Infor-
matie.
Bestemming onbekend
(oorspr. zonder titel)

door
Mr.Drs.A.Börger
Laatste correctie: H.W.

4.

Hoofdstuk I.

Stil en grauw strekten de straten zich uit, waarin de motregen alles nog troosteloozer maakte en zich scheen te verzetten tegen de komst van het licht.
De handen in de zakken van zijn overjas, de hoed diep op het voorhoofd gedrukt stapte René met niet al te zekere passen zoo snel hem mogelijk was in de richting van zijn kamers. Nog een paar uur slapen; als 't tenminste lukte, want wanneer hij "zeeziek" werd in bed, moest hij opblijven en dan was hij 's middags natuurlijk geradbraakt.
  -  Jasses! mopperde hij binnensmonds.   -  Stom om zooveel te zuipen; maar ja, wat was eraan te doen? 't Ging vanzelf.
Toen hij een straathoek omsloeg botste hij tegen een arbeider op, waardoor hij bijna zijn evenwicht verloor.
  -  Kijk uit, dronken tobbe! snauwde de arbeider, die blijkbaar niet goed gemutst was.
Versuft keek René hem even aan.   -  Nee, zoo erg is 't niet; dronken tobbe? Nee! wel een pietsje teveel gehad. Afscheidsfuif, zie je, vervolgde hij familiaar ineens; ik moet naar de grens, dienen.
  -  Kan mij wat schelen; kijk uit je doppen! klonk het hoogst onvriendelijk terug.
  -  Doe ik, doe ik; maar ik kan niet om een hoekje kijken, zie je. Maar jij ook niet. A propos, een sigaar?
Even aarzelde de ander; toen accepteerde hij het aanbod.   -  Ja geef maar; jullie maken de boel toch op; laat ik er dan ook 'es van profiteeren.
René hield hem zijn koker voor.   -  Neem ze maar allemaal, zei hij;   -  ik ben in een menschlievende stemming, en ik heb altijd medelijden met menschen, die al zoo vroeg op straat zijn.

5.

  -  Dat ben je toch zelf ook, antwoordde de ander.   -  Waarachtig niet, antwoordde René.   -  Ik ben zoo laat nog op straat; daarin zit een principieel verschil.
  -  Je kan me nog meer vertellen, vader, maar ik ga verder, anders kom ik te laat. Beterschap hoor, grinnikte hij, waarna hij zijn weg vervolgde.
  -  Welterusten, antwoordde René goedmoedig, maar ietwat misplaatst. Vlug liep hij verder, want hij was koud geworden, terwijl hij stond te praten.
  -  Rijtuig meneer? vroeg een snorder, die hem achterop reed. René schudde ontkennend het hoofd.   -  Ik woon hier vlak bij! De koetsier antwoordde niet en reed in sukkeldraf weg.

Hij was blij, toen hij de huisdeur binnentrad, wierp zijn klamme jas over de trapleuning, gooide zijn hoed op de parapluiebak, trad vervolgens zijn kamer binnen, waar hij met een blijde glimlach een siphon spuitwater begroette, die zijn zorgzame hospita op tafel gereed gezet had en begon den inhoud danig aan te spreken. Hij besloot niet terstond naar bed te gaan. Eerst even wachten, dacht hij, of m'n misselijkheid overgaat; dan word ik tenminste niet zeeziek.
Hij nam plaats in een armstoel bij het raam en deed de gordijnen open. Langzaam trok de lichte dronkenschap weg en werd hij klaar wakker.
  -  Nu een cigaret, mompelde hij. - Stinkstokken eigenlijk, vervolgde hij misprijzend; en dan nog voor twaalf cent 't stuk. Zou die vervloekte oorlog nooit eindigen?
Hij stond op om ook het gordijn voor het andere raam te openen en

6.

keek toen langzaam zijn kamer rond.
"Du alte Burschen Herrlichkeit" hadden zij eenige uren geleden gezongen. Die was nu afgeloopen en kwam nooit meer terug. Hij was nu arts, morgen zelfs eerste luitenant, reserve officier van gezondheid tweede klasse; morgen lag hij ergens in Limburg.
Het vooruitzicht wond hem eenigszins op. Een heel ander leven zou hij nu gaan leiden, niet omdat het anders zou zijn, dan het studentenleven, maar omdat hij werd weggerukt uit het maatschappelijk milieu, waarin hij geboren en getogen was.
René was de zoon van gefortuneerde ouders; vader was effectenmakelaar, moeder dochter van een kaasexporteur; hij was de oudste der drie kinderen, twee jongens en een meisje.
Reeds toen hij naar het gymnasium ging, stond vast, dat hij arts zou worden. Niet omdat hij op die leeftijd er roeping voor gevoelde, maar omdat zijn ouders van oordeel waren, dat een dokterswerkkring de grootste waarborg gaf voor een gezien en verzekerd bestaan.
Weliswaar was het effectenvak ook niet te versmaden, zeer zeker niet als men het zoo conservatief opvatte, als René's vader deed, maar studie gaf toch de meeste waarborg. Bovendien leek het hun wel om later te kunnen spreken over, "onze zoon, de dokter".
Zoo onomstootelijk stond het vast, dat René arts zou worden, dat vader met een van zijn cliënten, die huisarts was in Amsterdam, reeds ten tijde van zijn entrée in het gymnasium was overeengekomen, dat hij diens practijk zou koopen, wanneer René afgestudeerd was. Alles was geregeld en voorzien, behalve de oorlog, die nu al bijna vier jaar duurde.
Dat hij in dienst moest gaan, in plaats van in een gevestigde

7.

practijk te stappen, was een onvoorziene omstandigheid, welke zijn ouders meer teleurstelling bezorgde, dan René.
Het lag niet in zijn aard om zelf plannen te maken voor de toekomst, want zooiets had hij nooit geleerd; hij had nooit iets anders gehoord, dan dat zijn ouders het beste met hem voor hadden (wat hij gaarne geloofde) en verder, dat zij ook het beste wisten wat goed voor hem was en voor zijn toekomst.
Iedereen vertelde dat eigenlijk en het lag niet in zijn aard over de juistheid van dergelijke uitspraken ernstig na te denken. 't Zou wel zoo zijn, als ze 't allemaal zeiden; en als 't niet zoo was, zou hij 't later wel merken.
Ofschoon dus zijn ouders in allerlei opzichten voorzienigheidje speelden, waar het de kinderen betrof, waren zij van meening, dat de kinderen in één opzicht zoo jong mogelijk zelfstandig moesten worden en wel ten opzichte van het beheeren van geld.
Toen René student werd, kreeg hij een zeer groot maandgeld, maar onder de nadrukkelijke voorwaarde, dat hij geen schulden mocht maken, wat hij dan ook niet deed; integendeel zorgde hij ervoor maandelijks over te houden, zoodat hij zelf den eersten grondslag voor zijn vermogen legde. En aangezien een broer van zijn vader, die eveneens effectenmakelaar was, maar kinderloos, hem in zijn testament met een omvangrijk legaat bedacht had en gedurende René's studententijd overleed, beschikte hij reeds jong over eigen vermogen, hetwelk hij sinds zijn meerderjarigheid op uitdrukkelijken wensch van zijn vader zelf beheerde : "Jong geleerd, oud gedaan".
Alles ging dus, zooals de ouders voorzien hadden, tot in 1914 de wereld veranderde.

8.
regel wit.

Dezen middag zouden zijn ouders een afscheidsbezoek aan zijn kamer brengen en zou hij weer gejammer van zijn moeder moeten aanhooren, dat het toch zoo vreeselijk erg was, dat hij zich nu niet kon vestigen. Hij zou zich ergeren aan haar gezeur en verzwijgen, dat hij er allerminst verdrietig om was, omdat hij eindelijk wel eens weg wilde uit de spheer van fatsoenlijkheid en braafheid, uit die wereld, waarin alles zoo netjes geordend was, waarin men allerlei deed, omdat 't zoo hoorde, en allerlei naliet, omdat 't geen pas gaf; waarin je zelfs dokter werd, omdat 't zoo'n fatsoenlijk, goed betalend ambt was.
Soms had hij een afkeer tegen alles gevoeld, en er was een periode geweest, waarin hij zelfs geen lust meer had om zijn studie voort te zetten. Thuis had hij er niet over gesproken; ze zouden toch niet begrepen hebben, dat een leven, zooals zijn ouders voor hem hadden uitgestippeld, weinig aanlokkelijks voor hem had, dat hij kon twijfelen aan de juistheid van de alleen zaligmakende leer der fatsoenlijke braafheid.
Was dat het heele leven? had hij zich afgevraagd. Was dat het ware ideaal: een eerzaam, gezeten burger te worden?
Onbeantwoord waren deze vragen gebleven. Wel kende hij studenten, die met dezelfde probleemen worstelden, die schimpten op de philisters, maar hun critiek was al te negatief geweest en voor zooverre zij iets positiefs beweerden, bleef alles even vaag.
Tijdens een gesprek over de motieven, die den medischen student tot zijn studie brachten, had een van zijn vrienden eens gezegd, dat speciaal het beroep van arts roeping vereischte. Wie 't om het geld deed, zei hij, was onwaardig. Die jongeman vond trouwens alle

9.

geldverdienen als levensdoel onwaardig.
  -  Hoe wil jij dan leven zonder geld? had René hem gevraagd.   -  Ik wil niet leven zonder geld, want dat kan niet, was 't antwoord.   -  Maar er is een groot verschil tusschen middel en doel.
't Klonk allemaal mooi, oordeelde René, maar hoeveel menschen zouden roeping gevoelen voor hun werk? Als arts was 't natuurlijk mogelijk, maar hij voelde deze roeping zeker niet.
Toch had hij zijn studie voltooid, omdat hij zich evenmin voor iets anders geroepen gevoelde.

Terwijl dit alles verward door hem heenging, was hij begonnen zich uit te kleeden. Hij zou nu maar naar bed gaan, een paar uurtjes slapen. Als de ouwe lui maar niet te lang bleven; een gesprek, over iets anders dan "de" teleurstelling en over familieleden, die hem niet interesseerden, was toch onmogelijk en zijn hoofd stond nu niet naar dergelijke praat.
Plotseling flitste een gevoel van blijheid door hem heen: dat hij nu vrij was, een man, die op eigen beenen stond, die de wijde wereld introk.
Erg wijd is 't overigens niet, dacht hij critisch. Enfin alles is relatief.

***

Het nieuwe leven beviel hem wel, al had hij het zich anders voorgesteld. Hij behield het gevoel van vrijheid, hetwelk zoo sterk werd, dat hij zich zelfs op het pad der liefde waagde op een manier, welke hij als student altijd vermeden had. Vanzelfsprekend speelde hierbij het voorbeeld der andere officieren een rol. In 't begin had het

10.

hem pijnlijk getroffen te constateeren dat de getrouwde officieren niet voor de ongetrouwde onderdeden, maar daaraan wende hij gauw.
  -  't Soldatenleven is nu eenmaal zoo, hoorde hij herhaaldelijk verzekeren, en daarom nam hij deze mededeeling als blijkbaar onomstootelijke waarheid aan. En aangezien zijn vrijheidsgevoel hem ertoe dreef anders te doen, dan vroeger, was hij op 't pad gegaan en had zoo nu en dan een herdersuurtje met een boerenmeid in 't hooi doorgebracht, waarbij hij constateerde, dat de maagdelijkheid ten plattenlande veel te wenschen overliet.
Ofschoon hij het tegenover de anderen niet liet blijken, was hij tamelijk teleurgesteld over zijn nieuwe ervaringen. 't Was alles zoo platvloersch. Hij snapte niet hoe de kerels dit gedoe konden betitelen met het woord "liefde". Liefde moest toch nog iets anders zijn, mooier, verfijnder en vooral inniger, of beter gezegd: innig, want deze vrijpartijen hadden met innigheid niets gemeen.
Eens had hij van een meisje gehouden en zijn gevoel voor haar, zijn groote blijdschap, als hij haar zag, was hem altijd bijgebleven als iets moois, ondanks de désillusie, die ze hem bezorgd had. Hij wist nu wel, dat ze gelijk gehad had, toen ze hem zei, dat het toch niets worden kon, maar de manier waarop ze het had uitgemaakt, had hem gegriefd.
  -  Ik ga met de vrind van me broer trouwen, had ze hem onverwacht medegedeeld, zoodat hij zich voelde, alsof hij een draai om z'n ooren kreeg.
Ze was een knap, vroolijk arbeiderskind, dat hij toevallig in den trein had leeren kennen, toen ze van Utrecht naar Amsterdam reden. Hij had een fuif achter den rug en was daardoor vrijmoediger dan

11.

gewoonlijk, zoodat hij haar had aangesproken en van het station naar huis gebracht. Ze moesten toch denzelfden kant uit, want zij woonde in de Jan Steenstraat, terwijl hij zijn kamers had op de Stadhouderskade bij de Ferdinand Bolstraat.
Nadien waren ze dikwijls uitgeweest; hij had haar verwend met allerlei cadeautjes, die ze graag aannam en waarvoor in ruil hij haar een zoen mocht geven. Maar naar zijn kamers had hij haar nooit meegenomen, want zijn hospita liet geen "vrouwvolk" bij de heeren toe; een uitzondering werd slechts gemaakt voor moeders en zusters; aan meer verwijderde vrouwelijke familieleden werd de toegang ontzegd, omdat de juffrouw wist, dat het begrip "nichtje" zeer rekbaar was.
Mollie   -  zoo heette het meisje, tenminste zoo noemde ze zich   -  had wel gemerkt, dat hij tot over z'n ooren verliefd op haar was, waarvan ze den voordeeligen kant zeer goed inzag, maar ze had hem toch al heel gauw doen blijken, dat ze op zijn vaag geopperde huwelijksvoorstellen niet wilde ingaan.
  -  Ach dat is immers onzin, had ze gezegd.   -  Jij bent een student met een bom duiten, of met een bom schulden, dat weet ik niet. Maar in elk geval ben je student en wordt dokter. En ik ben de dochter van een stucadoor. Wij kunnen toch niet trouwen.
Hevig had René geprotesteerd, breedvoerig uitgewijd over het kleinburgerlijke van zoo'n standpunt; over de vele huwelijken met groot standsverschil, die prachtig geslaagd waren, over zijn liefde voor haar en wat al niet meer. Maar zij was niet van haar stuk te brengen.
  -  Schei maar uit, had ze geantwoord.   -  Jij bent nog een groentje in de liefde, dat heb ik wel door. Nog nooit eerder gescharreld?

12.

En toen hij ontkennend het hoofd schudde, had ze er aan toegevoegd: - dat dacht ik al; daarom begin ik er niet aan; en dan bovendien, ik heb geen zin om doktersvrouw te worden; mij te deftig; ik hou van m'n gemak.
René begreep niet, waar het ongemak schuilde voor een doktersvrouw, maar hij hoopte, dat ze op den duur wel tot ander inzicht zou komen. Eerst toen zij hem mededeelde, dat ze ging trouwen, had hij deze hoop laten varen. Het was zijn eerste liefdesverdriet en langen tijd had het geduurd voor hij het te boven was.
Hij begreep tenslotte, dat hij voor haar een verzetje geweest was en zijn geschenken een gemakkelijke bevrediging van luxe verlangens, die buiten haar bereik lagen, een zeer gemakkelijke zelfs, omdat hij in ruil daarvoor niets anders vroeg dan haar gezelschap en de gunst haar een enkele maal een zoen te mogen geven.
  -  Je bent altijd erg aardig voor me geweest, had ze ten afscheid gezegd. Maar je moet toch in 't vervolg niet zoo hard van stapel loopen. Bedankt voor alles.
't Mocht dan kwajongenswerk van hem geweest zijn, zijn gevoel voor haar was zuiver, volmaakt zuiver geweest en hun verhouding stond op heel wat hooger niveau, dan de vrijages met de boerenmeiden hier. Platter kon 't al niet, tenzij dan bij een prostituée, maar dat was dan ook wel 't aller miserabelste, wat een man kon doen, oordeelde hij; smerig leek het hem; ontzettend smerig en tevens zielig en armoedig.
Zijn verhouding met Mollie was een blunder geweest, dat zag hij wel in, maar spijt had hij er niet van. En één ding wist hij sindsdien zeker: dat niet voor alle menschen het goedbetaalde en geziene be-

13.

roep van arts aanlokkelijk was; dat er ook menschen waren, die 't liever minder "ver" brachten in de samenleving.
Kwestie van milieu, zou je kunnen zeggen, dacht hij; maar dan is dat geklets over "het ver brengen" ook een kwestie van milieu.

Buiten het incident   -  Mollie, zooals hij zijn mislukte liefdesgeschiedenis noemde, had hij geen schokkende gebeurtenissen meegemaakt, en zijn ervaringen in dien tijd waren niets vergeleken met de ontzagwekkende indruk die de terugtocht van het Duitsche leger na het sluiten van de wapenstilstand op hem maakte. Eerst toen leerde hij de rauwheid van het leven en de menschen kennen.
Voor een handvol cigaretten en twee rondjes bier in een Belgische kroeg kocht hij een ijzeren kruis; voor een rijksdaalder een officiersjas, van een soldaat. Niets interesseerde deze vloekende en lachende frontmannen meer. De oorlog was afgeloopen; wat de toekomst brengen zou wisten ze niet, maar daaraan waren ze wel gewend, omdat ze reeds jarenlang niet wisten wat de volgende dag, het volgende uur brengen zou.
Dat ze bedrogen waren, dat ze zinloos waren opgeofferd, dat zagen ze in en daarvoor wilden ze rekenschap vragen van hen, die ze den oorlog ingestuurd hadden. Boven en om het leger hing de dreiging der revolutie en René had het gevoel, dat zich een noodlot ging voltrekken, dat de wereld voor een katastrophe stond, waarin alles ineen dreigde te storten, wat men hem geleerd had te beschouwen als gebouwd voor de eeuwigheid.

Toen hij in Amsterdam teruggekeerd was, begreep hij niet, dat het

14.

leven daar zijn gewonen gang ging. Er waren wat aardappelrelletjes en er werd hier en daar geschoten, maar van de spheer, die hij in België en Limburg had waargenomen ontbrak elk spoor.
Het wachten op "de groote explosie" maakte hem nerveus. Er was toch zooveel gebeurd, dat het uitgesloten was, dat alles weer in het oude spoor kon komen, en op de oude wijze voortsukkelen.
De gejaagdheid, die zich enkele weken geleden van hem had meester gemaakt en die samenhing met zijn behoefte vrij te blijven van het fatsoenlijke burgerlijke levensschema, week niet; het hunkeren naar sensatie bleef, een hunkeren, dat in den grond der zaak niet anders was, dan een verlangen naar de chaos.
Zijn toenemende antipathie tegen het gevestigde bestaan, tegen de sleur, wakkerde dit verlangen voortdurend aan. Dat na de chaos toch weer een kosmos komen moest, drong niet tot hem door. Hij hunkerde naar de ineenstorting, onbewust van het feit, dat hij hoopte zoodoende bevrijd te blijven van het gareel.
Tenslotte besloot hij daarheen te gaan, waarheen het Duitsche leger getrokken was; en zoodoende stapte hij op zekeren morgen in ten trein, die hem naar Duitschland bracht.

***