Overpeinzingen 1944 -1945
door Mr.Drs.A.Börger Laatste corr. H.W.

Men zegt, dat wij in een grootschen tijd leven; men heeft het mij herhaalde malen verzekerd. Maar ik weet het niet. En wat bedoelt men met leven? De meesten vegeteren. Is dàt het leven? Is het menselijk leven te gaan in een tredmolen? (Tot hier doorgestreept)

Leven is een kunst. Wie die kunst niet verstaat, wordt nooit mensch, al leeft hij nog zoolang. De mensch is een gelukzoeker. Voor velen is het leven een koortsdroom, een wilde jacht naar schijngeluk. Het is niet zo gemakkelijk den weg naar het geluk te vinden, want het ware geluk is het schoone leven, en de weg hierheen voert in de diepte. Laat niemand denken, dat mijn leven alleen maar een kunst werk was. Het leven als kunst: de bereidheid om het schoone in het leven te vatten, gepaard met het inzicht dat ook het tragische schoon is. Schoonheid is ook schaarsch. Vaak was mijn leven al te donker. Oorlog over ons land. Op strand spelen kinderen, joelen achter een bal aan. Zoolang ze zich in het spel verliezen, zijn ze gelukkig. In Madrid speelden ze destijds in granaattrechters. Een mensch went aan alles, zoals een kind, maar ik heb destijds ook foto's gezien van kleuters met van angst opengesperde oogen - kleuters in Madrid en in China. Een geest van zon en warmte is deze meimaand. Im wunderschönen Monat Mai Als alle Knospen sprangen Du sind zum blauen Himmel Flugzeuge aufgegangen. Im wunderschonen Monat Mai. Een feest van zon en warmte - een orgie van bloed en vuur. De menschheid zwerft en sterft op zoek naar geluk. **** Zwerven. Ergens onderdak vinden. Uitgestrekte handen die welkom heten. Of een andere maal in een vreemd landhuis in een vreemde stad, verlaten en stil, de troost ener vrouw - een goeden vlam geboren uit liefde en leed, vlam die oplicht in den voor vliegtuigmotoren doordreunden nacht. Ergens kraait een haan. Plotseling ver weg de donderslag van een vliegtuigbom, het dreunen van afweergeschut. Een nerveuze rilling over het lichaam der vrouw. Dan is alles weer stil. Ook zij. De dag dringt de kamer binnen en moede oogen staren naar het bleeke venster. Het schoone moment ebt weg. Weer kraait de haan, zooals op de morgen toen Christus verraden werd. Er loopt een barst door de wereld. Alles is herinnering geworden: Menschen, verhoudingen, huwelijk, de eigen echtgenoote. Ergens woont zij en soms treft men elkaar op een station, in een kroeg, bij vrienden. Een kort gesprek en verder zwijgen. Vreemd is men elkaar geworden, nu alle intimiteit, al het gemeenschappelijke is weggevallen. Nog altijd is zij jong en mooi en lief, en nog altijd zien haar ogen onschuldig vragend de wereld in. Soms glanst een warme blik vol innigheid naar den zwijgenden man. Dan valt er een enkel woord, zoeken handen elkaar - maar verder is er slechts de herinnering en de weemoed. "Alles gaat voorbij, ook dit", zegt zij fluisterend. Een knik is het antwoord. "Er is al te veel voorbijgegaan", zegt hij eindelijk. Tranen vloeien uit haar oogen en een groote weemoed zinkt in de ziel van den eenzamen man. ***** Ik zit in een dorpsherberg en denk aan een intieme bar in St. Gervais. Het was 1938. Oorlog dreigde. Er waren twee Fransche meisjes van ca. 20 jaar, die gramophoonplaten lieten draaien: jazz, blues, Lambethwalk. Ze waren heel modern: gelakte nagels, bijgeschoren wenkbrauwen, geraffineerde maquillage. En ze deden ook heel modern, dronken cocktails en lachten met den knappen jongen barman. Onbewust demonstreerden zij den naoorlogschen tijd - ik bedoel den tijd na 1918 - want zij waren de kinderen van dien oorlog en zoo waren ze dan opgegroeid zakelijk en hard, maar ook dapper. Het klinkt dwaas om van dapper te spreken, wanneer het gaat over twee mondaine Fransche meisjes, maar het is niet dwaas, want ze waren zich wel bewust op een vulkaan te dansen. De barman moest tot zijn groote verdriet in militairen dienst. Wij hebben samen ten afscheid gedronken, boden elkaar om beurten een laatste glas aan. Lang was de weg dien middag naar het hotel, a long, long way. Wij hadden afgesproken, dat ik hem in 1940 als hij uit dienst kwam, weer zou bezoeken om elkaar een welkom toe te drinken. Maar St. Gervais is even onbereikbaar, als wanneer het op de maan lag. Tourisme 1940: parachutisme en panserautomobilisme. Leven is een kunst. Tegenwoordig een kunststuk. St. Gervais. Een Alpenweide. Blauwe bloemklokjes en bloeiende heide. Languit lig ik in de zon. Op mijn arm zet zich een krekel en sjirpt als de schaduw over hem valt. Anders zit hij geluidloos stil, zoals ik loom heerlijk in het zonlicht. Maar ook over mij viel een schaduw - een bommenwerper daverde over mij heen. Ik dacht aan de krekel. Schaduw beteekende gevaar. Maar ik stuur mijn sombere gedachte den krekel achterna en wend mijn blik naar den Mont-Blanc, de eenzame reus. Eenzaamheid is voor mij het hoogste. Een onbekende zijn, ten hoogste uiterlijk gekend door degenen van wier diensten men gebruik maakt, en die zich uit den aard der verhouding distantieeren. Als de mensen dat in 't algemeen eens meer deden; als zij eens wat minder opdringerig waren. Maar zij houden van gezelligheid, van hun vaak impertinente gezelligheid. Ik ben niet gezellig. In de eenzaamheid houd ik het meeste van hen die ik liefheb. Men moet niet altijd bij elkaar zijn; dat vermoeit zoo; het samenzijn wordt conventioneel en mechanisch; de woorden leege klanken; het gezegde zonder muziek, een grijze herhaling. Eenzaamheid is een mensch aangeboren en wie zoo is, vindt overal wat hij zocht, al zal hij gaarne gaan waar weining menschen zijn. Tenslotte komt ieder tot de eenzaamheid - vlak van den dood. De laatste minuut, waarin de mensch alles wat het leven biedt in één teug wil opdrinken, in één gulzigen vollen teug. En in dit allesomvattende verlangen is hij krampachtig eenzaam, in zichzelf gekeerd, want drinkt hij slechts het verlangen zijner herinneringen. Wanneer hij tenminste nog zou willen leven. Zoo bijv. de krijger, die den strijd zoekt om het gevaar, als dubbelspel met den dood. Ook dit is levenskunst. Er zijn menschen, die slechts hevig kunnen leven, de kalme voortkabbeling van het dagelijks bestaan niet verdragen. Zij zijn de weinigen, die door het leven dwalen, zooals oudtijds de Vikingen over de wereldzeeën; die wel hier en daar een haven vinden, welke zij binnen loopen, nieuw land ontdekken, dat zij willen verkennen, maar die telkens weer uitvaren en vaak in den storm terecht komen. Zwerven over de levenszee, die het leven uitdagen en den dag plukken, die soms bekoord van het nieuwe land, willen blijven in eerste opwelling, maar diep in zich weten de drift, die hen voortstuwt en ook weer zal voortstuwen, wier eeuwige blijvende haven de dood is. Die zoo leven kennen niet alleen maar vreugde. Want elk schoon moment ebt weg. ---------- Langs boomoverschaduwde wegen ben ik gereden tot ik op een dorpsplein kwam, stil en verlaten, waar ik achter een kroegvenster plaats nam en met heel kleine teugen jenever slempte tot een lichte, wereldvergeten droomerigheid over mij kwam, waarin ik zachtkens weggleed in mijn herinneringen. Heel de spheer: het stille plein, de schaars bezette eetzaal, de geluidloos rondschuifelende kelner, droeg er toe bij om deze stemming te intensifieeren. Nergens een Duitsch uniform. "Zijn hier Duitsche soldaten?" vroeg ik den kelner. "Nee meneer, allemaal naar het abattoir." ---------- "Als de vrouwen eens wat meer liefde gegeven hadden zonder berekening, dan zouden de mannen minder behoefte hebben om elkaar dood te slaan", zie Agnes plotseling, terwijl wij in haar kamer over den toestand spraken. "De toestand" is een obsessie; iedereen spreekt erover en niemand weet er wat van. Wij hebben het oud-vaderlandsche ganzenbordenspel gespeeld en zitten nu in de gevangenis te wachten tot we verlost worden. Agnes' opmerking was dan ook belangrijker dan het gepraat over de "toestand". Zij is een wijze vrouw, die stil door het leven gaat. Wij houden veel van elkaar, en ik heb veel te danken aan haar onverwachte critische opmerkingen. Er zijn nog wel wijze vrouwen. Zij weet, dat het in het leven om iets anders dient te gaan dan om pronkzucht en geldverdienen. Zoo weet zij bijvoorbeeld, dat liefde zonder berekening heel kostbaar is en zeldzaam. Een vrouw als zij kan slechts liefhebben met volle overgave en dan ook slechts dien eenen man. Zij behoort niet tot het standaardtype der nette mevrouwen, een catagorie waartoe tegenwoordig ook vele arbeidersvrouwen behooren vanwege de gelijkheid en de democratie. Zulke nette mevrouwen hebben ook wel haar man lief en natuurlijk haar kinderen; liefde is tenslotte een rekbaar begrip. Maar dit verhindert ze niet alleen om zoo nu en dan eens een tikje overspel te plegen, zoo op de manier waarop ze van tijd tot tijd in 't geheim snoept van iets waar ze dol op is, maar dat te duur is voor het geheele gezin. Agnes heeft het niet tot nette mevrouw gebracht, ondanks weet ze wat liefde kan zijn. -------- Het volgende stuk is in iets gewijzigde vorm te vinden in "Cultuur" januari 1ste nummer 1946. (FdZ) Wij zaten in een kroeg aan een zonnigen weg, Treesje en ik. Loom leunde zij achterover en liet de rook van haar cigaret langzaam van tusschen haar lippen omhoog kringelen. "Heb je Reinier nog gezien sinds den 15en Mei", vroeg ik. "Ja. Hij is heelhuids teruggekomen, maar hij heeft innerlijk ergens een knauw gekregen. Hij was als een verkleumd kind en hongerde naar warmte." Even zweeg ze. Toen: "ik zal het je maar vertellen, want ik loop er al zoolang mee rond. Zijn oogen waren één grote vraag, toen hij voor me stond met zijn open handen uitgestrekt. En toen heb ik gedaan wat hij verlangde. Ik geloof niet, dat ik ooit een man zoo gelukkig heb gemaakt." 10 "Ik dacht dat jullie alleen maar vrienden waren." "Ik houd ook niet zóóveel van hem, maar hij was zo zielig, zoo van God verlaten. Ik kon hem niet wegsturen." "Medelijden dus." Zij knikte. "Vind je 't verkeerd?" vroeg ze. "Vrouwen hebben het recht domheden te doen uit liefde of uit medelijden." "En moeten de mannen die domheden dan accepteren?". "Ja! maar ze kunnen ze nooit prettig vinden." "Ik heb 't mijn man niet verteld, want hij zou diep ongelukkig zijn." Driftig ging ze overeind zitten. "Ik haat liegen en hij dwingt me ertoe, want m'n zwijgen is ook een leugen." "Zou je man heel erg ongelukkig zijn?" "Als hij 't wist? Ja natuurlijk." "Welnu breng dan 't offer van je zwijgen. Je hebt toch ook voor Rogier een offer gebracht." "'t Hindert me in m'n man, dat ik zwijgen moet." Haar opmerking was zeer juist. Per slot van rekening dient een man zijn vrouw te begrijpen, Wat heeft zij aan al zijn verzekeringen, "dat hij zooveel van haar houdt", wanneer hij haar, omdat zij medelijden had, de deur wijst. Ik zei haar mijn gedachten. "Je stook in mijn huwelijk" antwoordde zij glimlachend. "Geef me nog maar een cigaret en een glas port." Ik riep den kelner, maar deze bewoog niet. Roerloos bleef hij bij het venster staan. Door den warmen middag sleepten zich Duitsche soldaten voort, doodmoe, volledig bepakt, de geweren voor de borst, gekromd onder hun ransels, alle oudere mannen. Daar gingen de vijanden. Lastdieren. De kelner wendde zich om. "Wir fahren naar 't ouwe- mannenhuis", zei hij grimmig. "Die zijn hier ook niet voor hun plezier", meldde Treesje op. "Maar ook niet voor 't mijne", antwoordde hij scherp. "Al goed", suste ik, "breng nog twee port en neem zelf ook een borrel." Zwijgend ging hij naar 't buffet. "Snap jij die haat?" vroeg zij. "Ja". "Haat jij ze ook zoo?" "Neen". Zij schudde haar hoofd. "Rare kerel ben jij toch. De Duitschers, die je opjagen, haat je niet, maar mij zeg je dat ik mijn man moet bedriegen." Mijn mond viel open van verbazing. De kelner kwam naar ons tafeltje toe schuifelen met twee glazen port en een klare. "Prosit, mevrouw, meneer". In één teug dronk hij het glas leeg. Toen, zonder eenigen overgang: "M'n zoon is gesneuveld." "Hebt U bericht gekregen?" informeerde ik. "Nee, maar al z'n vrinden zijn teruggekomen, alleen hij niet." "Hij kan toch wel van z'n troep zijn afgedwaald en in België of Frankrijk terecht gekomen". Moedeloos haalde hij z'n schouders op. "Waarom hij wel en z'n vrienden niet?" "Ze behoeven toch niet allemaal te verdwalen". Zwijgend keerde hij ons de rug toe en ging naar 't buffet. Plotseling wendde hij zich weer om. "M'n dochter woonde in Middelburg, die is ook dood of zoek. Ik had maar twee kinderen." Hij had blijkbaar behoefte om te spreken. "Kom er bij zitten", noodigde ik hem uit. "Mag niet van de baas. Maar wat kan 't mij ook nog schelen. Ik heb toch niets meer te verliezen. M'n vrouw is allang dood." Langzaam sprekend vertelde hij. Het was, waarover hij sprak, zijn leven en zijn verdriet, dat groot was, heel groot. Toen wij weg gingen wuifde hij ons vriendelijk na. "Reinier heeft niemand meer in de wereld. Ik ben toch blij, dat ik hem niet geweigerd heb. Maar voor dien kelner kunnen we niets doen." "Misschien valt 't mee voor hem. Misschien leven z'n kinderen allebei nog." "Geloof jij 't?" "Waarom niet". Langzaam slenterden wij door het late zonlicht. "Ik heb helemaal geen zin om naar huis te gaan", zuchtte ze, "maar 't zal wel moeten." Er zal eens een dag komen, dat ze niet meer gaat. Want ze verdraagt het niet, dat haar man haar dit aandoet. Zij voelt het aan als een leugen, dat hij zegt, van haar te houden. En ze heeft gelijk. ------ Toen de vesting Holland werd overgegeven, voelde ik mij als verloren in den nacht. Verder leven? Niet onder alle omstandigheden is het leven de moeite waard en sterven is niet altijd het grootste leed. Mijn jongetje huilde, huilde zoo smartelijk. En de oogen van Irene waren zoo droef. Toen kwam Agnes. "Je moet met mij meegaan. Alles is nog niet verloren. Ik heb een revolver voor je meegebracht, maar wacht daarmee tot er geen uitkomst meer is." Ze was heel verdrietig, maar huilde niet. De tranen van mijn jongetje. Ik weet, dat ik het leed in zijn oogen nooit vergeten zal, dat er sindsdien een littekeeken in mijn ziel is, diep en schrijnend, in geschroeid door de ontzagwekkende verbittering. Verbittering omdat ik, omdat wij zóó bedrogen waren. De plechtige verzekering omtrent de onneembaarheid der vesting Holland was het groote bedrog gepleegd door de generaals. Zij is zelfs niet verdedigd. De overgave heeft mij harder gemaakt, omdat toen mijn jongetje schreide, èn zijn moeder, en omdat Agnes mij den revolver moest geven uit liefde. Hardheid is niet hetzelfde als wreedheid of genadeloosheid. Wie het medelijden kent, zal juist daaruit dikwijls hard moeten zijn. Satans smidse is op aarde geplaatst om de mensheid om te smeden. Zijn wil geschiede. ------- De regen ruischelt van de bladeren voor mijn venster en roept herinneringen wakker aan zomerdagen lang geleden, toen wij nog geloofden dat het leven verwachtingen toeliet, verwachtingen van geluk en blijheid. Nog steeds is geluk mogelijk. Maar het moment wordt overschaduwd.

Regen ruischt langs mijn raam, In de pracht spetten droppen, Zacht ruischt door de toppen De wind Eenzaam Zit ik en luister Naar de zang van het leven. Diep-innig beven Trilt door het duister Dit is de spheer, waarin zelfs goden droomen Luisteren naar het wonderbaar gezang Der dropp'len. In de gang Een lichte tred. Zou Zij thans zijn gekomen? Laat Zij niet binnentreden Niet de droom verstoten, Die in deez' stillen avond werd geboren. Zij is van d'eeuwigheid, niet van het heden. ------

Zomerdagen! Een lichte avondschemering of een zachte regen, zooals nu. Een groote innerlijke blijheid om het leven, de natuur, de avondstilte, een geliefd gezicht en een paar smalle blanke handen, een welkom heetende glimlach, die het hart sneller doet kloppen en droomzware illusie wekt. Dat was in mijn jeugd. Ik verlang terug naar die stille avonden zonder geronk van vliegtuigmotoren en den verren donder der bommen. Ik verlang weer te zijn alleen in den vallenden schemer, mijn blijde gedachten en verwijlend bij hen, die mij lief zijn, of met een smalle, blanke hand in de mijne in zwijgend weten, dat het moment schoon is en onbedreigd. --------

Laat, o lieve, in Uw handen Rusten mijn gezicht. Laat mij biddend voor te knielen. Sluit Uw oogen dicht. Opdat Gij slechts hooren moge Wat mijn mond U zegt, Als ik voor U neergebogen Mijn ziel open leg. Laat de nacht zijn vroom en heilig Om Uw maagd'lijkheid. Laat mij zijn geborgen, veilig In Uw zuiverheid. ------

Dat Italië in den oorlog gegaan is tegen Frankrijk, heeft mij zeer ontroerd, want Frankrijk is als een vrouw, die kinderlijk luchtig en speels haar liefde glimlach aan de wereld gaf, en thans aan alle zijden wordt belaagd. De radio meldt, dat de Duitschers de Fransche hoofdstad naderen. Parijs! Geen stad is mij liever in den schemerenden herfstmiddag, als alle grijs is verzacht, overwaasd door het parelgrijze licht en de herinnering aan vergane grootheid sterker spreekt dan in den fellen schijn, waarin 's avonds een bezige of pretmakende menigte zich voortbeweegt. O zeker, er is ook de schoonheid van Parijs bij avond, maar dan ergens in een verre wijk, waar de caféterrassen niet hel oplichten en waar niet is het jachten der velen. Waar men nog hoort de blijde lach van een jongen vrouw, nog kan opmerken hen, die alleen gaan. Parijs. Een stille straat. Een terras. Gouden wijn. Een zacht verdroomen. De Fransche troepen hebben zich van Parijs teruggetrokken om te voorkomen, dat de stad gebombardeerd wordt. De Arc de Triomphe als zegepoort voor Hitlers troepen. De Champs Elysées als triomphweg. Parijs zal droef zijn, maar tevens star en vijandig. De Fransche generaals zijn blijkbaar even groote grappenmakers als de onze. Parijs, zoo hebben zij den wereld bezworen, Parijs zou verdedigd worden straat voor straat en huis voor huis. Zooiets klinkt martiaal, men kan er zijn knevel bij opstrijken. Het klinkt even heldhaftig als de fanfaronnades van onze krijgsoversten. De vesting Holland, meneer. A la la, die vesting Holland. Misschien zullen de H.H. later komen aandragen met onvoorziene omstandigheden. Maar omstandigheden van dien aard, dat men een onneembare (!) vesting zonder slag of stoot overgeeft -- als dergelijke omstandigheden niet voorzien zijn, wat zijn dan onze H.H. generaals voor uilskuikens. ------- Een man een man, een woord een woord. De moderne versie luidt: Een man een blaaskaak, een woord een woordbreuk. ------- Een herinnering: 14 Juli 1919 - intocht der geallieerde legers in Parijs, een volkerenleger voorafgegaan door oorlogsverminkten, waarachter de maarschalken. Maréchal Pétain! Souvenez-vous? Onze generaals en onze regeerders waren beide even intelligent. De regering stapelde de onneembare vesting Holland tot berstens toe vol met alles wat de Duitschers noodig hadden. Gouvener c'est prévoir. En niets werd in brand gestoken, toen de vesting werd overgegeven. Zooiets komt niet op in het brein van een Hollander; 't zou zonde zijn. Liever gunnen wij het den Duitschers. Gouvener c'est prévoir. De Chineezen gaven het voorbeeld der verschroeide aarde. Maar 't zou zonde geweest zijn, nietwaar juffrouw Pieterse, zonde van 't goeie eten. Er wordt geëist dat wij eerbied hebben voor de overheid, maar hoe ter wereld kan iemand, die gewoon is zelf te oordelen, zelf te denken eerbied hebben voor zulke oliedomkoppen, als die, welke het Nederlandsche volk zich tot leidslieden gekozen had. "Laat de blinde den blinde geleiden, opdat zij samen in de gracht vallen." Gelukkig zijn ze in Londen; dan kunnen ze tenminste geen kwaad meer doen. Zouden zij zich schamen? Zouden zij beseffen, dat zij lichtzinnig verantwoordelijkheden op zich genomen hadden, die zij in geen enkel opzicht konden dragen? Of pleiten zij zich nog vrij "voor God en hun geweten?" ------ Er is teveel verdriet. Ik denk aan Irène en haar kleine, stille wereld, aan de Schoonheid die wij getweeën ervoeren, onze gezamentlijke herinneringen, die thans vervagen, nu wij voor elkaar een herinnering worden. Vanzelf gaan mijn gedachten naar Brugge, "de stad der zeven wonderen", een bijnaam, welke slechts betrekkelijk juist is, want het is de stad van wel zeventig maal zeventig wonderen, al is zij ook touristencentrum, en al vindt men er in het hoogseizoen de kudde der sight-seeing aan, die zich bij elke in Baedecker vermelde bezienswaardigheid laat uitladen en langs Brugge's kostbaarheden trekt als langs een étalage van Vroom en Dreesman. Ga alleen of getweeën. Bekommer U er niet om, dat er nog dingen zijn in Brugge "die men gezien moet hebben", maar die je niet gevonden hebt, omdat de tijd ontbrak of omdat je verzadigd zijt van lijnen en kleuren. Hoe verzadigd gij ook zijn moogt, immer is er de verrukking om het Belfort, de ranke Holletoren, ten hemel strevend symbool van de macht en vrijheid der burgers, vrijheid grooter dan onze tijd kent in veler heeren landen. Er is altijd wel iemand, die het noodig acht U te vertellen hoe hoog de toren is, van wanneer hij dateert, wanneer hij afbrandde en werd opgebouwd, hoeveel klokken erin hangen. Maar de schoonheid van het Belfort - grootscher dan dat van Gent - en de klank zijner klokken kan niemand U vertellen; die moet ge ondergaan. Op de avonden der carrilonconcerten ligt alle verkeer over het marktplein stil en door den zomeravond drijven de klanken. Deze avonden zijn gaver dan in Gent, waar het verkeer niet wordt stilgelegd, zoodat het klokkengeklank telkens wordt onderbroken door tramgeklingel en autoclaxons. Maar toch heeft het hooren van een beiaardconcert in Gent, zooals wij het meemaakten, zijn eigen bekoring. Het markplein was verlaten, want het regende. Een touringcar met Engelsen draaide het plein op en stortte zijn inhoud uit, welke met bekwamen spoed in de teveernen verdween, waarna het weer stil werd. Allen het telkens weerkeerende knarsen en lawaai der tramwagens en auto's stoorde. Wij zaten samen in het portiek der Kathedraal tegenover het Belfort. Tegen de kerkdeur geleund stond een eenzame jongen vrouw, het bleek gelaat naar den toren geheven als wilde zij de klanken indrinken. De Madonna van Michel Angelo in de Onze Lieve Vrouwe kerk te Brugge. De vrouw, die alleen maar moeder is en die voor zich en haar zoon niets te verwachten heeft van de wereld, uit wier oogen geen droefheid spreekt, noch wanhoop, wier gehele houding slechts uitdrukt, dat zij alle smart en wanhoop reeds heeft overwonnen. Nooit zag ik iemand bidden voor dit beeld. Deze madonna blijft den geloovigen vreemd; te verheven, te eenzaam is zij. De Memlingen. Twee triptieken, de reliquienschrijn van St. Ursula, een paar kleinere stukken en een copy van een van Dijk; dit is alles wat er in het Memlingzaaltje van het St.Janshospitaal te zien is. "Is er hier niet meer?" vroeg een landgenoot, nadat hij vijf minuten had rondgekeken en zich kennelijk bekocht voelde. Er was gelukkig nog meer. "Nog een paar oude stoelen bij het poortgebouw", antwoordde de suppoost en half voldaan ging onze kunstminnaar heen om de stoelen te zoeken. Wie na een bezoek aan het zaaltje in het St.Janshospitaal niet verzadigd is, dien is de schoonheid der late Middeleeuwen en der dagende renaissance vreemd. Er is nog meer schoon in Brugge. Er is ..... maar neen, ik schrijf geen gids. Ik dacht slechts aan Irène die wacht, zooals ze altijd wachtte, maar vroeger met de zekerheid, dat haar geduld beloond zou worden. Nu echter is alleen de onzekerheid zeker. En ik kan niets voor haar doen. ------- In den nacht stond ik voor het geopende venster en luisterde naar het ijle zoemen van vliegtuigmotoren. De groote vogels des doods keerden terug van een bezoek aan Duitsland. De zachte zomerlucht dreef door het venster.

Die Bataillone sind erwacht Sie rasen und toben Tag und Nacht Sie schaffen an allen Enden. O Pulverduft, o Bombenklang Nun armes Herzen sei nicht bang Nun muss sich alles, alles wenden. -------

Irène en ik troffen elkander in een bar. Na de eerste vreugdeuitingen en vragen werden langzaam aan de woorden minder; tenslotte zwegen wij geheel. Zoo zitten wij dikwijls. Zij is dan heel gelukkig. Er is dan een groote innerlijke harmonie, die geen woorden noodig heeft. Slechts in de stilte kan een mensch zichzelf en den ander beluisteren. Ook in een bos kan het stil zijn als de zon de menschen buitenhoudt. In samen stil bijeen zijn beleeft men elkander, het is samen trillen van twee levens, wier rhythme op dat moment volkomen gelijk is, een zuiver geluk. Een dergelijk liefdesleven verdraagt geen sleur. Zoo was de spheer toen wij stonden in den kruisgang van de kloosterruïne te Gent - wij samen in het doodstille klooster, waar alleen het verleden sprak. Om ons lag zonlicht; het gouden haar van Irène was als de monstrans der Madonna, en in haar oogen was de zuivere vroomheid van de mensch, die volmaakt gelukkig is. Er was een wereld van schoonheid, waarin wij samen stonden als één. En er waren geen anderen dan wij. Toen heb ik haar gewekt met een kus op haar blijden mond, zooals Doornroosje gewekt werd en Sneeuwwitje en alle sprookjesprinsessen. En toch was het moment in den kloostergang geen sprookje, maar allerkostbaarste werkelijkheid. Irène is zoo een sprookjesprinses. Zoo een is slechts het moment te beleven. Duurzaamheid betekent te groote realiteit en deze verdraagt zoo een sprookjesprinses niet. Zooals dat moment in Gent waren er meer, kostbaar als zeldzame kleinoodieën uit een verre wereld, een waarnaar de menscheid verlangt, maar die voor haar gesloten blijft, omdat zij deze wereld niet in zich weet te scheppen. Irène draagt deze wereld in zich, al aanvaardt zij daarbuiten de realiteit. Maar 't huwelijk met zoo een prinsesje is iets heel anders dan dat met een echte vrouw. Iréne en ik hebben vele basilieken en kathedralen bezocht en de wijding ervan ondergaan, maar deze ging uit van het gebouw, gebed in steen tot kunstwerk gewrocht, geboren uit de diepe zaligheid van den kunstzinnigen Middeleeuwsen mensch. Deze wijding echter ontvangt men slechts, als er niet is de dienst, niet het ritueel der priesters, die met magische gebaren, zacht gemurmelde woorden en den zoeten wierookgeur de menigte in hun ban houden door de suggestie van bovenzinlijke macht om zalig te maken en te verdoemen. Anders dan te Gent, maar niet minder verheven was het moment in de Sainte Chapelle te Parijs, juweelenschrijn van steenen kantwerk, rank opstrevend als een juichkreet van innige dankbaarheid. Alsof handen zich ten hemel strekken, niet in angstig smeeken om erbarmen, maar om den hemel de gave der zuivere schoonheid te reiken. Een "Ecee homo, ecce deus", niet zooals dat der kruisiging, het smartvolle, maar een vrome jubel van den mensch, die zich God weet en dit weten in steen stelt onder de woonplaats der goden, opdat zij zien, dat de mensch hun gelijke geworden is. ------- Irène leeft niet hevig, maar innig, vroom en schoon en soms luchtig. Omdat zij zoo is, kunnen wij niet altijd bijeen zijn. Ons leven zou daardoor alleen maar ontluisterd worden. Maar ons leven heeft een grootscher en rijker inhoud, dan de vele standaard huwelijken met gepatenteerde echtelijke trouw en talrijk kroost, of die huwelijken, waarin men het kind niet wil, omdat de vrouw jong wil blijven, of omdat de echtgenooten van het leven willen genieten, zooals ze dat noemen, welk genot dan bestaat in visites afleggen, bioscoopbezoek en wat dies meer zij. Dat de vrouw jong blijft, zoolang haar geest rijklevend is, wordt niet beseft. In de plaats van den rijklevenden geest is er de kaptafel met tallooze dag- en nachtcrêmes, lakken, schminks, toiletwater, poudres, epileerwerktuigen enz. tot meerdere vreugde der jeugdfabrikanten. Hoe armer de geest, des te talrijker de schoonheidsmiddelen. ------- Wederom vond Irène mij aan de bar. Er was een innige blijheid om het weerzien. Laat eerst gingen wij door de donkere stad. In een stille woning, die zij niet kende, heb ik haar gevoerd en vele uren van den nacht hebben wij verpraat, al waren de liefdewoorden weinige. Vol van blij geluk is zij den volgenden avond vertrokken. Er was een volslagen harmonie tusschen ons beiden. Een kwartier nadat zij was heengegaan, zag ik 't luchtgevecht - een bommenwerper stortte brandend neer, schrikwekkende praestatie der huidige menschheid: een wrang samengaan van wederkerige vernietigingswil. Een groote menigte keek met gespannen aandacht naar het gevecht. Er was iets schoons te zien! In mij was de herinnering aan Irène en in gedachte verzonken wandelde ik naar de bar, waar zij mij den vorigen avond trof. Maar ik kon er niet blijven. Er was teveel geroezemoes, teveel wrakhout. Dus ben ik weer weggegaan in afwachting van de terugkeer van Agnes, die niet kwam, omdat de neergeschoten bommenwerper haar de weg versperde. Het leven gaat niet zoo heel vlot in modern Europa. -------

Breed plooit de zee haar schuimige kert. Zonneblauw de baan van het strand. Langs de golven snel gaan mijn voeten licht Tot waar onverwacht je blijde gezicht In loom gebaren hef je je hand Blank en teer en zoo klein uit het schuimige kert.(?) (Volgens de van Dale van 1974 is kert kerf of schaamdeel. HW) Breed het venster. Sherry. Bedwelmende aromen. Een in zachte vervoering zalig verdromen Van twee zielen één in loomen cadans, In je grijze oogen een zilveren glans. De zinkende zon zoent je lippen zacht. Naakt uit het donkere Oosten de nacht. -------

Vannacht joeg de donder van het afweergeschut Agnes uit den slaap en deed haar mij wekken. Groot in angst staarden haar oogen. Ik heb haar bij mij genomen en mijn arm om haar gelegd. Toen sliep ze vredig in. Een enkele maal nog ontsnapte haar een zachte angstkreet. -------- Weer stond ik voor het venster en keek naar den sterrenhemel. Er was geen geluid. Zelf van vliegtuigmotoren. En ook het huis was stil. Het is nog te nieuw om er eigen geluiden op na te houden. Met oude huizen is dat anders. Daar is er des nachts allerlei geheimzinnig gekraak en wie de oorsprong niet kent en nerveus is, dien loopen van tijd tot tijd de rillingen langs den rug. Overdag is alles er vriendelijk en vredig, hangt er zoo de spheer van grootmoeders tijd en de meubelen zijn er massaal. Het is prettig in zoo'n huis te zijn, al doet de spheer ons vreemd aan, want deze tijd is nu eenmaal niet van groot- moeder en wij zijn allen kinderen ook van onzen tijd. Grootmoeder is zacht en lief en gedistingeerd, zonder enig snobisme, maar ze is toch wel te oud om altijd bij te vertoeven, te oud: zij en haar meubelen en haar huis. In dat huis is een andere spheer, een ander levenstempo, dat van vóór de technische vervolmaking, sedert welke het rhythme van den motor het levenstempo bepaalt: sneller, jachtend sneller - in de fabrieken, langs de wegen, te water en in de lucht; Wodans wilde jacht in ultramodern kleed; het gegil der fabriekssirenen vervangt dat der geesten, die hem vergezellen en de voortrazende auto zijn witte paard. Dat witte paard van Wodan is er nog wel, maar niet de god van den storm zit er op; Sinterklaas heeft het bestegen. De kerk wilde den Germanen dat paard niet afnemen, alleen maar den god. Die was een beetje al te wild. Sinterklaas is een kalme, rustige man, die maar niet zoo als een dwaas door de wolken rent, maar heel bezadigd over de daken. Grootmoeder en hij behoren wel bij elkaar, maar evenmin als wij in Sinterklaas gelooven, gelooven wij nog in grootmoeders tijd, "de goede oude tijd", die wel oud is, maar niet zoo goed was als het oude huis wil doen gelooven. Er waren immers ook heel andere huizen zonder vensters, zonder waterleiding en riolering, zonder schoorsteen en zelfs zonder vloer. Ook dit waren menschenhuizen en een rijke meneer - als hij nog niet rijk was, werd hij 't wel - liet de huur ophalen. Zooiets deed hij niet zelf. Natuurlijk waren de menschen in zoo'n huis niet zoo gedistingeerd als grootmoeder, maar het was er wel bar gezellig, want soms woonden er drie gezinnen bij elkaar in zoo'n huis, dat geen kamers had vanwege de gezelligheid. In grootmoeders huis zijn vele kamers; ze zijn hoog en even zoo de vensters, en de zolderingen zijn van eikenhout met zware balken. En er zijn kleine en groote gangen en allerlei geheimzinnige trappen en trapjes. En als de menschen 's avonds ter ruste gaan, dan begint het te spreken op zijn manier met gekraak en soms met een zachte knal - de trappen vertellen hoevelen op en af gingen en de balken van hun rusteloozen ouderdom. Om het huis is geruisch van boomen en soms een geluid, waaraan de herkomst niet is vast te stellen - een beetje beangstigend; maar hoe beveiligend voelde daartegenover juist het groote warme bed aan, en de beslotenheid der kamer. Het huis waarin ik vannacht voor het venster stond, was te nieuw, veel te nieuw voor dergelijke dingen, het heeft nog geen historie te vertellen en zal er ook wel nooit een krijgen, want in onzen tijd zijn de huizen moderne massaproducten, die snel versleten worden en dan nog moderner herbouwd. Hoe ik er zoo toe kwam om over dat oude huis te denken? Voor enkele dagen was ik op een van mijn zwerftochten gekomen in een stadje aan een stille rivier en toen heb ik dan gestaan voor zoo een oud huis, waar ik in mijn jeugd wel dagen heb doorgebracht. De vroegere bewoners waren er niet meer en dus bleef ik buiten staan en zag de vensters der kamers waar ik logeerde en in gedachten het groote mahoniehouten ledikant, waar overheen een troonhemel op vier getorste stijlen en aan dien hemel een beddekwast. Ook de andere kamers zag ik in gedachten, en tevens vóór mij de hooge boomen, die boven den tuinmuur uitkeken, en in wier schaduw het goed rusten was in den heeten namiddag. Een symbool van rust en vrede. Ik houd ervan om terug te zien en herinneringen te zoeken, aangezien ik zonder schoonheid niet leven kan en er bitter weinig schoonheid te vinden is in dezen tijd. En tevens blik ik terug, omdat ik de balans opmaak van mijn leven. Daarvan is het heden wel bij uitstek geschikt. En stond ik niet vlak voor den dood. Wèl zijn de oude huizen uit den tijd, in moderne huizen behooren moderne menschen, al staat er soms een eenzamen zwerver in den nacht voor het venster, een die het razende rhythme van den tijd niet aanvaarden kan als opperste menselijke praestatie en de massa en haar product niet als laatste verhevenheid. Grootmoeders tijd was rustiger, het tempo veel gematigder, maar grootmoeders tijd was niet goed, al scheen alles erg mooi, zooals haar meubelen erg glommen. Alles en ieder had zijn plaats - boven of beneden. De meesten beneden. En deze wisten niet van zon en zomer en niet van levensblijheid. Alcohol en sexe slechts waren hun gelaten om aan de grauwheid hunner leven te ontvluchten. Maar voor wie het leeven slechts grauw is, valt geen schoone vreugde te beleven in het een, noch in het ander, voor die is er geen verdrooming doch slechts bewusteloosheid, geen schoone extase, maar slechts dompe wellust. Die in het oude huis hadden hun plaats boven. En omdat die beneden weggestopt werden, scheen de wereld zoo goed en vredig. Wel was er schoonheid, maar niet voor die beneden en niet voor grootmoeder, want zij aanvaardde te vanzelfsprekend de grauwheid beneden. Natuurlijk was zij vroom. En zij gaf haar penningske - soms wel een gulden - aan de armen en zij zond wel eens een mandje met lekkernij aan een kraamvrouw van die beneden, die altijd zoo verschrikkelijk veel kinderen kregen, dank zij alcohol en sexe en de aansporingen van de kerk - kinderen zijn immers een zegen Gods en elk kind brengt toch duizend gulden mee. Dat merkten die beneden alleen niet zoo. En omdat grootmoeder niet wist van schoonheid, noch van menschenleed, omdat zij den Man der Smarten alleen maar beschouwde als makelaar voor haar zieleheil en dat van haar man, kinderen en kleinkinderen, die ze netjes leerde bidden, omdat zij en al haar gelijken zoo verdoemd onchristelijk waren in hun christelijkheid - daarom stort een wereld ineen, die zoo goed en vredig scheen. Aan dit alles dacht ik, toen ik stond voor het venster en naar den sterrenhemel keek. En plotseling zweefden mijn gedachten ver weg naar Parijs, want toen ik aan grootmoeder dacht, dacht ik ook aan een schilderij van van Dijck in Brugge waarop de gekruisigde was afgebeeld in troosteloze verlatenheid. En zoodoende dacht ik aan de kathedraal waar het hangt en toen was ik onverwacht in de Notre Dame te Parijs, zag ik mij weer staan op een Zondagmorgen - maar zonder Irène - kijkend naar een bisschop, die een preek hield voor de menigte, die de kathedraal vulde. Het publiek was kennelijk onder de indruk, maar ik kon in hem niet anders zien dan een Sinterklaas. Voor mijn besef werd de kerk ontwijd door deze vertooning en dus ben ik er snel uitgeloopen naar een kleine kroeg, waar ik vanuit mijn hoekje mij vermeide in het geklater en vonkenspel van een fontein, die baadde in het zonlicht. In dat stille kroegje heb ik aan Irène gedacht, die toen ergens op een eiland vertoefde, een soort woestenij, en in gedachten zag ik haar rondstappen op haar hooge hakjes door het mulle zand, een dwaze onderneming haar op de schouders geschoven door een kindmoedertje. Wat moest Irène daar beginnen? Niets natuurlijk en ze is er dan ook gauw weggegaan, dankbaar dat ze weer in de bewoonde wereld was. Toen was die namelijk nog bewoonbaar. ------- Drank. Geheelonthouders combineren dit woord altijd met zucht, en zij menen dat een mensch altijd drinkt om dronken te worden. Niets is minder waar. Maar zij houden het gaarne vol en schermen met wonderlijk dreigende orakelspreuken zooals: Eerst neemt de man een borrel en dan neemt de borrel de man. Het middenstuk van deze profetie is het oninteressantste - de borrelende borrel. Maar ze meenen het niet kwaad: sommigen met hun medemenschen en anderen met zichzelf. Verder spelen ijdelheid, bewuste en onbewuste angst, droogstoppelarij en betweterij een grooten rol. Geheelonthouding is een principe, zooals er zoovele zijn: een stokpaardje. Als eenzijdig negativisme is ze verkeerd. Men kan zich den hemel indrinken, een hoogspanning van vreugde bereiken. Het is niet waar, dat men zijn bewustzijn verliest, of niet meer denken kan. Menschen, die altijd zoo vreeslijk "bewust" leven moeten zonderlingen bedgenooten zijn. 34 Man kan ook drinken om te vergeten, als het leven te grauw is, om dan met een gevoel van bevrijding te ontwaken. Geheelonthouders! Ik ben dol op water, en het is een onschuldig en uitmuntend vocht. Maar er zijn menschen die in bepaalde omstandigheden niet met water kunnen volstaan. Klets niet, ik weet wat ik zeg. En als gij toch kletsen wilt, doe het dan op Uw theekransjes waar gij U bedwelmt aan Uw eigen braafheid en superioriteit. Ik heb velen gezien in dezen tijd, die dronken waren: een Duitsche piloot, die "gegen England fahren" moest en bij elk glas zei: "mein letzten"; een man die zijn kinderen zocht; een vrouw, wier man vermist was; een officier, die de capitulatie niet verwerkt had; een Jood; menschen die het vuur hunner razernij bluschten met alcohol; vrouwen, die zich versmeten, omdat ze niet meer aan een toekomst geloofden. Zij allen dronken om eenige uren te vergeten. Menschen, die de ellende en het verval fel beleefden. Laat zwijgen een ieder, die nooit vertwijfelde. Niet de (?)Hasloks zijn van belang, maar de levende menschen. ------- Ik sta aan den rand van een gracht en kijk neer in het zwarte water. Het is aardedonker en koud. Nergens een wandelaar. De zwartheid beneden lokt. Een kwestie van een paar minuten. Een beetje bibberen, proesten, waarschijnlijk misselijk worden. Dan is 't voorbij. Verleidelijk: voorbij. Alle onrust, wachten, tobben. Ik ken 't leven nu wel. Wat voor nieuws kan 't me nog geven? Als ik me langs den wallekant laat zakken en me vasthoud aan den hardsteenen rand, zal 't nauwelijks een plons geven. Niemand zal iets horen, want 't is koud en de huizen zijn potdicht. Wie interesseert zich dan voor een vaag geluid buitenshuis? Ik denk aan Irène, die ergens ver weg is en misschien verlangt. Aan Agnes, die wacht en zal wachten tot ik niet meer thuis kan komen - middernacht, en die dan angstig zal zijn, bang tot stervens toe; die niet zal kunnen slapen en hartkramp krijgen zal. Irène weet niets. Als ze dan den slaap kan vatten, zal 't zijn die der onschuldigen en eerst over een paar dagen zal ze wat hooren, want Agnes zal wachten in doodsangst en haar voorlopig geen bericht zenden. Neen, 't gaat niet. 't Is wel gemakkelijk, maar 't gaat niet. Teveel angst en leed voor anderen en dat alleen voor eigen gemak. En dan - er is toch veel schoons in mijn leven. Een vluchtig moment van tijd tot tijd, maar altijd overschaduwd en te veel, veel te veel onrust en troosteloosheid. Dit is een barre tijd. "Datzelfde geldt toch voor die twee vrouwen egoist! Ja, maar ik weet niet of ik eigenlijk een blok aan 't been was voor die twee. Als ik een braaf ambtenaartje was, zouden ze nergens last van hebben - maar dan zou ik hier ook niet staan. Onzin! Om te beginnen zou Agnes mij dan nooit ontmoet hebben, zoowel omdat ze geen belangstelling heeft voor braven ambtenaartjes, als omdat ze geen schijn van kans gehad zou hebben om ooit tot die verhouding te komen, waarin wij leven, aangezien weinig vrouwen het zullen nadoen een dergelijke vriendschap te tolereren, zeker niet de vrouw van het brave ambtenaartje. Maar ook Irène is niet de eerste de beste en ze zou met een aanzienlijk ambtenaar "gelukkig" zijn geworden, wanneer ze hem niet de bons gegeven had om aan een maatschappelijk zoo onwenselijke figuur als ik ben haar lot te verbinden. Allemachtig wat is 't koud en wat zal 't daar beneden koud zijn. Maar duurt maar even. 't Leven is ellendig koud, en zoo lang. Er huilt een hond. Eigenlijk sta ik hier tegen mijzelf te klagen als een oud wijf. Neen, dat is niet juist. Oude wijven klagen over heel wat anders. En per slot van rekening klaag ik niet. Het leven, zooals het nu is, verveelt me. Ik ben er moe van. Ach wat! Irène toch ook, die zit maar alleen. Angstig soms als 's avonds laat voetstappen klinken rondom haar eenzame huis. Eens was het ons huis. En Agnes wacht. Van tijd tot tijd kijkt ze op de klok en als er geluid is in 't trappenhuis, heft ze het hoofd op en kijkt naar de kamerdeur. Twee vrouwen in angst en alleen. En ik alleen bij het lokkende water. Als ik er niet meer ben, kunnen ze een nieuw leven beginnen. Zullen ze dat doen? Agnes zeker niet. Die pleegt zelfmoord. "Godverdomme!" Ik draai mij abrupt om en loop met groote passen weg van het water. " 't Leven met Agnes en Irène is toch mooi en de moeite waard!" Bijna loop ik tegen iemand op. "Ga je mee lieverd?" "Stik!" Dat gezanik van die meiden ook. "Gotdomme, ik heb niet te vreten." Ik houd mijn passen in, keer om. "Kom hier!" Ik knip mijn zaklantaarn aan. Even later verschijnt een armzalig figuur in den smallen lichtbundel: "Wat mot je?" Haar stem klink rauw. Ze ziet er troosteloos uit. Wat is er om vredeswil bij zo'n vrouw te beleven? "Heb je honger?" "Dacht je dat ik anders met dit rotweer tippelde?" Ik grijp in mijn vestzak: "Hier pak aan, goeien avond." Mijn lantaarn heb ik uitgedaan. Even later hoor ik: "Jij bent gek." Ik steven regelrecht op mijn stamkroeg af. Smoorheet is het er, zoodat een lichte duizeling mij overvalt - ik was koud geworden tot op mijn gebeente daarginds aan de waterkant. De portier helpt me uit mijn jas, mompelt iets van "koud weertje". Ik geef den barman een knipoog en ontvang een vermomde dubbele wodka. De Duitschers bevorderen de braafheid: na zeven uur alcohol zwakke dranken. Zij mochten eens te kort komen. Na een paar uur ga ik huiswaards; het is nog even donker als toen ik heenging, maar ik zie minder scherp, wat mij door een lantaarnpaal bewezen wordt. "Kijk uit sufferd." Maar hij blijft van ijzer. Even later klauter ik een stoep op, maar constateer bovengekomen, dat het de verkeerde is. Waar ben ik eigenlijk? Juist. Het onbewuste in het dagelijks leven. Straks stond ik daarginds te denken over een onderdompeling. Wat lijkt dat nu dwaas. Belachelijk zoolang er zulke goede wodka en rhum is. Hoe kom ik de stoep weer af? Ah juist; aan de andere kant woont Agnes en ik dus ook. Gek, dat je zoo je huis kwijt kunt zijn. Zij hoort mij blijkbaar de trap opstommelen want ik zie haar in de deur van onze flat staan. "Hallo Agnes!" Reeds ben ik haar om de hals gevallen. "Oh!" zegt ze, "Is 't zoo laat. Ik zal je een kop koffie inschenken. Daar staan cigaretten. Was 't gezellig?" "Enorm. Ik heb met niemand hoeven praten." "Fijn voor je. Wat heb je gedronken?" "Wodka vanwege het internationalisme." "Wil je wat eten?" "Straks. Eerst even op de bank liggen; ik word een beetje duizelig." Zij komt bij mij zitten, houdt mijn hand vast en luistert zooals altijd naar wat ik vertel. Dit is zoo onze manier. Nuchter kan ik niet spreken over wat mij hindert. Ik herinner mij later niets van wat ik haar verteld heb, al weet ik wanneer ik aan 't biechten ben. Om drie uur 's nachts werd ik wakker; Agnes is over mij heen in slaap gevallen. Ik sta op, leg haar op de bank en haal een paar dekens. Zij merkt goddank niets, want ze is doodmoe. Ik draai het licht uit en schuif voorzichtig naast haar zonder me uit te kleden. Dat spaart moeite morgenochtend. Even kreunt zij. Een paar minuten later slaap ik rustig en droomloos. Wij leven per slot van rekening in de loopgraven. -------- Naarmate de mensch ouder wordt, hoopen de herinneringen zich op. 't Is het beste slechts goede herinneringen te behouden. Maar er zijn menschen en verdrietelijkheden, die men niet vergeten kan. Misschien is zoo een onvergetelijk mensch maar een phantasie, een jeugddroom of iets soortgelijks, maar desalniettemin van een beklemmende realiteit, even beklemmend als phantasielooze, droomlooze feiten somtijds zijn. Zoo een feit was het toen wij stonden - Agnes en ik - mei 1940 op de boulevard te Zandvoort. Het strand was verlaten. Op de boulevard vertoonde zich niemand. De militaire posten waren ingetrokken. Wij wisten nog niet van de capitulatie, maar een angstig voorgevoel drukte ons. Een intens moment tusschen twee menschen, wier leven verbonden zijn, en die voelen, dat een noodlotsstonde nadert. Verheven en zwaar van bange verwachting. Een uur later meldde de radio de overgave. -------- Leeg wordt het om velen van ons. Excecutiepeloton, concentratiekampen, gevangenis, wegvoering doen vrienden en bekenden verdwijnen, sommigen spoorloos. Het zal vreemd zijn in Nederland na de oorlog, want eerst dan zullen wij kunnen opmaken wie voorgoed verdwenen en wie voorgoed uitgeschakeld zijn door lichamelijk en geestelijk verval. Het heiligst ideaal der huidige machthebbers is het breken van menschen. Velen zullen zoeken naar wie hem lief waren, en vaak niet vinden. Velen zullen hopen, jarenlang misschien, op het wonder. De geweldige aantallen gevallenen, de ontzagwekkende stroom van leed, welke over de wereld gaat, werken echter verdoovend, omdat wij te doen krijgen met een soort standaard verdriet: arrestatie, gevangenis en/of concentratiekamp, door een eentonige geschiedenis, die duizenden passeert. Ook dit is eine alte Geschichte, die immer nur bleibt. Maar doordat zij zich te regelmatig en in de vele gevallen herhaalt, breekt zij geen harten meer, behalve in enkele uitzonderlijke gevallen. Maar per slot van rekening was een gebroken hart altijd een uitzonderlijk geval, waarvan de meesten geen last hadden. -------- Een bar. Geroezemoes van stemmen. Uren zit ik hier al en "ontvang" menschen die mij willen spreken. Nu ben ik alleen. Een vrouw lacht hel. Onze blikken kruisen elkaar. In haar oogen is een vraag - de vraag van een bronstig dier. Ik lach. Zij komt naar mij toe. "Geef me een borrel". Groot en star haar ogen in een witgekalkt masker. "Ga naar huis kind, je bent dronken." "En jij?" "Een beetje maar." "Geef me een borrel." "Ga nu toch naar huis, straks ben je stomdronken en wat komt er dan van je terecht?" "Breng je me?" "Goed." "In bed?" Ze lacht schel. "Tot aan je kamerdeur." "Merci." Ze staat op, waggelt een beetje. Een kelner steunt haar even. Uit het menschenkluwen maakt zich een man los die haar wegvoert. -------- De weg van het leven is niet zoo eenvoudig voor wie het leven niet aanvaardt als een rund, maar naar zelfkennis streeft en zijn eigen weg zoekt. Makkelijker is het een voorgeschreven weg te gaan. Er zijn menschen, die op een kruiwagen geboren zijn en er tot hun dood op bljven zitten. Zij leeren nooit loopen en maken nimmer ongelukken, wat hun als verdienste wordt aangerekend, ofschoon het niet moeilijker is om als normaal en dociel mensch verdienstelijk te zijn. De verdienste der excentrieken ligt in de hardnekkigheid, waarmede zij zich staande houden tegen de normalizeringstendenz. Dit wordt echter meestal slechts erkend na hun dood. Een winkelier, mede bestuurder van een dozijn middenstandsverenigingen, wordt lichter als een verdienstelijk mensch ten grave gedragen. De worsteling om zichzelven heeft hij nimmer gekend, alleen maar tegen de concurrentie. Die niet opgaan in kruideniers of andere waren, maar innerlijk te leven zocht, weet dat hij in den grond der zaak alleen staat. Hij zoekt den mensch in zich en buiten zich. Vaak denken de menschen, dat hij treurig is en troost behoeft. Zeker is hij wel eens treurig, maar niet om zijn eenzaamheid. Alleen als hij zich verlaten voelt - als er iemend in zijn leven is, die kan ontvangen, wat hij heeft te geven. Soms bood een vrouw mij haar lijf, omdat ze iets voor mij wilde zijn. Een schoone gave - een lang champagne fonkelen in kristal. En na den dronk blijft een wijle de lichte vreugde. Maar tenslotte is het glas leeg en het kristal dof geworden. Dan zet men het neer en gaat. Mogelijk wordt elders een anderen roemer(=groot wijnglas) geboden, en men neemt hem glimlachend aan, verheugd over de kristallyne fonkeling. Om echter misschien het glas slechts even aan de lippen te brengen. Wie champagne drinkt als water is een ordinair mensch. Aan den zeer exquisen dronk blijft de herinnering altijd. --------

In 't maanlicht verlaten lag het plein. Hoog stond de kerk, een zilveren schrijn, Een eenzaamheid in donk're stad. Zeg weet je nog, hoe je toen bad? Hoe wij daar lange stille stonden Tot onze hande elkander vonden, En hoe wij zwijgend zijn gegaan Naar je donkere huis in de donkere laan. Hoe toen je mond lag op mijn mond, Je zooveel liefdewoorden vond, Je zachte hand mijn oogen straalde, En blij je schonk de rijke weelde. Van heel je wezen, kuis en warm, En hoe je insliep in mijn arm? Goudbruin je huid in 't gouden licht, Een verheerlijkte glans op je gezicht. Zeg, weet je nog waarom je bad Aan de voet van den maansneeuw en toren? Je vroeg te behouden wat je bezat! En toch heb je mij verloren. -------- Wij gingen door de sterrennacht En door de eenzame straten. In je oogen een blijde stille lach. Maar wij moesten elkander verlaten. -------- Een meeuw zeilt over het stuivende zand; Dan boven de golven. Het donk'rende strand Ligt verlaten. Wij beiden zien uit over zee De wind voert onze gedachten mee En rukt onze droomen meedoogenloos stuk, Lichtzinnige droomen van eeuwig geluk. Een meeuwenschreeuw als een wanhoopskreet, Die de stem van den wind in stukken reet. Flarden van schuimkant storten op 't strand. In de verte een rosse zonnebrand Tusschen wolkenstapels waar rood vlamt de zee. De wind voert onze gedachten mee En rukt onze droomen meedoogenloos stuk, Lichtzinnige droomen van eeuwig geluk. Er vloeien tranen langs je gezicht, Dat gloeit in het rosse avondlicht. Je tranen vloeien. Toch zullen wij gaan Naar je huis in de verre donkere laan. Toch zullen wij drinken van den goudenen wijn En samen nog eenmaal zalig zijn. De wind voert onze gedachten mee Naar je donkere woning ver van de zee, Naar een laatste omhelzing, een leugen groot, Want je tranen vloeien, in je hart is de dood. Een laatste omhelzing is 't die ons wacht, Een laatste vreugde, een laatste nacht. Weer zullen wij drinken den goudenen wijn En weer zal je mond op de mijnen zijn. Wij droomden lichtzinnig van eeuwig geluk, Maar sloegen zelf onze droomen stuk, Want schooner dan elke liefdenacht Zal zijn de herinnering, die ons wacht. --------

"De huizen zijn leeg geworden", schrijft Rainer Maria Rilke ergens. De schoonheid is uit de huizen verdwenen. Men vindt ze er buiten in musea - mausolea der kunst. "Nu kan iedereen ervan genieten", zeggen de verheerlijkers der gelijkheid. Kàn iedereen ervan genieten? De kunst in mausolea; de huizen leeg en lelijk; de menschen innerlijk arm. Van den lopenden band komen ze: menschen, huizen, dingen. Eindeloos stroomt de productie. Men roept om meer, nog meer. De loopende band loopt - eindeloos. En de menschen worden dingen, mechaniekjes. De landwegen worden volgebouwd. Het natuurschoon wordt reservaat. In deze reservaten sjouwen de mechaniekjes met hun koffergramophoon en draagbare radio's. Zij verscheuren de stilte. Nergens is meer stilte te vinden in dit land, nergens eenzaamheid. De huizen zijn leeg geworden van schoonheid maar thans vol van angst. Van de loopenden band kwam de angst. Er moet toch iets in de huizen zijn, iets anders dan leelijke dingen, geproduceerd aan den eindeloozen band. Want in de mechaniekjes woont nog een rest ziel. Een zielig restje zijn ze. Gaan verweg, waar niet zoo krankzinnig veel huizen staan. Verweg van dit land, dat één reusachtige kraamkamer is geworden. -------- "Als de oorlog voorbij is ....". Dit zijn de woorden, waaraan zich tallooze phanthasieën laten vastknopen. Vermoedelijk zal er dan een puinhopentourisme ontstaan. Toen wij op de Lagere School zaten, leerden wij dat Jan Pieterz. Coen Batavia stichtte op de puinhopen van Jacatra. Ik begreep aanvankelijk niet, waarom hij dat puin niet eerst had laten wegruimen. Later begreep ik, dat dit maar bij wijze van spreken gezegd werd om ons duidelijk te maken, dat gezegde Coen Jacatra grondig verwoest had. Onze kindskinderen zullen blij gemaakt worden met namen en jaartallen i.z. het stichten "op puinhopen" der oude. Men zal dan waarschijnlijk goedig glimlachen om het kinderwerk van Coen met zijn eenen stadje. Overigens heeft hij wel meer verwoest. Men deed zoo in zijn tijd. "Als de oorlog voorbij is ...." De dennen der Vogezen, een berghelling in Zuid-Frankrijk, het Hollandse strand in de winter, de rotskusten van Bretagne en Normandië, de Spiegellei in Brugge. Landswegen, die nog dien naam verdienen en die niet tot straten zijn verworden, waaraan zich steden en dorpen reien als kralen aan een snoer. De eindelooze landwegen van Zweden met een enkele maal ver van den weg een boerderij en zelden een dorp of stadje. Soms een meer, waarop slechts vogels drijven, die plotseling juichend opvliegen, maar waar niet booten vol menschen het geijkte kleurige effect aan het landschap verleenen. De stad heeft haar eigen bekoring, maar niet elke, want niet elke stad heeft ergens een spheer van schoonheid. Brussel. Het plein rondom de Ste Gudule - een kroegje waar verrukkelijke Amoortillado wordt geschonken; stilte vlakbij de rumoerige hoofdstraten. Uren hebben Irène en ik er verdroomd. De moderne mensch zal 't niet begrijpen en dit is goed, want het is beter, dat het stil blijft op het plein rondom de Sainte Gudule. -------- Vaalgrijs is de late Augustushemel, herfstkleur - een te vroeg einde van de verloren zomer. Traag druipt de regen en kruipt het licht weg, nacht latende de stad. In een bar gegons als in een bijenkorf. De vrouwen vormen de minderheid, maar overheersen, want trekken alle mannenaandacht tot zich. Glimlachend al de vrouwen - maar elke glimlach is een masker, waarachter de mensch schuil gaat. En de geverfde monden zijn alsof zij willen klagen - eromheen is de glimlach als een leugen. Misschien zie ik het slechts zoo. Een vrouw schommelt haar been zachtkens op en neer en ziet mij aan. Ik zie dat been wel en ook dat het slank is en zeer welgevormd, maar dit is niet belangwekkend. De halfgeopende mond, waarin de tanden helder helder glanzen tusschen het robijn der lippen, houdt mijn aandacht gevangen - want deze glimlachende mond verbergt een verlangen, dat ik niet wensch te kennen. Wat gaat mij het verlangen van een vreemde vrouw aan? Alleen het waarnemen ervan. Allen verlangen - er is geen vrede. Onze blikken treffen elkaar en stooten elkaar af. Langzaam wendt zij het gelaat naar den man naast haar tot wien zij sprak, terwijl zij naar mij keek. Er is geen vrede in de zielen der mensen, want niet in de wereld - en dit niet slechts omdat er oorlog is, maar omdat de wereld in barensweeën verkeert sinds lang, sinds 1914. Allen zoeken elk voor zich en tesamen naar het moment suprême, waarin de mensch verzoend is met het leven. De vrouwen hunkeren op hun wijze naar het moment suprême. De liefde is aan den tijd. En de bloedorgie. -------- Het huis van Agnes is dood; alle dingen zijn er gestorven en zelfs de ruimte. Wij zijn erin als twee, die er niet thuis behoren, die op het punt staan te vertrekken, zoodat het huis hun niets meer te zeggen heeft. De herinneringen? In dit huis zijn ze als beelden uit een koortsdroom. Er is niets innigs. De tijd gaat zwaar van ondergang. Eind Augustus. En reeds is het herfst. De zomer is gestorven lang voordat zijn einde was aangekondigd. En het is zo vanzelfsprekend. Maar ook van een verlammende beklemming. Er is een koortsig verlangen in mij om weg te gaan naar een vreemde stad tusschen vreemde menschen - een onbekende te zijn van wien men ten hoogste den naam weet. Dan zou ik kunnen werken tot diep in de nacht, als alles stil is en de wereld vromer. De nacht is inniger dan de dag. Des nachts is de mensch meer met zichzelf. Daarvoor ook is de nacht aan de liefde gewijd, want in de armen der geliefde is men bij zichzelven. ------- Als dichters over liefdenachten spreken, bedoelen zij meestal de vele, waarin telkens een ander was. Vele geliefden omhelzen kan zijn een kwestie van phantasie of van stompzinnig infantilisme. De hooggestemde phantasie is een aestethische droom, die in de armen eener adequate geliefde een beleving wordt. Maar de geliefde is zoo zelden adequaat. Daarom dolen de lyrici al te vaak van vrouw tot vrouw om zichzelve te vinden en te beleven. De gemiddelde mensch is te platvloers; vele omhelzen beteekent voor hem opstapeling van zingenot, zooals een kind zich vele geschenken wenst op zijn verjaardag. De dichterlijke mensch droomt en moet zijn droom beleven. En droomen zijn wijd als het uitspansel. Voor den dichter is de omhelzing de momentane droom- realiteit. En de vrouw, die droomt? Ook zij zoekt de beleving, maar de omhelzing is voor haar van diepen beteekenis, religieuser, want haar lijf is de tempel, waarin de heilige dienst wordt gecelebreerd. Daarom eischt zij kuische vroomheid, want de tempel is heilig. Te zelden nadert den man haar zoo. Soms ook is zij als een kind, dat in het zonlicht speelt; argeloos geeft zij zich aan haar zonnegod, zich koesterende in de warmte van zijn woorden en kussen; of zij kruipt diep in zijn armen als een vogeltje, dat gestreeld wil worden; of zij zingt van louter vreugde om de zon en den zomer, die zij beleeft in de zinnelijkheid zijner streelende handen. 't Huwelijk? Ja, dat is uitstekend, maar heel iets anders. In 't huwelijk gaat het niet daarom. Dat denken alleen maar wie vol illusies jong trouwen. Het huwelijk is een ernstige aangelegenheid en een nuchtere tevens, want het leven van alledag maakt het tot een alledaagsheid. Het goede huwelijk heeft een zedelijk doel: levenskameraadschap en gezin, maar deze zedelijkheid is een andere, dan dien van den droomenden dichter, wiens zedelijkheid aesthetiek is. Voor de meeste menschen is het huwelijk de juiste weg, want de meesten zijn geen dichters, geen aestheten. Het huwelijk is op de toekomst gericht. De romantische liefdenachten kennen geen toekomst. Zij zijn de beleving der eeuwige zaligheid. Een liefdesroman heeft geen toekomst; daarom eindigt hij in de litteratuur òf met een huwelijk, òf den dood van een der gelieven, òf met het uit elkaar gaan van beiden. Er is dan ook iets tegensprakigs in het verdriet over het einde van een romantische liefde, maar het verdriet is tevens vanzelfsprekend. Er is geen liefde zonder leed. -------- Hier springt de nummering van 56 naar 60-A. (3 pag. weg)

Zoo is zij weergekomen in mijn droom. Een nauw ontlokene, in kuisheid hoog, Die 'k zag met in mijn oogen vroom Een blik van zuiv're aanbidding, en ik boog Vol eerbied 't hoofd, waarheen zij reikte stil Haar smalle kuische lippen op mijn mond Haar koele roode lippen, zacht en pril Waarop 'k mijn ziel in reinheid wedervond. Haar moeder een prinses en zij haar eerstgeboor'ne. En ik, aan wien zij gaf haar maagdelijken mond, Van allen op aard, haar zaal'ge uitverkoorne, Die in haar reine ziel zijn jeugddroom wedervond. Toen ben ik woordloos heengegaan terug naar mijn woning. Te zeer had hartstocht in mijn ziel geschroeid, gebrand, Dan dat ik zijn kon, wat ik eens gehoopt: haar koning. Ik wist, verlopen 't heil'ge droomenland Van mijne jonge ziel, toen vol van blijde verwachten, Dat ik 't verloren had in dronken, zwoele nachten. Dat de illusie, die mijn jeugd eens koesterde, verdween, Zooals de schoone droom, waain Zij mij verscheen. Grauw zeeft het licht door 't grijze raamgordijn. Een stille weemoed bleef; een stille, zoete pijn. --------

Stefan Zweig heeft met zijn vrouw in Amerika zelfmoord gepleegd en het voorbeeld gevolgd van vele schrijvers, die te moedeloos werden. Wie niet krankzinnig zelfmoord pleegt, bewijst door zijn daad dat zijn levensangst grooter is dan zijn doodsangst, òf dat het leven voor hem volstrekt waardeloos geworden is, dat het geen zin meer heeft. In al deze gevallen is het ondragelijk geworden. De meeste menschen zijn te stompzinnig dan dat het leven ooit ondragelijk voor hen zou kunnen worden. Zweig vertwijfelde definitief. Geloofde hij niet meer in de toekomst of alleen niet meer in die van Duitsland? Dit laatste was waarschijnlijk wel voldoende voor zijn zelfmoord, want hij was zeer Duitsch, zij het niet altijd op z'n best, want pathos, tendenz en superlatieven zijn zijn werk allerminst vreemd. Ik denk hierbij in de eerste plaats aan zijn uitgerekte geromantiseerde biographie van Marie Antoinette, waarin hij regelmatig tot de mededeeling komt, dat het nu niet erger kon; maar dan wordt het toch weer erger. Onaangenaam Duitsch-gründlich is ook zijn wroeten in de finesses van de liefdeverhouding tusschen de koningin en Axal Fersen. Hij spreekt zeer laagdunkend over de verdwijning van de "reinheid" der koningin zonder in te zien, dat hij zich met zijn argumenten op hetzelfde niveau plaatst. Waarom met alle geweld "bewijzen" dat de koningin wel met Fersen geslapen heeft? Alleen voor de philisten draait alles daarom. Zij willen "het fijne" van de zaak weten. Zweig wilde de normaliteit van Marie Antoinette bewijzen en zag niet in, dat hij dusdoende haar normaliteit in het geding stelde. Fersen was de minnaar van Marie Antoinette, een late liefde van een vrouw, die haar leven lang liefde had ontbeerd. Waarom te wroeten in dit fijne herfstweefsel, in dezen te laten droom vlak voor het schavot? Zij heeft als koningin veel gezondigd, maar haar zonden geboet met haar mateloos leed. -------- Java wordt bedreigd. De Yankees komen. Een tweede oorlogsgolf staat het Westen te wachten. In Rusland sterven millioenen op de slagvelden en achter het Duitsche front in rijdende gaskamer, voor mitrailleurs, aan galgen en boomen, en in brand gestoken huizen. --------- Avondschemering. Zooals altijd zit hij daar plotseling, ongenood en zonder dat ik hem zag binnenkomen. Hij klopt nooit; vraagt nimmer belet. Onopgevoed? Ach, wat zal ik U zeggen. Hij kan ook anders. Ik ken hem goed, want ik heb veel met hem te doen gehad. Sinds lang echter had ik hem niet gezien, hemzelf niet tenminste, wel zoo een of ander bediendetje, een hulpje of iets dergelijks, die je op 't onverwachtst inblaast om een Duitscher van de tram te trappen of in de gracht te gooien. Maar met die knaapjes heb ik geen last meer; kinderwerk. De groote baas is moeilijker, al heb ik geleerd met hem om te gaan. maar dat was niet zoo eenvoudig. Er zijn menschen, die hem niet kennen en daar prat op gaan. Ze vinden zichzelf braaf. Dat zijn ze ook - braaf - zoet - braaf. Ik niet. Ik ken den grooten baas heel goed. Maar zoals gezegd, sinds tijden had ik niets meer van hem gemerkt. En daarom verbaasde het mij zoo, dat ik hem plotseling zag zitten, want ik had geen enkele aanduiding van zijn komst bespeurd. "Waaraan heb ik de eer te danken?" vroeg ik. "Geld je bezoek mij?" "Neeneenee! In 't geheel niet. Ik wou eens praten. Hoe zie ik er uit? Zeg eens eerlijk." "Eerlijk zeggen? Nu goed dan: je wordt veel te dik." Hij knikte vol enthousiasme. "Juist; veel te dik. Maar m'n waarde, ik word ook zoo schandelijk verwend den laatste tijd. Ik heb het sinds lang niet zoo goed gehad. Vooral Duitschland, ik moet zeggen, eerlijk kerel, eerlijk: über Alles, maar dan ook Alles." "Nationaal-socialist geworden?" vroeg ik belangstellend. "Mais non, mais non, mon cher. Ik kan toch niet partijdig worden. Am Ende heb ik alle menschen even lief. Waarvoor ben ik anders de Heer der Wereld. Sapristi! Maar dat verandert niets aan het feit, dat ik te dik word. Ik denk maar de zaak voorlopig stop te zetten. Bovendien wil ik langzamerhand een paar van de kopstukken in mijn panopticum (wassenbeelden- tentoonstelling. Ik heb wel veel materiaal aangekregen - alles voor de gruwelkamer; zijn wel wat aardige dingen bij, maar 't meeste is stomvervelend, echt loopende bandwerk en mijn gruwelkamer is tenslotte geen pakhuis. Nu wil ik wat kopstukken hebben, zie je. We willen weer lachen. Maar kadinage à port, ik wil even ernstig met je praten. We zijn tenslotte goede vrienden geworden nietwaar, al was er vroeger nog als geharrewar. Ik stel erg prijs op jouw bezonken oordeel. Hoe kan ik de zaak voorloopig stopzetten. Let wel! Voor-loopig! Want ik voel er niets voor om definitief afstand te doen van mijn goede leventje. Ik heb momenteel een leven als God in Frankrijk." "Voor definitief afstand doen hoef jij nooit bang te zijn," antwoorde ik vriendelijk; "dat weet je heel goed. Je wordt zoo dik, niet omdat je zoo verwend wordt - mon Dieu! jij bent de meest verwende van de heele schepping maar omdat je het tegenwoordig veel te gemakkelijk hebt. Alles wordt je maar toegeschoven. Op die manier degenereer je. Je ziet er uit als een oude rentenier. Waar is je élégance? Daar was je altijd zo trots op, en terecht. Als je pafferig wordt, maak je geen indruk meer. Zet de zaak stop, en ga weer aan t' werk." "Bigre!" zuchtte hij. "Wat ben jij cru. Maar je hebt, geloof ik wel gelijk. Ik voer niets meer uit; m'n zaakwaarnemers op aarde werken feilloos. Madre de Dios! Dus stopzetten. Maar dat gaat zoo maar niet, dat snap je toch. Ik moet de lui toch tijd geven de zaak te liquideren." "Doe dat dan. Maar rek de boel niet te lang. Het is wel een faillissement, en ik weet wel dat vette faillissementen door de curators graag gerekt worden, maar vergeet niet, dat als je niet oppast, je zaakwaarnemers je boven 't hoofd groeien." Langzaam stond hij op, een beetje hijgend. Hij was werkelijk schandelijk dik. "Je overdrijft. Ik ben, was en zal zijn Heer der Wereld. Alle terreur, die in mijn naam, in naam der voorzienigheid wordt uitgeoefend, alle geweld dat gepleegd wordt, geschiedt slechts krachtens mijn wil. Als ik niet wil ...." "Is de wereld ten einde. Zij kan niet zonder jou." Hij glimlachte, boog moeizaam, "Mille fois merci! Au revoir! Wees niet bang, als ik terugkom is 't niet voor jou privé, alleen maar voor advies. Jou maak ik het niet meer lastig. Toch was 't vroeger aardig, hè. Au revoir!" 't Was donker geworden. Hij was er plotseling niet meer. Op de tafel wat cigarettenasch. Hij had niet gerookt. Voor mij lag een rolletje papier. Ik had het niet gezien, dat hij het mij toeschoof. "Modern Onze Vader" las ik.

Onze Vader die in de helle zijt Uw naam worde geheiligd Uw koninkrijk kome Uw wil geschiede gelijk in de hel, alzoo ook op de aarde. Geef ons heden onze dagelijkse hekatombe en leer ons haten opdat wij gehaat worden. Leid ons niet in verzoeking, maar verlos ons van het goede. Want U is het wereldrijk en de macht en de heerlijkheid tot in alle eeuwigheid. Amen.

Je zoudt beter kunnen weten, vriend. Je zoudt het kunnen weten aan de tallooze malen, dat je strijd moest voeren met een of anderen Faust. De hellevaart gaat aan de wederopstanding vooraf. Nimmer zal jouw heerlijkheid komen in alle eeuwigheid. Gij zijt toch slechts de Heer der Wereld. -------- Vliegtuigen zoemen. Grauwe vogels, waarheen stijgen traag kleurige kogels als snoeren aan een Kerstboom. In den hooge kraken knallen. Flak. Gierende vallen luchttorpedos. Fontijnen van vuur, een rookkolom; en al-alom storten de huizen, straten, menschen; schud de aarde. Uit menschenbrei zwakke geluiden als een protest. Armzalig. Belachelijk. Op straat ligt een hoofd. Aan een gespleten boom flarden van een vrouw. In een hoek heel even jankt zachtkens een hond zonder achterlijf. Levende fakkels kermend gillen, rennen vertwijfeld. Uit zwarte pisolen brengen zwarte mannen hun troost van den dood. Bloedende monden en oogen groot van angst zwijgen en worden blind. In de goot bij een zinkput jammert een kind. Kyrie eleison! -------- Vestijk schreef "Mijnheer Vissers Hellevaart." Maar dat is een vergissing van Vestdijk. Meneer Visser droomde een tamelijk benauwde droom, dien hij zich niet herinnerde. Wat heeft dat met een hellevaart te maken. Menschen als meneer Visser kennen de hellevaart niet, daarvoor zijn zij te vies, te muf en banaal. Zij zijn ook volkomen onbelangrijk en het is typeerend, niet slechts voor Vestdijk, maar voor onzen tijd in het algemeen, dat dergelijke boeken (een roman kan men het kwalijk noemen) geschreven worden en verslonden. Het geval - mijnheer Visser zou een tamelijk onbelangrijk voorbeeld kunnen zijn in een studieboek voor psychoanalyse. Tegenwoordig echter maakt men van zooiets een "roman" en du Perron beweerde zelfs dat Vestdijk in dit werk den Hollandschen burger geteekend had. Eilieve! Du Perron en Vestdijk zijn in hun pubertijdscrisis blijven steken en schreeuwen om het hardst hun moeilijkheden uit, vooral Vestdijk. Maar hij is een gezien schrijver, in de eerste plaats in Duitsland, waarop hij zich zelf beroemt. Blijkbaar begrijpt hij niet, wat het beteekent: in het huidige Duitsland een gezien schrijver te zijn. Maar wel beschouwd kan hij het ook niet begrijpen, omdat hij zichzelf wel voor een volwassen man zal aanzien. Het vulgariseeren van de leer van het onbewuste leidt er vanzelf toe, dat het vulgus deze leer op zijn wijze gaat toepassen en dat alles gepermitteerd wordt. "Complex" wordt een vrijbrief en de worsteling voor het licht in de menschenziel wordt een ouderwetse aangelegenheid. Uitleven is het wachtwoord en de hellevaart een schaduw van een nachtmerrie. Geen sprake is er van loutering van de vaart ter helle, hoogstens zelfbeklag over de droevige, moeilijke, akelige jaren der jeugd. Karakter wordt niet meer geëist. Alls wordt immers "verklaard" uit de complexen, elken gemeenheid, elken laagheid, maar ook genie, artistieke grootheid, heilige extase. En het vulgus, dat noch genie, noch grootheid, noch heilige extase kent, lacht tevreden als het overeenkomstig zijn vulgariteit gemeenheid en laagheid aan genie en grootheid of heiligheid gelijkstelt "op wetenschappelijke gronden". Goddank heeft dit alles dan geen verdienste, evenmin als den gemeente, den lage, den beestmensch iets te verwijten valt. Nietwaar? Het onbewuste, het complex, ça suffit. Er zijn dan schrijvers van psychologische "romans" om dit te "bewijzen" en de du Perrons om de viesheid, mufheid en banaliteit te generaliseeren. "Critisch" zelfvoldaan stellen zij zich er buiten, niet bemerkende, dat zij in hun bewondering voor den schrijver zich met dezen identificeeren. Het onbewuste is ten troon geheven en dus het Beest. Daarom varen de volkeren ter helle. Of zij gelouterd zullen worden? Ergens ter wereld zal zijn de wederopstanding. De volkeren der christenheid, die hieraan geen deel hebben, gaan onder. Alles gaat voorbij: menschen, volkeren, rijken. Maar niets wil voorbijgaan, verzet zich tegen den ondergang en roept zoo mogelijk de verschrikking te hulp tegen degenen, die het belagen. Dies stroomde door de eeuwen heen het bloed der menschen over de aarde, werden ontelbare millioenen gedood, gemarteld, geschonden. Telkenmale ging het voorbij. Maar telkenmale werd opnieuw het Beest ten troon verheven. De wijze waarop dit geschiedde hing samen met het beschavingsniveau van de volkeren. Thans geschiedt het wetenschappelijk. Zelfmoord der wetenschap aan welke het Beest ook den oorlog heeft verklaard, evenals aan God en de menschen, en aan alle culturen. -------- Ook de jaren der bezetting gaan voorbij en steeds grauwer werd het leven. Zelfs het hopen is eentonig geworden. Toch nadert de vrijheid, maar wij moeten wel beseffen, dat wij deze cadeau krijgen. Er vechten Nederlanders binnen en buiten onzen grenzen tegen den vijand, maar het volk vecht niet. De nationale vrijheidsgedachte is theorie geworden, behalve in enkelen, in kleine groepen, die echter niet steunen in het volk, maar integendeel door dat volk verlaten en al te vaak verraden worden. Men voert exuses aan. Alsof niet van alles, ook voor elke gemeenheid een excuus te vinden is. Thans wordt voor de vierde maal Kerstmis gevierd tijdens de bezetting, het feest van het licht der wereld, dat geboren werd in de duisternis van de nacht van het menschdom. Weg van de aarde vaagt de R.A.F. steden en dorpen. Weg van de aarde vegen de Russen de Duitsche legerscharen. Volkeren verbloeden. Angst, wanhoop en verbittering strijden om de voorrang. En in dezen nacht van het menschdom de gedachte van het Kersfeest, gevierd met behulp van zwarte kandelaars. Eeuwig leeft in den mensch de droom van den vrede. Maar ook het Beest heeft zijn droomen. Eenzamer en eenzamer is het geworden aan degene, die de waarheid van het leven zoeken. Velen zullen zijn opgegaan om het Kindeke te aanbidden, maar zij zochten niet de waarheid, doch den makelaar, al zal er onder hen zijn een enkel waarachtig vroome, maar ook deze zal zich eenzaam weten. De droesem der menschenzielen drijft boven. -------- Wat is bij de menschen nog te vinden? Wat te zoeken in hun huizen, waarin zij weg kruipen in gezapig en hevig bijeenhokken, om elkander hun armzaligheden te schenken als waren deze kostbare steenen van weidschen tooi? Langs hun huizen voert de weg van den eenzame en slechts een enkele maal ontmoet hij een zwervergenoot, dien hij groet met begrijpende blik. Er valt mij een droom te binnen, dien ik voor eenige jaren droomde. Een lange stille weg, die zich van horizon tot horizon uitstrekte, wijd en ver. Ik zat op een boomstronk, moe van de wandeling. Het landschap was golvend met hier en daar een boom; de lucht vaalgrijs. Nergens een mensch of huis. Ik voelde mij oud. Toen vielen mij Mozes' woorden over het leven in: "En het uitnemendste van dien is moeite en verdriet." Moe keek ik in de richting, waarin ik gaan moest en dacht aan wat mij eens werd gezegd: "U bent de meest uitgebuite mensch, dien ik ken." En ik zag den eindeloozen, eenzamen weg. Het landschap was mij niet vreemd en niet onaangenaam; ik voelde mij er thuis. Maar in mij was een gevoel van verlatenheid. Want ik heb de menschen zeer liefgehad. --------

Buldert de wind Die geen wijkplaats vindt. Een eenzame mensch, Die niemand behoort, gaat rusteloos voort. Hij kent de grijze zee, Het blonde strand En het opene land. De winden vlagen Door grauwe dagen. Hij zocht de vrouw, Die niet vragen zou Naar zijn zonden De hooge vrouw, Die niet raken wou Aan oude wonden. Huilt de wind Als een kind, Dat de deur der woning Gesloten vindt. Een schreeuw in den nacht Als een bange klacht, Hij zocht de vrouw, die nimmer vraagt, Want die weet Van het leven en Het schrijnende leed. De hooge vrouw, die nimmer klaagt, Dat hij slechts hoort, als de storm hem jaagt, Maar zijn hoofd in haar streelende handen legt En hem de troost hare liefde zegt. --------

Oudejaarsavond 1943. Wij zijn getweeën, er kan geen sprake zijn van een feeststemming. Wij hebben gedronken noch geklonken, maar waren één met de wens dat in 1944 de invasie komen moge. Dit is de heilwensch voor 1944. Want invasie is beter dan overheersing, al is de invasie de definitieve phase der kathastrophe. Stil zit Irène en kijkt droomerig voor zich uit; een boek ligt opengeslagen op haar schoot, maar het naderende heilsjaar van verschrikking trekt haar gedachten weg. Europa pleegt zelfmoord en weet dit niet. Daarom spreek het van den tweeden wereldoorlog. Het heeft allang geleden zelfmoord gepleegd, toen het de Rede en de Liefde prijsgaf en daarmede zichzelf; dit alles geschiedde toen het zich bekende tot de materie. Voor de menigte was dit prijsgeven de verloochening van God, Ziel en Liefde. Maar sindsdien loert de mensch door microscoopen en zoekt God in de modder, en de Ziel in laboratoria. Ergens vereenzaamd kleumt de Ziel en Klaagt. Maar de wereld hoort niet. Zij zoekt in sexe de liefde, waarvan zij sinds Freud alles weet. Zij deed en doet niets anders dan moorden uit innerlijke leegheid. Ook de kerken zijn leeg, spookvertooningen van zielloozen. De idealen de menschen zijn Palmolive en zijden ondergoed. Hun illusies vinden zij op het witte doek. Amerikaansche illusies. The Yanks are coming. Ze zijn er allang. Wij schiepen Amerika omdat wij veramerikaniseerden, en zoodoende overweldigt ons het Amerikanisme. Het Amerikanisme is een ziekte: die der goddelooze, liefdelooze zielloosheid - het geloof in welvaart, het eenige geloof, dat onze eeuw nog kent. Niemand kan bij brood alleen leven. Toch streeft een heele wereld naar dit ideaal en sterf eraan. Moloch Welvaart en zijn eeredienst Mechanica. De menschen offerden Hem God, de Ziel de Liefde en tenslotte zichzelve toen zij mechaniekjes werden. Heilig, heilig, nog eens heilig, Driewerf heilig. Gez. zij Ford, Freud, Taylor. Het lied der engelen werd het lied der bommenwerpers. Het licht der lichten, dat opging in 's werelds duistere wolken is geworden de vuurgloed van Warschau, Rotterdam, Londen, Berlijn. De zalen der hoogescholen zijn door wijsheid verlaten en alleen tijdvreemde dichters gelooven nog in God, de Ziel en de Liefde. Maar de wereld is overstroomd door ingenieurs. Haar wil geschiedt ter zee, te land en in de lucht. Europa pleegt zelfmoord. Dood is beter dan slavernij. Maar er is teveel angst om zelfbehoud. Het leven in zijn botte natuurlijkheid is te belangrijk. Engeland, Amerika zijn zuinig met hun troepen, voor wier behoud zij de kostbaarste cultuurgoederen verwoesten. In ons land zijn lafheid en verraad gezochte middelen om gevangenneming en dood te ontloopen. Elders is het natuurlijk niet anders. Alleen Duitschland, het land der zelfmoordenaars, slingert roekeloos zijn menschen in den vuurgloed van den oorlog. Krieg Heil! Het land der dichters en denkers verviel tot wilde vertwijfeling, nadat het God, de Ziel en de Liefde verloochend had. Zonder deze drie is de persoonlijke vrijheid dood. Mechaniekjes zijn niet vrij. Maar zij dragen de herinnering aan Europa's oude ideaal in zich. Vrijheid als Duitsche wereldmacht versus persoonlijke vrijheid. Een nachtmerrie versus den droom van een schoone herinnering, de herinnering aan een oud en groots ideaal, dat velen gereedelijk willen verkoopen voor een handvol ziverlingen, want idealen zijn niet practisch. De aanbidding der welvaart leidde tot haar huidige vernietiging. Desondanks spreekt men slechts over wederopbouw. De Moloch houdt stand. Wie bezint zich op de vraag hoe het komt, dat Europa zijn welvaart vernietigt? De machine vernietigde de liefde tot den arbeid. Zij maakt heel Europa werkloos, behalve de denkers en de kunstenaars. De wetenschap vernietigde de liefde tot God, holde hem uit. En de mechanica vernietigde de Ziel. Er wordt vaak gepraat over den ontaardenden invloed van den rijkdom; daarom jaagt heel de wereld - ontaard - achter deze illusie. Toegegeven: als allen ontaard zijn valt het niet meer op. --------- De volgende gedichten vond ik tussen deze pagina's geschoven, maar zijn gezien de spelling ná 1952 geschreven.

Mijn ogen branden in de nacht O kom toch, lieve, kom! Ik wacht Zo lang reeds en jij bent zover. Het is zo duister, er straalt geen ster. -------- Zij zijn de grote zusters - de Liefde en het Leed; Zijn altijd samen en wie liefheeft, weet Dat hij moet lijden, want dat nooit alleen Liefde kan komen, maar wel van ons heen Gaan, latende haar grauwe zuster toeven, De schreiende genoot van alle liefde droeven Die in de nacht ons voert - te wreder waar de dag Zo schoon was, stralend goud, een blijde godenlach. Vaak blijven beiden, maar als loom de dagen Zich sleuren schuifelvoetend en vervagen In eeuwigheid, wanneer zo verre toeft Het heerlijk Lief, dan is het hart in bedroefd, En heerst het grauwe Leed, terwijl haar zuster schreit In mensen ziel, die klaagt in eenzaamheid En snikt, omdat in haar brandt het verlangen Naar 't heerlijk Lief, dat verre toeft zo lange. --------

pag 78A Vanochtend werd er gebeld door een jongeman, die informeerde of ik ook "belangstelling had voor het koninkrijk Gods". Toen hij zei: "Hebt U belangstelling voor...." verwachtte ik: "nieuwjaarskaarten" maar niet het koninkrijk Gods. Het moet er raar uizien in het brein van dergelijke geloovigen, dat zij daarmede leuren. Ik heb "neen" geantwoord, wat in de grond der zaak een leugen is, want ik heb er wèl belangstelling voor, maar niet voor zijn koninkrijk Gods en had ik "ja" gezegd, zoo zou slechts een nuttelooze en onzinnige discussie het gevolg zijn geweest. Dus zei ik neen, ofschoon ik honger naar dit koninkrijk hier op deze aarde. Niet echter naar een dat alleen in de kerk wordt besproken. 's Maandags doet men dan weer zaken. Niet naar een vroomheid, die het boek Daniël en de Openbaring gebruikt als een kaartlegster haar beduimeld spel kaarten. Niet naar theorie, maar naar goddelijke practijk. De welvaartspecialisten, noch de leurders met Gods koninkrijk kunnen den Mensch redden. Wanneer "het koninkrijk Gods" verloren gaat, geeft een volk zich prijs, en gaat onder; welvaart en materieel geluk, handel en industrie als het overwegende menscheljke en maatschappelijke belang beteekent dat een volk teneinde is. Het nationale volk vervalt dan tot menigte. En slechts enkelen hooren naar de stem van den eenzamen zanger, die zingt het lied van den ondergang en de weemoed om het verleden. Wanneer langs de deuren geleurd wordt met het koninkrijk Gods is er geen belangstelling meer voor "het koninkrijk Gods". -------- Vroeger waren er heeren en knechten. Thans hebben de knechten een uit hun midden gekozen om over hen te heerschen, en als echte knecht kan hij heerschend slechts vertrappen. Het begon hiermede, dat de knechten de heeren afschaften; zij deden dit zeer simpel door de gedachte der gelijkheid averechts toe te passen. Zij zeiden, dat niemand meer was dan een ander en haalden zoo al wat meer was naar omlaag. Toen er geen knechten meer waren, was er ook geen gehoorzaamheid meer en dus verviel de wereld tot anarchie. Maar de knechten zagen dat het zonder gehoorzaamheid niet gaat. Zij wenschten echter voor geen prijs hun gelijkheidsgedachte op te geven, dus stelden zij een hunner aan als heerser en wisten toen weer, dat zij waren wat zij altijd geweest waren: knechten. Om veel, veel meer te schijnen dan zijn gelijken - de knechten - om zich den schijn te geven een heer te zijn, verlaagde de opperknecht de knechten tot slaven. De knechten hebben de wereld ondersteboven gekeerd en verbazen zich, dat zij dientengevolge ineenstort. De knechten haten de heeren, omdat zij haten wat meer is dan zij zelf. En wanneer zij dan beginnen de heeren te vernederen, kunnen zij er niet genoeg van krijgen, want hoe meer zij heeren venederen, das te hooger zij stijgen voor hun knechtengevoel. Omdat er geen heeren meer zijn, noemt men tegenwoordig iedereen mijnheer. Dit heet dan democratie. De dictatuur, welke men daar tegenover stelt, is de in vernedering van anderen zwelgende razernij der slavendrijvers onder een opperdrijver. Met het afschaffen van het onderscheid tusschen heeren en knechten schafte men de grootheid af. Men zwolg in knechtschap: "de klant is koning"; "U vraagt, wij draaien"; "bel op nummer zoveel en wij komen gaarne om Uw orders te noteeren." Alle knechten zwolgen in dienstbaarheid en heerlijkheid. Ieder hield ieder voor den gek en geloofde in deze voor-den- gek-houderij. Zoodoende werd de wereld een gekkenhuis. Eens bezong men de heldendaden des konings en zijner Paladijen - en zij waren te bezingen in weidsche strophen van breeden klank. Maar wie kan de daden van Henri Ford bezingen? Wie een Wilhelmus dichten op Deterding? En is er een "Buch le Grand" denkbaar op Hitler? Men spreek van autokoningen en katoenbaronnen. Maar vertelde ooit een koning of baron zijn onderhoorigen, dat deze koning waren? De averechtse toepassing der gelijkheidsgedachte bande de grootheid uit de wereld, maar uit de ziel en den geest is zij niet te bannen, ook niet door concentratiekampen en gaskamers. In ziel en geest blijven heer, die heer zijn. De knechten mogen schimpen, jouwen, schreeuwen - deze heerlijkheid blijft. Het geluk der heeren is niet hetzelfde als dat der knechten. -------- De Duitschers hebben ons de zee ontzegd, een der vele treurige resultaten van Musserts "Hou-zee"-gejuich. De zee, die eens sprak tot ons volk, dat haar stem verstond en wegzwierf naar de wijde verte en dat Neerland maakte. Velen, zeer velen onzer verstaan haar stem niet meer, niet wat zij ons toezingt(?), en zij horen niet meer het antwoord in hun zielen, omdat deze niet meer antwoorden kunnen. Op z'n best is de zee voor hen een gelegenheid om te baden en gezondheid op te doen, een oord ook waar men zich laat zien met of zonder kleren. Dat de zee wijder is dan de smalle ondiepe stroom waar zij rondplassen, raakt hen niet. Het zij zoo, al is het betreurenswaardig, dat deze rondspartelende mechaniekjes de droomen aan zee verstoren en den mensch, die de zee liefheeft om haar grootsheid, verjagen. Zeker is baden gezond en zonnebaden misschien ook, wel maar er is nog iets hooger dan gezondheid. Wij zijn verdreven van de zee, maar toch gaan onze gedachten uit tot haar uit wier schoot wij geboren. Al mogen wij haar niet zien, en haar donk're stem niet hooren, toch zijn wij van haar, van de zingende zee. De wind voert onze gedachten mee. Zij roep/riep ons volk. Zij maakte ons groot. Daarom is het veelzeggend dat zij voor ons verloren ging in den tijd van onze vernedering. Eens zullen wij weer tot haar gaan als tot een geliefde, die te lang verre toefde. Als alles voorbij is. Als het Jan Hagel weer is teruggesleept naar den zelfkant, waar het thuis behoort. -------- Het moge voor velen een troost zijn te zeggen, dat wij in een grootschen tijd leven, toch is deze indrukwekkende mededeling niet in staat mijn ziel blijmoedig te stemmen. Ook de bewoners van Carthago leefden in een grootschen tijd, toen hun stad verwoest werd. Dat vrijheid spoedig zal wederkeeren, is een bezielende gedachte. Maar zal er dan ook waarlijk vrijheid zijn in de zielen der menschen? Of zullen zij blijven de mechaniekjes, die zij waren vóór 1940? Waarom zouden zij het niet blijven? Wat is er van mechaniekjes te verwachten? Misschien zal hier of daar tusschen de puinhopen een groote ziel open bloeien, een keer glans zal den weinigen een openbaring zijn. Maar voor het overigen staat te vreezen, dat het leven even vervelend zijn zal als het was, overheerst door platvloersheid der velen met hun kunstzijden idealen. De volgende twee regels zijn doorgestreept. De massa mensch is niet meer weg te krijgen. Hij beheerst het wereldbeeld. En hij weet niet hoe vervelend hij is. Er moet weer veel geleerd worden. Vooral eerbied voor het eerbiedwaardige. --------- Vrouwen bloeien als morbide bloemen. Haar borsten zijn niet meer voor kindermondjes, maar slechts voor gulzige mannenlippen. En haar schoot is de tempel der wellust, doch niet het heiligdom van het moederschap. Steriele omhelzingen en androgynie staan in passieve concurrentie. Voor geld is alles te koop. Waardeloos geld, het oude geliefde slijk der aarde. En het protest der armen is de jammerkreet, die het deel opeischt van de verwording, welke de bijzondere charme heeft van het sterven. Verworden is de laatste wellust van het worden. De honger naar weelde is het verlangen naar den doffen roes der zieke zinnen, die de leegheid niet meer verdragen. Een enkeling schouwt de wilde jacht aan. En als hij niet verdoemt (veroordeelt), zal hij glimlachen en gaan zijn eigen weg. Maar altijd zal in hem zijn de stille weemoed om vergane grootheid. -------- Elementen uit het volgende verhaal vinden we terug in een detective-roman. Onze eerste ontmoeting was banaal - in een volle tram. Zij stond naast mij, rank en van middelmatige grootte, snijdig gehuld in een kostbare pels. Haar fijn besneden gezichtje met de groote droomende donkere oogen, overschaduwd door lange zijdige wimpers, in het prachtige glanzende diepbruinen haar, fijn golvende langs haar kleine ooren, frappeerden mij. Langzaam hief zij haar gelaat naar mij op en keek mij onderzoekend aan. Daana wendde zij den blik naar buiten, maar even later ving ik nogmaals haar blik op, die nu weer droomerig was. Toen de conducteur kwam, toonde zij haar abonnement - Gestapo. Een weer zag zij mij aan, vragend. Het deed mij onaangenaam aan. Terzelfder tijd flitste een gedachte door mijn hoofd: kennis maken. Haar droomerige blik liet mij niet los. Kennis maken. Nog steeds zat Axel in de gevangenis en dreigde hem het vuurpeloton. Maar er was ook een hevige weerstand tegen deze overweging. Een liaison met een Gestapoagent!? Zij keek weer door de ruit, waarlangs de regen droop. De conducteur kondigde een halte aan. Terwijl zij zich wendde om te gaan vroegen haar oogen, in een wonderlijk verzonken blik. Ik keerde mij om, liep naar het achterbalcon en stapte uit. Toen zij verscheen, reikte ik haar de hand, die zij terstond greep. Zwijgend liepen wij eenige ogenblikken in den druilende regen. "Bist du entaust?" Haar stem had een lang en warm timbre. "Ja! Ich kann es nicht fassen. Een zoo mooie vrouw met zulke wondermooie droomerige oogen. Hoe moet ik die combineeren met de Gestapo?" Zij glimlachte. "Kom eens bij me op bezoek, dan praten we." Ik beloofde het haar, en wij spraken af voor de volgenden avond. Zij noemde haar naam, maar vroeg mij slecht mijn voornaam, zeer nadrukkelijk alleen mijn voornaam. Voor haar huisdeur bleven we nog even staan. "Du kommst bestimmt, nicht Wahr?" Nogmaals beloofde ik. Toen gingen wij uiteen. Ik was verbaasd over mijzelf en vertelde alles haarfijn aan Irène. "Dus je denkt niet, dat er gevaar bij is?" vroeg zij. Ik schudde ontkennend het hoofd. "Dan moet je het maar probeeren. Misschien kun je Axel helpen." Den volgenden avond liet ik mij om half negen aandienen. Zij was gekleed in een eenvoudig toilet van crême zijde, een enkele brillant groot, maar volkomen volkomen zuiver, hing aan een platina ketting op haar borst. Haar kamer was uiterst voornaam ingericht. Ik maakte haar mijn compliment over haar uiterlijk en haar omgeving. Zij glimlachte. "Alles gefordert. Juden haben manchmal sehr schöne Sachen." Ik kon een gebaar van ergernis niet onderdrukken. "Judenfreund?" vroeg zij. "Nein, aber auch nicht Judenfeind." "Ich auch nicht." Meteen bracht zij het gesprek op een schilderij van Isaäc Israels, dat boven het dressoir hing, en nu ontwikkelde zij een artistiek inzicht, dat mij verbaasde, vooral toen zij over Vincent van Gogh, dien zij bewonderde een uiterst fijnzinnige analyse gaf. "Was macht du ums Gotteswille bei der Gestapo, Magda?" Ik kon mijn verbazing niet onderdrukken. Een luchtig gebaar met haar kleine fijngevormde hand was het antwoord. "Später, später." Wij dronken thee, daarna schonk zij een Bénédictine en presenteerde koffie en Turksche cigaretten. Tegen half elf maakte ik haar er op attent, dat het mijn tijd werd om te vertrekken. Een verwonderde blik was het antwoord. "Soll ich vielleicht bei dir bleiben?" "Selbstredend." Dit klonk zoo overtuigend, dat mij slechts overbleef Irène op te bellen, die eenvoudigweg informeerde of alles in orde was en mij verder succes toewenste. Irène is een buitengewone en raadselachtige vrouw. Magda had zich omgewend, toen ik het nummer draaide. *** Haar liefde was bedwelmend als een kostbare oude wijn donker van weemoed. *** Eenige uren later had zij zich in haar zitkamer genesteld in een berg van zijden kussens op de Biedermayerbank. Ik zat in een leunstoel, welke ik schuin voor de bank geschoven had. Wij dronken Moezelwijn. "Und jetzt die Gestapo, worüber du dich so staunst", zei zij onverwacht, glimlachend. "Ik werd, zooals alle Duitsche vrouwen opgeroepen voor de Arbeidseinsatz. Ik houd niet van werken, had ook nog nooit gewerkt. In de moderne maatschappij is alle werk stompzinnig, mierengedoe, want niemand doet er eigenlijk menschelijk werk. Alle werk is feitelijk prostitutie. Natuurlijk zijn er uitzonderingen. Mijn vader was er een. Wissenschaftler, maar volkomen onafhankelijk. Niet zoo'n aan een concern verkochte intellectueel. Du bist auch Wissenschaftler? Dachte ich mir schon. En ook onafhankelijk natuurlijk. So siehst du aus. Ook kunstenaars doen nog menschelijk werk, maar de rest. Vader is doodgeschoten. Moeder was allang dood. En ik moest werken für das dritte Reich. Ik houd niet van de menschen. Een heel enkele maal slechts was er een uitzondering. Ik ben 23 jaar oud, maar voel me veel ouder. Ben getrouwd geweest, maar gescheiden. Er is niets ergers dan een huwelijk. Liederlich. Du, bis du verheiratet?" Ik knikte. "Dafür taugst du nicht, mein lieber. Egelhaft bürgerlich. Philisterhaft. Enfin. Ik moest werk verrichten, mier worden. En waarom? Voor 't Derde Rijk? Maar dat heeft immers geen toekomst; heel Europa heeft geen toekomst meer. Ik geloof niet aan communisme of socialisme voor het Avondland. Alleen aan zijn ondergang. Heil Spengler! Hij was Duitscher en wist dus, dat Duitschland het Avondland moet vernietigen. Innere Notwendigkeit. En de Gestapo zorgt ervoor, dat de vernietiging niet ontijdig wordt onderbroken. Anders is er nòg een wereldoorlog noodig. Overbodige moeite. Ik veracht Europa, de verliederlijkte prostituée der machine." "Magda, Liebste, dat is der reine Nihilismus." "Meinwegen. What is in a name?" Zij haalde de schouders op en zweeg enige oogenblikken, waarna een zachte glimlach haar trekken ontspande. "Nihilismus. So! Aber mein Liebe für dich ist nicht nihilismus. Ich bin wahnsinnig in dich verliebt. Noch nie ist mir so etwas nimmer passiert, so überwaltigend und blitzartig. Gib mir eine Kuss." Zij vroeg zich af hoe dit mogelijk was. "Weet jij een verklaring? Of moeten we het aan Freud vragen"? Neen, neen, toch niet. Niet Freud. Das ist alles so tierisch. Jung misschien. Ach wat doet het er ook toe. Zeg mij maar liever of ook jij verliefd werd op 't eerste gezicht." "Waarschijnlijk wel hè, maar ik redeneerde natuurlijk anders." "Hoe dan?" Ik vertelde het geval Axel. Zij schaterlachte. "Freud oder Jung liebstes, such mal aus. Aber bitte Jung." Toen werd zij plotseling ernstig. "Een krijgsraadzaak valt buiten de competentie van de Gestapo. Maar er zijn altijd kanalen, en tenslotte zijn wij de machtigsten." Daarna verzonk ze in gepeins. "Ik zal alles doen wat ik kan", zei ze rustig, toen ze haar gedachtengang beëindigd had. "Und jetzt fort mit Herrn Axel und zurück zur Gestapo. "Dat ik bij de Gestapo kwam, was natuurlijk toeval. Alles begint als toeval. Er was een plaats vacant en aangezien ik moest werken, vond ik het het beste om mede te werken aan de vernietiging. En bovendien was er nog een rekening te vereffenen: de dood van mijn vader. De S.S.lui, die dat gedaan hebben zijn natuurlijk allang dood. Dat begrijp je wel. Sindsdien werd ik te lui en werd voor straf naar Holland overgeplaatst." "Ben je niet meer lui?" "Ja!" Zij rekte het woord lang, zoodat de a een wonderlijke onbepaalde zangerige klank kreeg. "En wat doe je als de zaak ineenstort? De Gestapo is zoo gehaat." "Ik heb vergif." Zij sprak deze woorden zoo rustig, dat ik ervan schrok. "Maar het moet nog even duren. Nog een paar weken, een paar maanden." Zij sprak heel zacht. "Ich habe mich noch nicht satt getrunken, habe diese freundartige Liebe noch nicht erschöpft, noch langen nicht." Even was het stil tusschen ons beiden. Toen vervolgde zij op denzelfden droomerigen toon: De invasie is de groote vijand, voor Duischland en voor mij, want ze beteekent het einde sowieso. En ze zal wel eerder komen, dan ik hoop. Ze zal wel onverwachts komen en alles stuk breken. Alles. Voor jullie beteekent ze de bevrijding, maar voor Duischland ..... Denk ich an Deutschland in der Nacht, so bin ich um den Schlaf gebracht." blz. 93 Voor ik iets kon opmerken, begon zij met haar donkere altstem een Fransch liedje te zingen: "Sur la route, la grand'route" en vertelde daarna zonder enigen overgang van een reis, die zij met haar vader in Noorwegen gemaakt had. Uit haar verhaal bleek duidelijk hoeveel zij van hem gehouden had. "Er würde erstaunt sein, wenn er mich bei der Gestapo wusste. Weisst du, Liebster, was es heisst jung zu sein und nicht an die Zukunft zu glauben." Langzaam richtte zij zich op. "Gehen wir schlafen." **** Den volgenden dag informeerde Irène eenvoudigweg of ik succes had gehad en toen zij vernam, dat Axel een goede kans maakte, knikte zij tevreden. **** Een roman als een koortsdroom. De liefdedroom van een vrouw, wier geloof in den ondergang samengaat met den drang tot zelfvernietiging. De zelfmoorddrang van het Duitsche volk als idee van de Freitod in haar persoonlijk. En dit alles in volkomen resignatie, zonder een spoor van pathos of geëxalteerdheid; integendeel gekenmerkt door een stille weemoed. Ook zij had eens illusies gekend. En toen zij in niets meer geloofde, kwam deze groote passie, die echter niet in staat is haar levensmoed te doen terugkeren. Zij geloofde in niets meer en het vertrouwen de nationaal-socialisten in een grootsche toekomst vindt zij verachtelijk en dom. Ofschoon ik wist, dat het tevergeefs was, bad ik haar leven niet te beéindigen. Ik wees haar erop, dat zij het van het Nederlandsche volk kon koopen voor het leven van Axel. Maar zij schudde het hoofd. "Ik koop mijn leven niet. Het is mijn leven, en ik alleen heb er recht op. Wat ik voor hem doe, doe ik voor jou. Und wenn ich bald sterbe, sterbe ich volkommen glücklich und in Schönheit. Nach diesen Augenblicken ist nichts mehr zu erwarten. Glaubst du in die Zukunft Hollands?" Ik kon hierop niet met ja antwoorden. "Dan ben je dapperder dan ik. Ik ben een vrouw en kan niet leven zonder hoop." "Is dan het moment, zooals wij beleven, niet voldoende? En later de herinnering?" "Zooals tusschen ons? Mein Gott! So etwas kommt doch nie zurück. Und weiniger ist mir seit dir zu wenig. Was soll ich dann noch in dem Ameisenhaufen? Und die Erinnerung? Was soll ich damit in dem Schmutze? Een roman als een koortsdroom, bizar. Zoo had ik nimmer mijn kennismaking met de Gestapo gedacht. Zoo nimmer. "Liebe mich" "Ich habe Gift." Zij schreit nooit. Alleen is er steeds de herfstdroom in haar groote donkere oogen. "Als ik gezondigd heb met het eenige werk, dat ik ooit verrichte, dan betaal ik in elk geval met mijn leven. Maar niet daarvoor sterf ik. Want het is geen zonde mede te werken aan wat historisch noodzakelijk is. En ik trek de consequentie van mijn overtuiging." Fluitend , gillend huilt de wind langs mijn venster; het huis schudt als hij zich ontspant tot het uiterste, zich brullend overschreeuwt. De ramen klapperen. Irène en ons jongetje slapen. In gedachten hoor ik de zee, de machtige, en ik zie haar en de wilde golven wier schuimkammen uiteenspatten. Ik hoor en zie ze breken, geselende de kust, hooop stuwende naar het land. Stormbooten noch amphibie tanks kunnen daardoor heen de kusten naderen en ver van het land moeten blijven de met mannen en dood beladen schepen, die de vrijheid komen herstellen. Vrijheid en Tyrannie gaan steeds langs hetzelfde smalle pad, het pad is zoo smal, dat slechts een van beide kan voortgaan, zoodat de ander moet wijken. De gezellen der Tyrannie zijn leugen, corruptie, phrase, de verwonden nazaten van de kinderen der Vrijheid. Altijd overwint de Vrijheid en altijd wordt zij verslagen. De storm raast en houdt de vrijheid van onze kusten. Als de vrijheid komt zal Magda sterven. Als de vrijheid komt zullen duizenden sterven van de mannen op de schepen, die den dood als lading meevoeren. Vrijheid en Tyrannie leven ten koste van de levens van duizenden en tienduizenden. Opdat de vrijheid altijd zegeviere, wordt zij steeds weer verslagen. De strijd kan niet eindigen want snel degenereren de nazaten en zoodoende blijft het treurspel der hekatomben en het leed der talloozen, die een mensch verloren in den strijd. De vrijdood van Magda zal zijn haar hulde aan de vrijheid. Zij zal den weg gaan van duizenden op de schepen: het pad der Vrijheid en Tyrannie, het pad dat voert door de poelen en bloed. Het volgende staat op een ongenummerd half blaadje Heden vroeg ik Magda om inlichtingen, die zij mij bereidwillig verstrekte. Zij beschouwt dit niet als verraad. "Er kunnen nooit genoeg S.S.lui uitgeroeid worden", zei ze volkomen emotieloos. "Grooter rapalje is niet denkbaar. Bovendien dien ik niet vrijwillig, maar gedwongen, en niet Duitschland maar een rooversbende." Zij zag, dat ik een weinig verwonderd was over haar woorden, wat eigenlijk een inconsequentie was mijnerzijds, want ik had haar immers om inlichtingen gevraagd. "Ik geef je die inlichtingen niet, omdat ik verliefd ben, maar omdat ik je vertrouw, want ik wil niet in de handen van dat Gesindel (=gespuis) vallen. Ik heb al zooveel S.S.lui onschadelijk gemaakt. Ganz einfach, schwere(?) Verdächtigung genügt und in Berlin ist man nervös. Glaube mir. Bei uns in Deutschland stirbt es sich leicht, aber nicht immer bequem." Einde inlas Ik geloof niet aan persoonlijke vrijheid van den massamensch, want ik geloof niet aan wonderen. Dus zal er een aristocratie van vrije menschen moeten komen, een nieuw kloosterwezen, maar zonder askese. Een aristocratie van schoonheid en wijsheid, maar zonder kloostermuren. Een orde der vrijen. L'histoire se répète. De duizenden en tienduizenden sterven altijd voor een aristocratie van heeren of van knechten. En ook de enkele verloren mensch, die onder ging in de weemoed om vergane schoonheid. Een van de bedenkelijkste zijden van dezen oorlog is dat hij door het Jan Hagel is ontketend, tengevolge waarvan hij tot gruwzame barbarij verwordt, een hooglijken eerloosheid en onrecht, van liederlijkheid en hoon. Het is een eigenschap van het Jan Hagel om alle zedelijke waarden te ontkennen en te bespotten, want het omvat diegenen, die aan de zelfkant leven, het uitvaagsel. Er werd een grove fout gemaakt toen men democratie ging identificeeren met plebejisme. Een algemeene verruwing was sinds lang kenteekenend voor het maatschappelijk leven. Vromen werden beschouwd als onnutte ballast en beleefdheid als een verouderd vooroordeel. Alle menschen zijn immers gelijk. Liberté, égalité, fraternité! "Van onderop, van onderop" Fraternité hand in hand met "Van onderop" resulteeren tot plebejisme, tot verheerlijking ook van de plebs, tot absurdum gevoerd toen men twee aanvoerders van het Jan Hagel als minister en als staatshoofd met alle staatsrechtelijke égards behandelde en hun bent =genootschap als staatsrechtelijk en maatschappelijk volwaardig. Van onderop, van onderop! De hele wereld op zijn kop. Enkelingen kwamen van onderop zooals Erasmus, Joseph Haydn, onze zeehelden, waaruit bleek dat zij daaronder niet thuis behoorden. Dit verschijnsel is eeuwig, maar bewijst het tegendeel van de "van onderop" - leuze. Hitler kwam niet als enkeling van onderop, maar spoelde met het maatschappelijk bezinksel naar boven. Fabrikanten deelen meden, dat dit of dat "je" cigaret is of iets dergelijks. Zien zij niet in, dat niet iedereen van hun familiariteiten gediend is. Natuurlijk hebben zij de breede massa noodig voor hun massaproducten, het grote leger der nauwelijks beschaafden; en dus spreken zij hun taal en dit is niet anders dan een ordinaire wijze om de concurrentie te overschreewen. Zij handelen alle dusdanig. Hoe meer een fabrikant produceert, des te meer hij verplebejiseert, want afhankelijk wordt van de breede massa. De rijkdom der grootindustrie wordt dientengevolge ordinaire rijkdom, welke ordinairheid haar maximum bereikt in Duitsland en de Vereenigde Staten. Om de geldkolossen kwispelstaarten de cliënten. Proficiat. Men vergunne mij mijn voorkeur voor Horatius: "Odi profanum vulgus et arceo." (vertaling: "Ik haat het onbeschaafde gepeupel en houd het op een afstand") ------ Ik zag heden een reproductie van de Dionysus in zijn heerlijke dronkenschap, zijn goddelijke extasen. U vindt een dronken mensch verachtelijk, mevrouw? Maar Dionysos is een god en nooit is hij verachtelijk. Het hangt er maar vanaf wie dronken is. Zielig arm is een geslacht, dat de goddelijke extase niet meer kent, niet kennen wil, doch dat slechts lang wil leven - physieke behoudzucht. Wat is dan toch de waarde van het leven voor deze garen en bandidealisten? Alleen de lengte ervan! Daarom vieren verraad, lafheid en karakterloosheid heur groote triomphen. Moed en levensmoed zijn ongezond. "Und setzt Ihr niemals das Leben ein Nie wird Euch das Leben gewonnen sein." Maar zij durven het niet in te zetten de vergoders van gezondheid en lichaamsverzorging, die ons de rauwkostidyllen leverden, welke veelal worden opgeluisterd met sandalen, bloote borsten en verwarde haren. Ik heb generlei bezwaar tegen het rauw eten van bepaalde dingen en ik heb respect voor Nebukadnezar, de eerste mij bekende rauwkostpropagandist - de man zal het wel niet gemakkelijk gehad hebben - maar ik weiger een geit te worden. Rauwkost is gezond. Zwemmen is gezond. Zeilen is gezond. Zonnenbaden enz. enz. enz. O goden! laat ons ook eens iets doen wat niet gezond is. Gezondheidsaanbidding en lichaamsvergoding brachten de menigte ertoe de medische wetenschap te misbruiken om haar lijfelijkheid te koesteren, te conserveeren en te geneezen. Elk ziektetje is een gebeurtenis en door het ziekenfonds streeft de menigte naar de lijfeigenschap der artsen. Mens sana in corpore sano!? Niet zoo luid. Denk o.a. aan Erasmus, den Koning-stadhouder, Napoleon. In de middeleeuwen predikte men eenzijdig het heil der ziel, de verachting van het lichaam, de haat tegen de wellust. Na vele eeuwen zijn wij tot het andere uiterste vervallen. Memento Mori! galme de een. Memento mori! bazelt de ander. Maar zij zeggen niet hetzelfde. -------- 4 Juni 1944. De geallieerden rukken Rome binnen. 6 Juni 1944. De invasie is begonnen in Normandië. Vanavond zal ik naar Magda gaan. --------- Dat zij zo snel zou reageren had ik niet verwacht. Zij lag als in haar levende schoonheid. De huisbewaarder had een tuil witte lelies naast haar bed geplaatst. De gordijnen had hij niet gesloten. "Waarom zou ik het doen?" zei hij. "Ze is nog zo jong en zoo mooi en ze kan nog lang genoeg in 't donker liggen. Vragend keek hij mij aan met zijn rood beloopen oogen, het hoofd op de te lange hals een weinig scheef gezakt, de oude rug krommer dan anders, terwijl hij nerveus draaide aan een knoop van zijn rose gestreepte jasje. Ik knikte, opende den brief dien zij voor mij had achtergelaten en las: "Wir sind jetzt so weit. Lebe wohl und schönen dank. Merkwaardig! Zelfmoordenaars schrijven meestal lange brieven vol onbenullige mededeelingen en vaak met niet weinig pathos en theater; àls zij tenminste schrijven. "Wie zorgt voor de begrafenis?" vroeg ik. "De S.S. Ze wordt morgen al begraven om 11 uur. Als ik U een raad mag geven, ga er dan niet heen, meneer. Ze hebben al bij mij naar U geïnformeerd. Ik geloof dat ze die zelfmoord niet vertrouwen." "Wantrouwen is hun beroep", antwoordde ik luchtig, "maar ik zal niet gaan." Ik heb hem toen den hand gereikt en ben vertrokken. Ze had mij toch overrompeld. ---------

De sterren zwijgen De nacht is stil Alom Een groote vrede Maar verweg liggen stom De duizenden Stil als de nacht En zwijgend als de sterren Zacht Fluistersuizende Straalt speelsch de wind De doode handen Van hen die kwamen Uit vele landen, Elkander brachten Den grooten dood En met hun bloed De aarde rood Verfden. De suizende wind Streelt hen zoo zacht Als een moeder een kind En fluistert door de wijde nacht Het is volbracht. -------- Je sais les secrets de tes douces mains Et de tes yeux rêveurs Je sais les secrets de la bouche, de tes seins Et de ton corps de bonheur Mais de ton âme je ne sais rien. --------- Teer blauwe hemel De late meizon stooft de landen. Bloemtrosdruipend staat voor mijn raam Een gouden regen te branden. --------- Irène Zooals wanneer goudvlammend rood In prillen uchtend naakt het dageglooren En rose verft het parelmoeren schuim Waaruit smetteloos Aphrodite werd geboren. En gulden waaiert over veld en woud En wekt der voog'len keel tot zang, de dauw Tot schitt'ring en ons hart tot leven, DAt zonder licht en liefde sterven zou Zoo zijt gij, als Uw schoonheid mij ontluikt, Het heil'ge wonder van het heil'ge leven Het heiligst licht, het heiligst liefdebeven Als stille vlam boven de altaarkaars, Die nauw'lijks roer, maar als een kuisch gebed Vor God door vroome hand wierd neergezet. ---------

Wij zeilden en zwegen. Majesteitelijk was de Hollandsche lucht boven het Hollandsche landschap. Groot en wijd als een geloofsbeleidenis van den vaderlandsche geest. Het water stoof langs de boorden in ragfijne sluiers en zong het oude lied van Oud Holland ....... het heel oude lied, dat de mannen begeleidde die over de zeeën voeren, de mannen van het groote, grootsche verleden. Wij hebben uitgediend als volk; ons rest slechts den blik te wenden naar de verre landen waarheen oudtijds voeren de mannen, die luisterden naar het oude lied van de zee. Daar wonen nog primitieve volkeren, die een toekomst hebben omdat zij nog idealen bezitten. Wij hebben onze machines, onze massa-artikelen en massa- menschen in massawoningen en met massavermaken. En wij hebben onze behoeften. Maar idealen niet meer. Het water stoof langs de boorden en zong ...... -------- Het was eigenlijk een gesprek voor het haardvuur, maar het vond plaats op een der weinige zomersche dagen van de Julimaand in 1944, en wij voerden in een open zeilboot op de Loosdrechtsche plassen. Een Regenboog was ons zoojuist voorbijgegleden, bemand door een modern elegant paar - een jongeman met golvende lokken, die naar achteren vervloeiden tot een dik haarkussen en een meisje? - vrouw? - grootmoeder? Wie zal 't zeggen. Groot is het kunnen der moderne vrouw op dit gebied. "Ik houd niet van dat slag lieden", zei mijn vriend terwijl hij een punt van zijn flodderige vlasbaard om zijn wijsvinger draaide. Hij is de eenige man, wien ik zijn baard vergeef, want hij verstopt er zijn gezicht niet achter, noch draagt hij haar uit ijdelheid. Zij behoort bij hem. Niet omdat hij schilder is - vele moderne schilders zijn clean-shaven - maar omdat zijn type niet af zou zijn zonder deze eenigermate schematische kinbeharing. "Wat heb je op ze tegen?" vraag ik. De rest van het verhaal is doorgestreept. Daar echter het verhaal nergens wordt vervolgd neem ik het toch maar over. "Alles! Ze zijn au font banaal en egoisten zonder eenig gevoel voor dichterlijkheid, voor levenssymphonie. Een misselijk stelletje impotenten." "Ze zijn anders allerminst impotent, elke moderne jongeman sjouwt bij dag en nacht met een meisje rond. In mijn jeugd deden we anders, we hadden onze vrienden en van tijd tot tijd een meisje." "Ja, m'n waarde, maar die moderne hermaphroditen loopen altijd met een lid van de andere sexe rond als uithangbord. Natuurlijk hebben ze sexueele behoeften, maar wàt voor behoeften? Natuurlijke! De weg van de minste weerstand. Altijd een meisje bij de hand en 't meisje een jongen vanwege hun natuurlijke behoeften, want o ze zijn zoo modern, zoo verlicht, ze kijken neer op hun grootouders. Maar ze weten geen tittel of jota van erotiek. Ze leven maar zo'n beetje. Groote woorden en blague, ook hun litteratuur." Zijn oogen gloeiden en zijn baard wapperde, woei hem om de ooren. "Ik geloof", vervolgde hij, " dat ik mijn baard alleen handhaaf als protest tegen die moderne melkmuilen met hun eeuwige meisjes". "Oppassen" waarschuwde ik en ging door de wind. Hij zweeg, maar ik had teveel plezier in zijn protesten om niet te trachten hem weer aan de gang te krijgen. Daarom vroeg ik: "Hoe zie jij de moderne menschheid in het algemeen?" "Money-makers! Te verdelen in raison-manianakken, de bikkelharden, die geen notie hebben van innigheid, dus van een vrouw, die erotisch lamlendige onbenullen zijn, en de rest, die ook wel achter geld aanjaagt, maar te slap is om het goed te doen; en natuurlijk even onbenullig i.z. vrouwen. Die zijn op alle gebieden onbenullig." "En de vrouwen?" "Zijn met een lantaarntje te zoeken! Al die meisjes van tegenwoordig? Als je een dozijn bij elkaar optelt, heb je nog geen vrouw." Hij zag rood van opwinding, zoodat ik de boot meer scherp tegen de wind liet oploopen, waardoor een gulp water naar binnen kletste, die zijn baard en broek doorweekte. "Handig gekozen", zei hij grijnzend. "Ik zou m'n dag bederven." Hier houdt de doorstreping op. Toen liet hij zich achterover zinken en keek naar den hemel waarlangs witte wolkengevaarten zeilden, hoog, blank en machtig, zwarte schaduwen jagende over het goudsprankelende water en het hel blinkende schuim verdoffend tot kille dreiging. Maar dezen dag wou telkens weer de zon en de stoeiende bries, en zij suggereerden een blijde, ruime wereld vol schoonheid en levensvreugde. -------- In den zeer vroegen morgen ben ik de deur uitgegaan. Roodgoud lag het zonlicht op boomen en velden, paarlemoer het water in de verte. Vogels sloegen hun blijden zang en accentueerden daardoor. Een stilte van nog niet ontwricht leven, die als een ademlooze verwachting over de landen hing. Wondermooi? Maar op mij werkt het als een decor, een onechte wereld, waarin ik mij niet thuis gevoel alle verheerlijking ervan ten spijt. De avond darentegen beleef ik als echt, als langzaam de stilte toeneemt en het licht sterft en er niet is het gekwetter der vogelen. Mij is lief het groeien van den nacht, den stillen trooster. -------- 20/21 Juli '44. Mislukte aanslag op Hitler. Generaals-revolte in Duitschland. 9 Aug. '44 In Duitschland worden generaals opgehangen wegens de revolte. De militaire groet is afgeschaft en vervangen door de Hitlergroet. Zoo vernietigen de n.s. zelfs het Duitsche leger, wel denken zij cement te zijn, maar zij zijn springstof. "Wien de goden verderven willen, slaan zij met blindheid." Wel een grondig verderf hebben de goden over Duischland beschikt, dat zij het Hitler voorwierpen als lokaas. "Laat ons Bar Abbas los!" Het is de oude kreet niet slechts der Joden, maar van alle volkeren tot wier verderf besloten is. Maar uit Rusland komt tot ons de Paaschgroet: "Christus is opgestaan". 13 Aug. '44. Generaal Eisenhower verwacht binnen drie dagen de beslissing in Frankrijk. De Yankees stroomen Frankrijk binnen soms weken - menschen, tanks, kanonnen, auto's, een springvloed over het Westen, een springvloed gekomen uit het verre Westen die onweerstaanbaar alles wegspoelt wat zich op zijn weg stelt. Drie dagen ...... drie dagen ...... 15 Aug. De geallieerden zijn in Z.Frankrijk geland. -------- Merkwaardig algemeen is de doodsangst; men wil leven, leven, om hemels wil niet sterven. Alle die zoo voelen leven onverzoend; voor hen is de dood niet de groote vredevorst, maar slechts de vernietiger, de verschrikkelijke. Zij kennen niet de troost der wijsbegeerte, noch die der kunsten, niet dus de troost des geestes, die waarachtig verzoent, maar slechts levenshonger. De godsdienst verzoent maar betrekkelijk; zij belooft een verder leven na den dood in eeuwige zaligheid of in eeuwige verdoemenis, maar in elk geval leven. Verdoemenis, zelfs eeuwige, schijnt minder afschrikwekkend te zijn dan de dood, dan het definitieve einde. Omdat die menschen geen kunst en geen wijsheid kennen leven zij zoo vol angst, onverzoend met den grooten vredevorst; zien zij niet het leven als een taak naar den dood toe, waarin men van die taak wordt ontslagen, maar als een zinnig spel, waarbij het gaat om winst en verlies van zingenot, een natuurlijk leven zonder ernst. De ernst des levens is niet in den dood, noch in rampen en tegenspoeden, maar in het besef dat het leven een taak is, die men zoo goed mogelijk te vervullen heeft. Dit weet de mensch eigenlijk wel, maar wil het niet weten. Voor den doodenrechter moest verschijnen de Aegyptische mensch, die gestoven was. En in de zielsverhuizing vinden wij dan de idee van straf of belooning. Dat vonnis na den dood is de conclusie omtrent de wijze, waarop de mensch zijn taak vervulde. Welke is die taak? Mensch zijn! Het menschelijke doen. En wie zegt, dat niets menschelijks hem vreemd is, bedoelt daarmede gemeenlijk: niets dierlijks. Mensch zijn: het dierlijke, het natuurlijke verinnerlijken tot menschelijkheid - kunst en wijsheid. De menigte aanvaardt deze taak niet. Daarom leeft zij onverzoend in angst voor den dood. Liever verdoemd zijn op aarde dan niet meer zijn. Slechts in de dronken extase van de bloedroes der slagvelden kan zij de doodsangst vergeten. Slechts dan beseft zij, dat het niet gaat om de lengte van het leven maar om de beleving ervan. Maar ook dan nog handelt zij niet uit levensmoed. Levensmoed en levenshonger sluiten elkander uit, want levensmoed is stervensmoed. In den dood is het leven volbracht. Wie niets te volbrengen heeft wil allicht niet sterven. -------- In Frankrijk worden door de S.S. geheele dorpen uitgemoord en verwoest, mannen, vrouwen en kinderen worden omgebracht, en de pracktijk is als in vroeger eeuwen: de vrouwen en kinderen in de kerk en dan de brand erin. Zij die dit bevelen en uitvoeren zijn allen verloren zielen, die niet eens meer ons medelijden opwekken en zelfs niet onze haat, want beide zijn te menschelijke gevoelens en misplaatst t.a.v. onmenschen. Zoo handelden de Turken in de vorige eeuw tegenover de christelijke Balkan Slaven. En zoo deden de Spanjaarden tegenover de Nederlanders. C'est toujours la même chanson. De Spanjaarden moordde in naam der Heilige Maagd. De Turken in naam van Mohamed. De S.S. in naam van Hitler. Er is altijd een naam te vinden om den moord te heiligen, maar niet elke drager van zoo een naam is schuldig. Wèl schuldig is hij, die gekomen is onder de naam van Satan. Hij en zijn S.S. zijn geen menschen, zij hebben de mogelijkheid tot menschwording die ieder onzer bezit, gehad maar verworpen. Zij zijn verloren zielen, zwervende als wolven, jagend en doodend, menschen als wolven. In sprookjes vertelt men van menschen, die dieren worden. Sprookjes zijn waar. In droomen jagen de mensch-wolven door de wereld, genadeloos verscheurende wie hun pad kruist. Het wordt tijd dat de jagers in gesloten gelederen optrekken om de wolven te verdelgen, hen en hem die gekomen is in den naam van Satan. -------- Ook het volgende stukje is doorgstreept Er was eens een tijd, dat een moord een sensatie was, maar die tijd schijnt lang geleden. Onafgebroken wordt er gemoord in alle landen en niemand vertrekt een spier van zijn gezicht, wanneer hij het verneemt. Het mensenleven is waardeloos en dit is slechts schijnbaar in tegenspraak met de zorg der geallieerden legeraanvoeders voor het leven hunner soldaten. Niet het leven van hunner soldaten telt, maar dat van de massa. Men is niet zuinig met menschen, maar met troepen. Er worden in de landen der verbondenen, ook in het onze treinen en trams beschoten, en er vallen daarbij regelmatig menschen, maar geen troepen. Menschen tellen niet. Dit is de tijd der massa. Alleen Duitschland vernietigt zijn massa's, maar Duitschland is het land van Spengler, het land van den ondergang. --------- 23 Aug. 1944. Parijs gisteren bevrijd! Parijs heroverd door de Franschen zelf, toen de geallieerden voor de poorten stonden. Een gevoel van groot geluk doorstroomde mij toen ik dit bericht vernam. Parijs bevrijd, gered, gespaard. Het warme, levende hart van het Avondland is voor de wereld behouden gebleven. Accipio omen. Parijs - dat beteekent liefde, droomen, een stille gouden blijheid als van champagne, tintelend, zacht bedwelmend, maar ook een groote ontroering, welke heel de wereld, heel het leven omvat. Parijs - dat beteekent eeuwigheidsgevoel, grootsheid, schoonheid, en een luchtige lach, maar ook al dat andere. In Parijs kookt het volle leven in zijn hoogheid en laagheid, als herinnering en als toekomstdroom, als de felroode hartstocht en het zachtgrijze mededoogen. Parijs is vrij! Het hart der wereld klopt nog. Gloeiende Augustusmiddag; trillend staat de lucht boven daken en boomtoppen, witblauw als uitgegloeid door de zinderende zon. Op mijn tafel ontbladeren rozen donkerroodgloeiend als van liefde dronken bloed en heur zware geur drijft loom door de kamer. Loom en zwaar ook is de klop van mijn hart. En hartnekkig neuriet het in mij: "Paris c'est une blonde, Paris reine du monde." Jaren geleden heb ik eens nacht verdanst met Yvonne voornamelijk op dit oude liedje, dat het orkest telkens weer speelde in een dronken overmoed. Argentijnen, opjagend soms het tempo, om het later daarna langzaam weer te vertragen tot een week loom wiegen, een bijna fluisteren als een aanduiding van verboden liefkoozingen. Als een gloeiende dom staat de hemel over de stad, waarin de huizen zijn als ovens. Loom en zwaar klopt mijn hart en verlangt droomerig naar de zee en de wijde verten en naar het land der vrijheid. -------- Met belangstelling maar tevens geamuseerd luister ik naar het gesprek van mijn beide vrinden die hevig discussiëerend elkaar met argumenten overstelpen zonder te bespeuren dat zij volkomen langs elkaar heen praten. Beiden intellectueel, de een overschuimende van proletarisch bewustzijn - hij stamt uit een oude regentenfamilie - de ander rustig, verzekerd strijdende voor wat zijn tegenstander aftandsch bourgeois gezeever noemt, ofschoon hij alleen maar houdt van alles wat verzorgd is en een persoonlijk cachet heeft, zoodat hij niets gevoelt voor groote gezelschappen, noch voor vergaderingen met allerhande geschreeuw, lawaai en kwalijke geuren. Deze opvatting, "waaruit een diepe verachting spreekt voor het proletariaat", maakt zijn tegenstander razend. Hij bedelft hem onder een stroom van propagandajargon, hetwelk niet den minsten indruk maakt. De woorden schieten heen en weer, fel flitsend soms geladen met verachting en vijandschap. Zij redeneeren langs elkaar, want spreken niet over hetzelfde. De een wil een doorwerkte sociale ordening, daarom strijdt hij, en in deze strijd vindt hij zijn levensvervulling, altans voorlopig, de ander echter interesseert zich daar niet voor, maar kocht de levensvreugde in het stille genot van schoone dingen en intieme momenten. Mijn "proletarische" vrind, die zulke indrukwekkende kanonnades doet daveren, verwerpt dit alles zonder in te zien, dat iets niet "bourgeois" is, alleen omdat de proletariërs er geen belangstelling voor hebben. En zijn "bourgeois" tegenstander hoont zijn gebrek aan goede smaak en verfijning en schimpt zijn medestrijders voor onbeschaafde pedanten. Maar de proletariër noemt verfijning degeneratie. Als hij het tenminste nog decadentie noemde, maar neen: degeneratie! vermolming! verrotting!! Plotseling wordt hij woedend, omdat hij mij ziet lachen. Met moeite breng ik hem tot bedaren. "Je lijkt wel een speeldoos met een deuntje", merk ik tenslotte op; en dan nog een stom vervelend deuntje. Dacht je heusch, dat dat van dikke grove woorden druipende jargon van jullie ons nooit verveelde? En als jullie discussieert, praat dan tenminste over het zelfde. Jij praat over de massa; hij over de persoonlijkheid. Maar jullie merkt dat geen van beiden. Jij ziet het leven in perpectief; jij leeft alleen maar in den voortsnellenden tijd; hij leeft voor het moment." Weer knetterde hij los, nu tegen mij. Ik liet hem begaan, ofschoon het altijd hetzelfde is, wat hij vertelt; hij lijdt aan een soort bewustzijnsverenging; wat hij en de zijnen zeggen is dan ook alleen maar geschikt voor menschen met een verengd bewustzijn, ofschoon niet voor allen, want onze grutters zijn onsterfelijk, en zij eischen hun wereld - een wereld op een erwt. Ik gevoel meer voor mijn "proletarischen" vrind, dan voor de grutters, al bezorgt hij mij dikwijls slaap. Maar hij leeft tenminste, fel hevig, zooals zijn tegenstander van hedenmiddag ook waarachtig leeft, stiller, loomer desnoods dan de ander, maar niet minder sterk. De woorden flitsen langs elkaar door den warmen zomermiddag totdat ik de kemphanen verzoek er een einde aan te maken en over wat anders te spreken. De "bourgeois" aanvaart mijn voorstel gul, maar de "proletariër" gaat heen, niet begrijpend dat een discussie over proletarisch en bourgeois op een mooien zomermiddag iemand gruwelijk kan vervelen, vooral wanneer de argumenten zoo oud en zoo versleten zijn. Hij blijft nu minstens een week weg om zich geheel onder te dompelen in het proletarische milieu, daarna echter komt hij beslist weer in mijn kamer om in mijn boeken te snuffelen en Chopin te hooren en Debusssy, uitgestrekt op den divan, drooment, stil, urenlang vaak .... niet van Marx, noch van Stalin, want van deze kan men niet droomen. Ik heb dan ook de overtuiging, dat hij zijn "bourgeois"vriend alleen gebruikt als wetsteen en om zijn geweten te zuiveren van de burgerlijke zonden van het genot van Chopin, cigaretten, luiheid en dichters van schoonheid en liefdeverlangen. Zij willen beiden het goede, maar zij plukharen(=twisten) omdat zij geloven, dat het goede gemonopoliseerd is in een overtuiging en in een daad. Goddank is het goede beter dan hun goedheid en het leven rijker dan hun opvatting ervan. -------- 4 Sept. 1944. De geallieerden hebben Nederlandsch grondgebied betreden. 5 Sept. 1944. De uittocht der Duischers en hun vrienden is begonnen, bleek van angst en van schrik trachten zij zich uit de voeten te maken. De Amsterdammers zijn vol spanning, er loopen allerlei geruchten. Vanavond om 6 uur wordt de voorhoede verwacht. Men maakt zich op met bloemen om de troepen in te halen. De avond is voorbijgegaan zonder dat iets bijzonders voorviel. Wij moesten om 8 uur binnen zijn. 7 Sept 1944. Het blijkt, dat de gealliëerden nog pas aan de grens staan. Het weer is grauw en vervelend. Regen, regen, niet anders dan regen traag neerdruipend, soms plotseling geselend en striemend. Een grauwe, grijze eentonigheid. "De dagen, de tragen ...." Ach van Eeden, gij hebt dit nooit gekend, deze ontzettende leedvolle grauwe dagen, gruwzame verveling van wachten, erbarmelijke eentonigheid, die de dagen opslokt als waren zij niet. Geen dag is iets bijzonders. Er gebeurt niets dan wat reeds zoolang gebeurt - het verschrikkelijke. Alleen Dinsdag was er even hoop, een glinstering in de loodkleurigen triestheid van wachten. Maar er gebeurde niets. De regen druipt, druipt ..... Ergens aan de grens staan de geallieerden. Wachten! Maar mijn hart is moe van wachten en hopen. Er zijn teveel nieten in de loterij van het leven. Die daarginds, de Engelsen, de Amerikanen kennen dit niet. Zij hebben ervan gehoord, van de verschrikkingen der tyrannie, maar het is voor hen niet anders dan theorie, op zijn best een verhaal. Het is goed, dat zij dit niet kennen, want koel moeten zij hun strategische plannen ontwikkelen, onberoerd door de ellende hier. Sinds de spanning na den 5en September is het aantal moorden door de Deutschers en hun kornuiten in ons land gepleegd schrikwekkend toegenomen. De teleurstelling ons bezorgd kost ons veel aan levens, deportaties en goederen. Heel veel. 14 Sept. Emden en Maastricht bevrijd na 4 jaren, 4 maanden en 4 dagen overheersching. De Siegfriedlinie bezwijkt. Weer schijnt sinds eenige dagen de zon, maar in onze harten wil het nog niet licht worden; de droefenis is te groot, en dit wachten, dit laatste wachten na de teleurstelling te wurgend. 17 Sept. De invasie in Nederland is een feit, maar een geheel ander dan wij en de Duitschers hadden verwacht. Niet in Vlissingen, Hoek van Holland, Texel of welke andere kustplaats dan ook, zijn de geallieerden geland, maar midden in het land tusschen de groote rivieren en in Brabant. De geallieerden spreken van de meest fantastische operatie van den geheelen oorlog. Inderdaad: een geheel leger met de uitrusting door de lucht. Sinds gisteren is een jacht op mannen aan den gang: schansgravers hebben de Duitschers noodig. De straten worden stil; de mannen blijven thuis. De regeering geeft de algemeene staking bij de spoorwegen bevolen. Op telkens andere plaatsen wordt de Siegfriedlinie doorbroken. De definitieve verwoesting van Duitschland is begonnen. 22 Sept. Evenals gisteren klinken sinds hedenmorgen 7u. onophoudelijk de ontploffingen, waarmede de Duitschers ons inlichten dat zij de havens van Amsterdam verwoesten. "De M7 Nederland is vanmiddag opgeblazen", werd mij gisteren medegedeeld. De M7 Nederland, de kop van de Handelskade - met de gebouwen en kranen gaan vele herinneringen omhoog, herinneringen aan menschen en schepen, aan afscheidnemen en betraande oogen. Natuurlijk is er tusschen dit alles het gelaat van een meisje - verbleekt, de trekken vervaagd want het is zoolang geleden, zoo heel lang. Wat hadden wij toen veel illusies. Onbegrijpelijk waar een mensch van 19 jaar den moed vandaan haalt om zooveel illusies te koesteren. Maar wij hadden ze en wij voelden ons sterk. Lichtend rees Indië voor onze verbeelding, droomen zwaar van geluk. De M7 Nederland is verwoest, gisteren den 21en Sept., maar veel, veel eerder reeds stierven onze verwachtingen - in 19.. ach wat doet het er toe. Ze zijn gestorven. R.I.P. Het meisje? Ik weet niet wat van haar geworden is. Ook ben ik haar naam vergeten; alleen herinner ik me haar voornaam. Zij was niet "het meisje dat je nooit vergeet"; dat was een heel ander meisje, een blond, tenger meisje, dat ik ook maar eenmaal gezien heb, heel even, en waarvan ik den naam nooit heb geweten. Het was een zachtgrijze motregenmiddag en ik stond voor het venster, toen zij onder den boomen voorbij ging. Ik was toen 17 jaar. Haar heb ik nooit vergeten, niet haar houding, haar wijze van wandelen, haar rustige blik. Ik houd van "Het Jongetje" van Henri Boul. Belachelijk ouderwets, vindt U niet. Maar ik houd er toch zooveel van. Dat houdt verband met het meisje dat ik nooit vergeet, dat ik maar eenmaal zag, heel even maar dat sindsdien in mijn ziel leeft. Zwaar dreunen de ontploffingen. Herinneringen stijgen op en verwaaien als de rook- en stofwolken boven de Handelskade, Maar de herinnering aan dat eene meisje blijft onveranderd, hoogheilig. ------- De volgende 5 regels staan op een afwijken blad papier Amsterdam 7 Oct. 1944 Hedenavond om 8 uur begon het electrisch licht zwakker te worden en kort daarop was alles donker. Thans zit ik als ten tijde onzer voorouders, ten tijde ook van Dickens bij een kaars en schrijf. Ook de waterleiding is afgesloten. -------- Oudejaarsavond 1944. Weer waren wij getweeën, zooals verleden jaar, en weer hebben wij den avond zonder feeststemming doorgebracht. 1944 bracht wat wij ervan verwachtten: de invasie. 1945 zal ons de bevrijding brengen. --------- De volgende laatste aantekeningen staan op afwijkend formaat papier Als ik terugblader naar de bladzijde waar ik schreef te verlangen naar andere landen, blijde verten, dan ervaar ik dit alles als zoo heel lang geleden, zoo lang als ware het een jeugddroom, een sinds lang vervlogen droom van geluk. De kooi die Nederland heet, is ondragelijk geworden. Door felle wilsconcentratie blijft de geest levend, maar het is niet eenvoudig nu elke prikkel van buiten ontbreekt en bijna elke naar buitengerichte daad, behalve de illegale welke in waarheid legaal is. Maar de Russen staan aan de Duitsche grenzen en de Amerikanen naderen Parijs. Sinds jaren kunnen theaters, concertzalen, cinema's, kroegen niet meer bezocht worden, want wij kunnen niets aannemen van datgene wat de bezetter en de landverraders ons willen opdringen, en wat de kroeg betreft - wij hebben sinds lang geen recht meer op jolijt, noch op vertwijfeling. Het eenige wat ons rest als hooge plicht is de ernsige wil. Wanneer wij nog een moment aan geluk willen beleven, laat dit dan zijn om onszelf, om ons diepste innerlijk, alleen of getweeën - een rijk besef, hoog en vroom. Laat het volk hollen in straatwedstrijden, daarvoor is het het volk, luidruchtig, straatlievend, banaal. Ons echter blijft slechts één spheer: de innerlijke, waarin wij vasthouden aan onszelf, aan het weten, dat na de kruisiging en graflegging de wederopstanding komt, waarin wij weten dat ondanks alle leed en smart en nachtdonker de morgen dagen gaat. Hier volgt een doorgekruisd stuk dat veel een herhaling bevat van het bovenstaande, en heb ik het daarom niet overgenomen. (FdZ)

Te grauw de dagen en te groot de smart Terwijl het leven staâg klopt aan de poort Van ons altijd weer hunkerende hart Waarin een vonk van laatste hoop gloort. Te lang en zwart en troosteloos de nachten Waarom de weemoed klaagt, donker en groot, En onze ziel, bedroefd om 't eind'loos wachten Zich snikkend heen neigt naar den stillen dood. Maar wanneer onze hand' elkaar vinden En 't uur is stil en door het open raam Zwaar drijven bloemengeuren op de wind en Wij allen zijn en zoo gansch tesaam Dan weten wij, dat toch zal wederkomen Ons groot geluk, ons leven, onze droomen. --------- ***