Infor-
matie.


Bestemming onbekend (vervolg)

166.

Hoofdstuk VIII

Moedeloos zat Jakob Silberstern aan zijn bureau. Wel was Schwarze teruggekeerd, maar van zijn vrouw ontbrak nog steeds elk spoor en dit feit drukte op het geheele concern doordat Schwarze niet meer werkelijk meedeed, maar zijn arbeid nog slechts mechanisch verrichtte. En bovendien was de verhouding tusschen Silberstern en zijn hoogsten chef totaal bedorven. Silberstern kon maar niet den blik vergeten, waarmede Schwarze hem had aangezien, toen hij het verslag van het verdwijnen van Anna beëindigd had; het ontstellende verwijt, dat in de oogen van Schwarze lag, een verwijt, dat blijkbaar geen woorden vond om zichzelf uit te spreken, maar dat daardoor des te genadeloozer was.
    Hij had niet de energie gehad om te protesteeren, ofschoon hij besefte, dat het niet rechtvaardig was om hem alleen een verwijt te doen. Toegegeven, dat dat heele gedoe in Hamburg onzin geweest was, overbodig, kortzichtig of hoe je 't noemen wilde, dan nog ...
Hij had het verwijt geïncasseerd, zwijgend omdat hij te moe was om zichzelf te verweren.
Sindsdien was er geen contact geweest tusschen hem en Schwarze. Als 't zoo verder moest gaan, nam hij waarschijnlijk zijn ontslag. Jammer, doodjammer, want hij hield van het concern, dat hij tot op zekere hoogte mede had helpen opbouwen, waaraan hij altijd zijn volle werkkracht gewijd had.
Hij zou wel bij een ander dagblad terecht kunnen; relaties had hij genoeg, maar doel en werkwijze van het concern hadden zoo ten volle zijn sympathie; voor een ander blad zou hij nooit zooveel kunnen voelen, noch presteeren. Jammer was 't, maar nog erger, dat die vrouw weg was. Hij had er ontzettend over getobd, en nog altijd bekroop hem angst,

167.

wanneer hij aan haar dacht. Ze was zoo'n sympathieke vrouw; 't was zoo gemakkelijk om met haar om te gaan. Alles aan haar was zoo natuurlijk; ze was nooit uit de hoogte, deed niet gewichtig, liet zich nooit als vrouw gelden. En 't was toch zoo goed tusschen haar en Schwarze, tenminste voorzooverre je kon nagaan. Silberstern zuchtte diep.
  -  De dichters zeggen, dat vrouwen de poëzie van het leven uitmaken, mompelde hij, -... maar ze zijn soms toch ook wel eens de nachtmerrie.
Zijn gemijmer werd onderbroken door het gerinkel van de telefoon.
Traag nam hij den hoorn op.
Toen hij de stem hoorde, die antwoordde op zijn lijzig
  -  Hallo? werd hij krijtwit.
  -  U bezorgt me nog een hartaandoening; hoelang zit ik al niet in angst, en nu laat U me schrikken, erger nog dan wanneer Julius Streicher voor me zou staan. Bent U, bent U... gezond? Waarom?...
De stem aan den anderen kant van de lijn verzocht hem te willen luisteren en geleidelijk klaarde zijn gezicht op.

  -  Uw man geeft mij de schuld van alles.
En toen hij als antwoord de verzuchting "Ook, dat nog" te hooren kreeg, vervolgde hij
  -  Ook dat nog? Wat is er dan nog meer, mevrouw? Zeg me in ieder geval één ding, mevrouw; was die man met wie U wegging een vriend of een vijand; heeft hij U kwaad gedaan of is alles goed met U?
Zijn gelaat was angstig gespannen en zijn stem trilde een weinig, toen hij
  -  Goddank! antwoordde.
  -  Ik zal U opbellen, zoodra ik meneer Schwarze heb gesproken; ik zal direct overal heen bellen,

168.

waar hij zijn kan. Mag ik Uw nummer? Welke kamer? Onder Uw meisjesnaam? Dus niet mevrouw Schwarze. Neen, ik begrijp 't. Incognito natuurlijk. Ik zal 't eerbiedigen. Mevrouw, ik geloof, dat de oude Jehova z'n afvallige zoon nog niet vergeten is; ik ben in langen tijd niet zoo blij geweest; eigenlijk ben ik zoolang U weg was niet meer blij geweest, heb ik niet meer echt kunnen lachen. Nu wordt alles weer goed. Als 't nog lang geduurd had, was er van 't heele concern niets terecht gekomen. Ik zal nu afbreken, mevrouw; ik bel U zoo gauw mogelijk op.
Even bleef hij stil zitten, toen 't gesprek geëindigd was.
  -  Dus is ze er weer, zei hij hardop. Gezond en wel. En wat er verder gebeurd is, interesseert me niet. Gauw Schwarze opbellen. Eerst was ik de onheilsbode. Nu de geluksverkondiger.
Plotseling versomberde zijn gezicht. Waarom gaat ze niet regelrecht naar hem toe? schoot hem in de gedachte. Waarom belt ze hem zelf niet op? Waarom gaat ze niet naar haar huis? D'r is iets niet in orde; om met Schwarze te spreken heeft ze mij toch niet noodig. Ik weet niet, Jakob, of jij wel de geluksbode bent; misschien bereid je alleen maar nieuw ongeluk voor.
Driftig sloeg hij op tafel.
  -  Niet kletsen, doen! Hij greep de telefoon. Schwarze was thuis.

***

Anna zat op de rand van haar bed na te denken over wat Silberstern haar gezegd had. Ze was alleen; René had op haar verzoek in een ander hotel zijn intrek genomen en had haar beloofd te wachten tot zij hem zou telefoneeren.

  -  Je blijft toch bij me hè; je gaat toch niet weer naar Hermann? had hij haar gevraagd, toen zij afscheid namen.

169.


  -  Natuurlijk blijf ik bij je, natuurlijk. Maar eerst moet ik dit in orde maken.
  -  Wil ik voor je gaan? had hij haar gevraagd, maar zij had met nadruk geweigerd.
  -  Neen! dit is mijn zaak.
Toen was hij heengegaan en had haar alleen gelaten. En nu zat zij te wachten tot Silberstern haar weer zou opbellen. Zij dacht aan wat hij gezegd had:
  -  Als 't nog lang geduurd had, was er van 't concern niets terecht gekomen. Hermann moest dus wel erg geschokt zijn.
Eigenlijk vanzelfsprekend. Ze had zich als een kind gedragen. Niet omdat ze met René was meegegaan, maar omdat ze geen enkel bericht had gestuurd, zelfs niet aan Silberstern. Hoe zou Hermann zijn?
Hij was blijkbaar kwaad op Silberstern. Alsof die 't helpen kon.
Maar hoe was 't mogelijk dat Hermann vrij in Berlijn rondliep? De heele opzet in Hamburg was toch mislukt? Silberstern had haar geen gelegenheid gegeven daarnaar te vragen door zijn woordenstroom en het toen ineens afbreken van het gesprek. Zenuwachtig speelde zij met haar ring.
  -  Laat 't om hemelswil gauw gaan. Dan is alles ook gauw voorbij.

***

Schwarze stond met zijn rug naar het raam gekeerd, toen zij de bibliotheek binnentrad, zoodat zij zijn gelaatstrekken niet scherp kon onderscheiden, wat haar een licht gevoel van ergernis gaf, omdat zij het aanvoelde als een poging om een "strategisch voordeelige positie" in te nemen. Ik kom hier niet vechten, dacht zij.
Nadat zij de deur achter zich gesloten had, bleef zij staan. - Goeden dag, Hermann. Wat is er gebeurd, dat jij hier vrij kunt rondloopen?
  -  Wat is er met jou gebeurd? klonk zijn wedervraag.

170.


  -  Zouden we er niet bij gaan zitten? Ik krijg zoo den indruk, dat je in een niet erg welwillende stemming bent.
Eigenlijk vond ze dit wel aangenaam, want daardoor zou de zaak, waarom het ging, gemakkelijker afgewikkeld kunnen worden. Maar anderzijds gaf het haar toch ook een teleurstelling, omdat zijn gereserveerdheid haar als vrouw kwetste. Was hij dan heelemaal niet blij, dat hij haar weer zag? Toch vergiste zij zich. De razende angst, die hem geteisterd had, had plaats gemaakt voor een groote verwarring, vanaf het moment, dat Silberstern hem de terugkeer van Anna gemeld had. Zoolang hij niet wist of ze levend of dood was, was hij alleen maar bang geweest, maar nu hij wist, dat ze gezond en wel was, dat niemand haar ontvoerd had, nu begreep hij het niet meer; eigenlijk was hij nog bang, maar nu voor wat anders, voor wat hij hooren zou, het onbekende, de mysterieuze redenen van haar verdwijning op een zoo critiek moment.
Gedurende de weken van afwachten had hij zich van alles gefantaseerd over den geheimzinnigen vreemdeling, die haar had meegelokt. Wel had zij in Hamburg nog aan Silberstern gezegd, dat de man niet iemand van de politie was, maar dat wilde niet zeggen, dat hij geen tegenstander was. Het stond voor hem vast, dat ze erin geloopen was en in levensgevaar verkeerde, wanneer ze tenminste nog niet vermoord was. De politieke moord was schering en inslag; waarom zou men haar ontzien?
Hij had de politie niet in de zaak willen mengen na alles wat er voorgevallen was en dus had hij zijn eigen detectives opdracht gegeven haar op te sporen, zonder eenig resultaat echter.
En nu had Silberstern hem gezegd, dat die man geen vijand was.

171.

Het liefst zou hij haar in zijn armen genomen hebben; maar hij durfde niet, wist in 't geheel niet wat hij doen moest. Ineens voelde hij zich de plebejer, die tegenover een mensch uit een hem onbekende wereld stond; en zoodoende voelde hij zich voor het eerst tegenover haar onhandig en verlegen. Hij had zijn zelfverzekerdheid verloren, ofschoon de situatie niets te maken had met zijn afkomst, maar alleen voortvloeide uit het feit, dat hij tegenover Anna als tegenover een raadsel stond.
Hij had een tamelijk groote menschenkennis, maar deze was meer breed, dan diep, zooals het geval Winterstein reeds bewezen had. En van vrouwen had hij heel weinig begrip. Zusters had hij niet gehad en zijn moeder was reeds jong verloren. Anna was de eerste vrouw, die hij beter had leeren kennen, maar ook in haar innerlijk was hij nooit diep doorgedrongen; daarvoor was hij te zeer door zijn werk in beslag genomen. Zoodoende had hij ook nimmer bemerkt, dat zij tekort kwam.
  -  Geef me een cigaret, Hermann.
Langzaam kwam hij naar haar toe, waarbij hij zijn koker tevoorschijn haalde. Zij had bij den haard plaats genomen en keek hem onderzoekend aan, toen hij zich naar haar over boog om haar een cigaret te offreeren. Ze zag, dat hij rimpels om zijn oogen had en dat hij vermoeid keek.
Ook al verdrietig, dacht ze.   -  Ga zitten, Hermann, zei ze toen hij haar den aansteker voorhield.   -  Je ziet er zoo moe uit, voegde zij er zacht aan toe.
  -  Ik ben ook moe. Je hebt me zoo in onrust laten zitten, antwoordde hij, nadat hij tegenover haar had plaatsgenomen.
  -  Als je niet wilt zeggen, waar je geweest bent, vervolgde hij,
  -  zal ik er niet naar

172.

vragen. Je weet, dat ik niet nieuwsgierig ben. Voor mij is het belangrijkste, dat je weer terug bent.
Hij sprak zoo rustig, dat zij zelfs niet vermoedde, dat het een verzoek was om te zwijgen. Maar ook al had ze dit wel begrepen, dan nog zou ze hebben moeten spreken, nu ze besloten had om met René naar Amerika te gaan.

  -  Wat me het ergste hindert, is, dat ik niets van me heb laten hooren, ving zij aan.
  -  Maar 't ging alles zoo vanzelf. Je hebt natuurlijk gehoord, dat ik met een onbekende ben weggegaan in Hamburg, na die vergadering. Die onbekende ken jij wel. 't Was René.
Toen Schwarze bleef zwijgen vervolgde zij
  -  Ik ben al die tijd met hem samengeweest.
  -  En waar is hij nu? vroeg Schwarze uiterlijk kalm.
  -  Hier in Berlijn. We gaan samen naar Amerika.
  -  Ben je gekomen om me dat te zeggen? vroeg hij.   -  Dat is heel beleefd. Maar waarom zijn jullie niet samen gekomen? Een afscheidsvisite van het jonge paar. Zijn toon klonk bitter.
  -  Niet zoo, Hermann, niet zoo; niet hatelijk worden. René heeft niets met ons te maken. Ik ben gekomen om je een uitleg te geven.
  -  Ach wat? Een uitleg! Wat heb ik daaraan? stoof hij op.
  -  Wat heb ik daaraan? Jullie hebt me be... Hij kon den zin niet voltooien, doordat zij haar hand op zijn mond legde.
  -  Nee, Hermann, nee, zoo is 't niet. Zeg dat nu niet. 't Is toch al zoo moeilijk voor me. Ik heb je niet bedrogen of hoe jij het noemen wilde; tenminste nu niet, maar daarvoor, doordat ik je nooit heb gezegd, dat ons huwelijk voor mij niet was, wat ik ervan verlangde.

173.

Ons huwelijk was voor jou de coulisse waartegen zich je werk afspeelde; maar het ging bij jou om 't spel. En als ik in dat spel van jou, waarin ik als je secretaresse medespeelster was, mijn geluk had kunnen vinden, dan was alles goed geweest voor me. Maar dat kon ik niet, want voor mij ligt 't geluk ergens anders.
Je bent een model-echtgenoot-kameraad, maar een slecht minnaar. Ik heb nooit geklaagd, Hermann; dat moet je in mijn credit boeken. Maar ik heb wel heel veel in stilte verlangd. René kan in allerlei opzichten bij jou niet in de schaduw staan, behalve wat dat eene punt betreft, want hij is een volmaakte minnaar. En toen hij ineens voor me stond en me een zoen gaf
  -  toen hij me weer in een taxi stopte, zooals jaren geleden en stil naast me bleef zitten, terwijl hij alleen maar mijn hand vasthield, toen kwam 't verlangen als een razende vloedgolf over me. En toen ben ik bezweken, eindigde zij langzaam en nauwelijks hoorbaar.

Geruimen tijd bleven zij zwijgen. Anna was kalm geworden, nu zij het verteld had; ze wachtte rustig af wat Hermann haar zou antwoorden.
Als hij nu maar niet weer kwaad werd.
Ten lange leste begon hij te spreken.
  -  Ik geloof wel, dat ik 't zoo ongeveer begrijp. En ik zou bijna willen zeggen, dat ik blij ben dat je deze ontmoeting met René hebt gehad, want 't moet je wel een groot geluksgevoel gegeven hebben. Maar
  -  ik zou je ook willen aanraden om het hierbij te laten. En dat zeg ik niet voor mezelf. Je vond in ons huwelijk niet alles, wat je verlangt. Ik ben een slechte minnaar. En jij bent misschien een pracht minnares. Alles goed en wel, maar je bent ook nog wat anders. Je bent een verduiveld goeie

174.

en dappere kameraad; en je was zeker mijn geestelijke wederhelft. Geloof jij nu werkelijk, dat je voortaan je leven zoudt kunnen vullen met dat gedoe, waarom je René zoo waardeert. Ik wil 't niet kleineeren, ik wil ook geen kwaad van hem zeggen, geloof me. Maar herinner je nog eens, waarom je het destijds met hem uitmaakte. Niet om mij, en ook niet om een ander, maar omdat je oordeelde, dat jullie verhouding geen geestelijke basis had. Zeg eens eerlijk: is die er nu plotseling wel? Is René zoo veranderd? Wat hebben jullie samen behalve erotiek?
  -  Ik heb eraan gedacht, antwoordde zij,
  -  om mijn muziekstudie weer op te nemen. In Amerika is een belangrijk muziekleven. Schwarze knikte.
  -  Dat weet ik. Maar is dat niet een noodmaatregel om de leegte te vullen, die je leven met René zal hebben? Je hebt er nooit over gesproken tegen mij, ofschoon je weet, dat ik je met plezier geholpen zou hebben.
  -  Dat is niet waar! stoof zij op.
  -  Ik heb vaak genoeg gezegd, dat het toch het mooiste is, wat er bestaat.
  -  Ja, als je een concert gehoord had. Maar daar bleef het dan ook bij.
  -  Omdat jouw werk me heelemaal opeischte, dat weet je heel goed, antwoordde zij bits.
  -  Luister Anna en word niet boos. Misschien vergis ik me, maar als de kunst zoo sterk in je leeft, zou ze zich dan niet hebben doorgezet, op een gegeven moment... zooals je verlangen naar erotiek zich baanbrak kortgeleden?
  -  Ik wilde jou niet in de steek laten, Hermann. Hij glimlachte.
  -  Niet voor je kunst, maar wel voor René.

175.

Anna schrok.
  -  Hermann, dat is...
  -  Stil, Anna, stil blijven. Ik vraag niets voor mezelf
  -  tenminste, dat geloof ik niet. Ik wil je alleen maar behoeden voor een vergissing. Luister goed: ik zeg niet, dat je je vergist; dat moet je zelf beoordeelen en dat kun je ook alleen maar zelf. Ik wil je alleen maar op bepaalde dingen wijzen.
  -  Nog één ding, vervolgde hij na een kort stilzwijgen;
  -  sinds die taxi-rit in Berlijn jaren geleden en die in Hamburg vóór enkele weken is heel wat in je leven voorgevallen. Je bent een rijpe en levenswijze vrouw geworden; en al kan je 't blijkbaar nog steeds niet zonder romantiek stellen, misschien nog minder dan destijds, toch ben je niet meer dezelfde, niet meer het meisje, dat door een onbekende vreemdeling van den ondergang gered werd.
Anna was heel bleek geworden en in haar oogen lag angst. Schwarze zag het en terwijl hij zich naar haar toe boog, zei hij
  -  Als ik je kan helpen, zal ik het doen. Ik wil alles voor je doen, wat ik maar kan. Ik heb je zoo lief, al is 't maar op mijn manier.

***

Toen zij in haar hotel was teruggekeerd, had zij zich op het bed geworpen en was in tranen uitgebarsten. Radeloos voelde ze zich, radeloos en onzegbaar verdrietig. Alle zekerheid omtrent haar plannen met René was door het gesprek met Hermann weggevallen.
Geleidelijk ging haar schokkend snikken over in een zacht kreunend huilen tot zij zich als een kind in slaap weende.
Haar rust duurde echter slechts kort, want na nauwelijks een half uur vloog zij met een gil overeind. Zij had ellendig gedroomd: op

176.

de horens ven een stier gebonden, zooals Sienkiewiez vertelt in den roman "Quo Vadis", was zij naakt in een onbegrensde ruimte. Zij hoorde lachen, maar zag niemand, alleen heel ver weg het van angst verwrongen gelaat van Silberstern, die naar haar keek. Ze wilde roepen, maar kon geen geluid uitbrengen. Plotseling rende de stier met haar weg, den kop gebogen, gereed om te stooten. Van angst had zij toen gegild en was ontwaakt.
Nu zat ze rechtop met het gelaat in de handen verborgen. Sleepte een brute natuurkracht haar voort? Of was de stier symbool van de machtige liefde, die haar bezielde? Vanwaar dan die angst? En wat had Silberstern ermee te maken? En dan dat afschuwelijke lachen. Was zij belachelijk in haar hulpeloosheid? In haar gebondenheid aan... waaraan? Die stier, die ontzettende stier. Was zij werkelijk overgeleverd aan een natuurdrift, die dreigde haar te gronde te richten? Hermann had een paar maal het woord erotiek gebruikt. Daardoor kwam 't zeker. Maar erotiek was toch niet hetzelfde als brute geslachtsdrift; erotiek was toch meer, dan alleen maar zinnelijkheid.
Nu herinnerde ze zich wel eens gelezen te hebben, dat de droomsymbolen ook wel het bovenzinlijke uitdrukken, al zijn ze naar den vorm zuiver zinnelijk.
Rillend stond zij op, bracht haar kleeding in orde en ging voor de kaptafel zitten. Ze moest zich een beetje opmaken, zag er uit als een verhuild schoolkind, met haar vlekkerig gezicht en roode oogleden. Bah! wat een misère. En waarom eigenlijk? Omdat ze zoo vreeselijk bang was voor zichzelf, oordeelde zij hard en minachtend; zich zoo verschrikkelijk belangrijk achtte. Anders zou Hermann toch niet zoo'n indruk gemaakt kunnen hebben met zijn critiek en vragen. Brrr! wat

177.

was 't kil. Lag natuurlijk aan haarzelf. Die akelige droom ook.
Steenkoud had ze zich gevoeld op de horens van den stier. Weer rilde ze, zoodat haar hoofd er pijn van deed. God, wat ben ik nerveus, dacht ze. Was René er nu maar.
Haastig verliet ze de kamer, die haar zoozeer beklemde, dat ze zelfs niet in staat was om er naar René te telefoneeren. Dat zou ze beneden wel doen in een van de telefooncellen in de hall. Snel daalde zij de trap af. Haar voornemen bleek overbodig, want toen zij de hall kon overzien, was hij de eerste, dien haar blik trof.
Kinderlijk blij liep ze op hem toe.- Fijn, dat je er bent, zeg. Wacht je allang?
  -  Een kwartier ongeveer. Maar wat is er met jou aan de hand? Hij keek haar scherp aan.
  -  En waarom ril je zoo? Was Hermann onvriendelijk? Of onbeschoft? Dat accepteer ik niet, snap je, voegde hij er op heftigen toon aan toe.
Zij schudde ontkennend het hoofd.
  -  Hij was heel vriendelijk, maar ... laten we daar nu nog niet over spreken, ik wil warmte, licht, wijn; jou wil ik, zei ze,
  -  maar dan vanavond laat. Eerst lachen, René, lachen; ik heb zoo ellendig gedroomd.
  -  Ga mee, zei hij,
  -  naar de bar; we zullen beginnen met iets dat erg warm en vroolijk maakt. Hij greep haar hand en trok haar lachend met zich mee.
  -  Kummel! een godendrank. Op de hooge barkruk gezeten leunde zij verliefd tegen hem aan en slurpte behagelijk de zachte liqueur. Zonder te vragen schonk de mixer, die een scherpen blik had voor het menschelijk lief en leed, doordat hij er aan gewend geraakt was door maskers heen te zien, haar glas vol zoodra ze het geledigd had.

178.

De liqueur maakte haar soezerig; een zware loomheid zonk in haar leden. Nu slapen, in den arm van René; heerlijk wegdoezelen in de veilige spheer van het bed en de koesterende warmte van zijn lichaam.
Plotseling schokte zij overeind; zij had een valgewaarwording gehad en ging van schrik rechtop zitten.
  -  Ik geloof, dat ik op weg was in slaap te vallen, zei ze een beetje verlegen.
  -  Wat gek. Dat beetje Kummel kan 't toch niet doen?
  -  Je bent moe, vrouwtje, en vreeselijk nerveus geweest, dit is de reactie en de Kummel helpt je alleen maar een handje om weer op je verhaal te komen. Vertel maar eens wat je gedroomd hebt. Anna voldeed aan zijn verzoek.
  -  Wat een rare droom, zei hij
  -  Stakker! Ik begrijp, dat je daarvan geschrokken bent. Maar wat doet die Silberstern er bij? Snap jij dat?
  -  Niks snap ik ervan, antwoordde zij
  -  En waarom hij zoo doodsbenauwd keek. Als ik er nu aan denk, moet ik lachen. Neen, toch niet, vervolgde zij, ernstig wordend;
  -  neen; als ik er goed aan denk, was hij heelemaal niet belachelijk, maar heel, heel anders. Zijn angst was echt. Vreemd eigenlijk. Hij is uiterst correct, beleefd, maar... hij is ook altijd erg bezorgd... over Hermann... het concern... .. en ook over mij. Hij was echt blij, toen ik hem opbelde, heel echt blij.
  -  Is-ie verliefd op je?
  -  O schei uit! Jacob Silberstern verliefd! Hij is de meest solide huisvader, die je je kunt indenken. Maar een zeldzaam hartelijk mensch; een waar je op rekenen kunt, als je in moeilijkheden zit.
  -  O, juist. Maar wat beteekent hij dan in jouw droom? 179.
  -  Dat weet ik niet, zeg ik je toch. Ouë zeur. Drink je glas leeg, dan gaan we.
  -  Eerst nog een voor de schrik, protesteerde René, terwijl hij den mixer een wenk gaf.
  -  De schrik is al een beetje over, antwoordde zij;
  -  straks zal ik je wel alles vertellen, ergens in een stil hoekje in een stil restaurant. Ik heb heel veel met je te bepraten.
  -  All right, zei hij vroolijk.
  -  Ik luister graag naar je.
  -  Je mag niet alleen maar luisteren, hoor; ik heb ook je raad noodig, want 't is alles erg moeilijk. En jij moet me helpen, anders kom ik er niet uit.
  -  Tot je dienst; graag zelfs. Kom laten we dan nu gaan. ***
  -  Geloof jij, vroeg René, toen Anna hem de bezwaren, die Schwarze had opgeworpen, had medegedeeld,
  -  geloof jij, dat ons leven zoo leeg zal zijn? Wij houden toch zooveel van elkaar. Hoe gelukkig zijn we niet geweest tijdens ons verblijf in de bergen? Maar van zooiets heeft Hermann immers geen flauw vermoeden.
  -  Neen, maar... zooals 't was in de bergen, blijft het natuurlijk niet. Op den duur ebt de ontstuimigheid wel weg en wordt de liefde rustiger. Daarom blijft er in zooveel huwelijken niets over, omdat die geheel of grootendeels op grond van verliefdheid gesloten worden en een diepere grondslag ontbrak.
  -  Begin nu niet weer zoo te philisopheeren, weerde René af, alsjeblieft niet. Daar zijn we destijds ook op gestrand. We houden van elkaar, we hebben ieder ons werk en dus zie ik niet in, waarom ons huwelijk niet zou slagen, waarom wij niet...

180.


  -  Wat denk je, viel Anna hem in de rede, - zou ik nog kunnen opgaan in de muziek? Ik heb jarenlang mijn studie laten liggen; Hermann heeft gelijk als hij twijfelt aan de echtheid van mijn kunstenaarschap. Als 't in me leefde, werkelijk leefde, zou het zich dan niet hebben doorgezet? Zou ik dan niet het werk voor het concern eraan gegeven hebben?
  -  Zonde van de tijd, die je daaraan verknoeid hebt, kindje, antwoordde René.
  -  Was maar piano blijven spelen; je hebt er mij destijds heel wat troost door gegeven.
  -  Zonde van m'n tijd? Dat snap ik niet. Vind jij dat werk dan onzin? Anna was hoogelijk verbaasd. Hermann was toch niet gek en evenmin een idealistische phantast?
  -  Nu ja, schrik maar niet. Zoo erg is 't niet bedoeld, antwoordde hij sussend.
  -  Ik wou alleen maar zeggen, dat jullie er toch niets mee bereikt. Dachten jullie heusch, dat je de loop van de geschiedenis kunt tegenhouden met een of een paar dozijn kranten?
  -  Vind jij dan, dat je alles maar op z'n beloop moet laten?
  -  Ach kindlief, een mensch doet nu eenmaal wat hij niet laten kan, maar daarom kan 't wel onzin zijn, wat hij doet, althans iets wat van 't begin af tot mislukking gedoemd is.
  -  Liever dat doen, dan niets doen! antwoordde Anna scherp. - Er is toch ook nog zooiets als sociaal gevoel en verantwoordelijkheidsbesef.
  -  Word nu niet boos, Anneke, toe nu. Ik geloof niet, dat sociaal gevoel mijn sterkste kant is, al ben ik er dan niet helemaal van verstoken. Op m'n laatste schip tenminste, had ik aldoor ruzie met den kapitein, omdat ik 't teveel opnam voor 't scheepsvolk. Ik vind de heele menschheid eigenlijk een zielige troep. Ze verknoeien hun leven met ruziemaken en politiek geharrewar.

181.

En zoodoende zakt de heele boel langzamerhand in elkaar. Ik heb veel gezien in de wereld, maar hartverheffend was 't niet. Eén ding weet ik, tenminste ik meen het zeker te weten n.l. dat op den duur de grootste schavuiten aan het langste eind trekken.
  -  En moeten we die dan maar hun gang laten gaan?
  -  Je houdt ze toch niet tegen. Waarom dan je leven te verknoeien, terwijl soms 't geluk voor 't grijpen ligt.
  -  Is dat niet heel erg egoïstisch, René?
  -  Noem 't zoo. Maar in en dank zij dat egoïsme is dan toch enorm veel geluk en schoonheid te beleven.
  -  Ja! maar al dat beleven is steriel.
  -  Was jouw werk dan zoo vruchtbaar? En was je er zoo gelukkig in? En zou je niet door weer je muziek op te nemen heel veel geluk kunnen schenken aan heel veel menschen; zou je dan geen vruchtbaar werk doen?
  -  Als ik 't in de muziek vind, ja! Maar als ik er geen levensvervulling in vind? Wat dan?
  -  Tob toch niet zoo, Anneke. We zullen wel zien. Komt tijd, komt raad. Anna schudde het hoofd.
  -  In dat opzicht ben je nog niets veranderd. Overigens wou ik je opmerken, dat ik het niet met je eens ben, dat op den duur de grootste schavuiten aan 't langste eind trekken. Ik geloof niet aan de triomph van het kwaad.
  -  't Is hier anders een fraaie bende in Duitschland. Corruptie, veemmoorden, schietpartijen op straat zijn schering en inslag. Maar wat doet 't er allemaal toe. Laat Hermann en Silberstern en al die anderen vechten; jij bent voor de liefde geschapen en niet voor de politieke modder. Die kerel, die destijds over jou die smerigheden geschreven
heeft, zou ik wel eens in m'n handen willen hebben. Even bliksemde een ontzettende haat in zijn oogen, maar het volgende oogenblik keek hij weer vriendelijk als gewoonlijk.
  -  Zooals jij een moment bereid was tot een moord om mij, zoo zijn anderen bereid tot een moord om andere redenen, die voor hen even zwaar wegen. Hij knikte. - Dat snap ik. Maar ik weet ook, dat ik per slot van rekening niet in staat zou zijn die kerel in koele bloede te vermoorden; misschien in drift.
  -  Zie je wel, dat jij ook niet gelooft aan de triomph van het kwaad waar het jezelf betreft. Hij lachte. - Prachtig! Gewoonweg geniaal! Je hebt me getroefd. En laten we nu eens over wat anders praten. Wanneer gaan we naar Amerika?
  -  Om te beginnen ga ik naar 't hotel, want ik ben erg moe. Ik wou, eerst wat rusten. Dan kunnen we vanavond uitgaan.
  -  Waar wou je vanavond heen? vroeg hij.
  -  Weet ik nog niet. Dat zal ik wel zien, als ik uitgerust ben.

***