macht geweldpleging is, omdat alle machts­uitoefening onderdrukking met zich brengt.

    Het is al te gemakkelijk om te zeggen, dat als de macht wordt afgeschaft, de bandeloosheid zal zegevieren.

    Laten zij, die dit zoo overtuigd beweren, dan eens om zich heen zien.
    Het machtsprincipe wordt op internationaal gebied grenzeloos gehuldigd; grooter worden de legers en vloten; de bewapeningswedloop is tot grenzelooze bandeloosheid geworden. En bovendien, laten zij, die de macht zoo noodzakelijk achten, toch vooral bedenken, dat tegenover het begrip macht niet staat het begrip bandeloosheid, maar LIEFDE. En dit begrip liefde is volstrekt niet iets sentimenteels of weekhartigs. Liefde beteekent: gevoel van eenheid, van saamhoorigheid; volkenrechtelijk beteekent het: liefde tot de menschheid.

    Als de wereld zich bekende tot de liefde tot de menschheid in plaats van tot macht over menschen, zou alle gepraat over ontwapening overbodig zijn, omdat liefde en bewapening elkaar uitsluiten. Dan zou er ook niet gepraat worden over een volkenbondsleger.

Om zulks te bereiken is echter een innerlijke ommekeer noodig; het zelfbeschikkingsrecht en allerlei grenscorrecties kunnen hier geen uitkomst brengen, want elke grens­correctie tast souvereine rechten aan, is een aantasting van machtswil. Geen enkele souverein staat zal vrijwillig een grenscorrectie aanvaarden; alleen onder dwang.

    De machtswil - de wil om macht uit te oefenen - moet zelf overwonnen worden, niet slechts tusschen de staten, maar in de eerste plaats tusschen de menschen onderling, want de menschen vormen de staten.

    Macht uitoefenen - dat beteekent anderen onderwerpen, op welke wijze dan ook, al is het maar door overreding of door z.g. zachte drang. Geen mensch bezit het recht macht te oefenen over een anderen mensch, want wezens­kenmerk van den mensch is, dat hij innerlijk vrij is, omdat hij denkt. Het spreekwoord: Gedachten zijn tolvrij, drukt op eigen­aardige wijze uit, wat wij hier betoogen. De gedachte is ongrijpbaar, in zijn denken is de mensch vrij. Als denken is hij vrij en onaantastbaar en dus heeft niemand het recht over hem te heerschen, want dit beteekent den mensch aantasten. Ook onze Grondwet erkent tot op zekere hoogte de vrijheid als wezens­kenmerk van den mensch, voor zooverre onze Grondwet de gewetensvrijheid waarborgt. T.o.v. dit punt is reeds erkend, dat macht uitoefenen onzedelijk is.

    Maar de gewetensvrijheid wordt al te zeer beperkt tot godsdienst­vrijheid, er is ook nog een ander denken, dan het godsdienstige; er is ook het zuiver logische, het zuiver abstracte denken, dat omvang­rijker is, dan het godsdienstige en vrijer, omdat het aan geen leer gebonden is.

    Met de vrijheid van dit denken echter is het in Europa slecht gesteld; meer en meer wordt zij beknot.

                                  -9-
    En dat wil zeggen, dat de mensch meer en meer beknot wordt. Beknotting van de vrijheid van het denken echter beteekent ontkenning van menschelijkheid. Met de menschelijkheid staat het er slecht voor in Europa en daar buiten.

    Geen gerechtigheid, geen liefde, geen eerbied, maar macht;
    Geen gelijkheid, geen vrijheid, geen broederschap, maar
    ongelijkheid, onvrijheid en vijandschap.

    Het is al te eenvoudig hierbij eenzijdig de schult te geven aan de regeerders, of de diplomaten, of welke andere figuren dan ook, die den gang van zaken rechtstreeks beïnvloeden vóór of achter de schermen. De ideeën van de gerechtigheid en de liefde, van de gelijkheid, vrijheid en broederschap leven niet in de millioenen massa's in Europa. Heel het leven is vergiftigd door heerschzucht, hebzucht, haat, verachting en wantrouwen. In de wereld heerscht geen eerbied voor den mensch; in haar leeft niet de menschelijk­heids­gedachte, behalve dan hier en daar in enkelingen, die verloren gaan in de luidruchtig schreeuwende en doende menigte.

    En toch kunnen wij nooit tot vrede komen, wanneer wij de menschelijkheidsgedachte niet verwezenlijken, wanneer wij niet inzien, dat niet de pacten, ook niet dat van den Volkenbond, dat niet legers en vloten, ook niet in dienst van den Volkenbond, dat niet de macht en gehoorzaamheid den oorlog kunnen voorkomen, maar dat alleen gerechtigheid, liefde vóór den mensch en vrijheid vàn den mensch de vrede kunnen brengen; dat de mensch niet mag worden onder­worpen, noch politiek, noch economisch, noch in welk ander opzicht ook, omdat hij levende vrijheid is; dat zoowel op internationaal als op nationaal gebied niet mag gelden de menschenhaat, maar de menschenliefde; niet verachting, maar eerbied. En tenslotte, dat onaanvechtbaar blijft de oude zedenwet:

                  GIJ ZULT NIET DOODEN!
                                  ---