website
inform.
Verhalen van Mrs.Drs.A. Börger

Overgetikt van wazige doorslag door Otto Dobber.

De thuiskomst

Langs de stoffige weg in de brandende zon stapte zij voort, met lange gelijkmatige passen – een machine. Het felle licht had haar blik gedoofd. 
Haar lichaam deed pijn, maar zij wist reeds niet beter, dan dat dit de normale toestand was. 
Het kind lag op haar schouder, zijn hoofdje bungelde op en neer op het ritme van haar passen. Het sliep, evenals haar arm, waarmede zij het vasthield. 
Zij was niet meer moe; het was al uren geleden, sinds zij moeheid gevoeld had. 
Zij zou hebben kunnen blijven lopen tot haar dood, als het toevallig zo uitkwam, maar zij was niet op weg gegaan om de dood te zoeken, maar het leven. Zij was op weg naar hem – met zijn kind, dat hij niet kende. Dit wist zij niet meer.

Zeventien was zij destijds en mooi. 
Nadat het kind geboren was, was zij afgegleden langs de maatschappelijke ladder, eerst langzaam, daarna steeds sneller, maar het bordeel had zij weten te vermijden. Wel was zij een enkele keer met iemand meegegaan, als het gebrek erg nijpend was, maar het waren uitzonderingen gebleven. 
Wanneer zij werkhuizen kon krijgen, gaf zij daar de voorkeur aan, al was zij ook daaraan niet gewend. 
Een verademing was het ziekenhuis geweest, waar zij vrij lang gelegen had wegens een verwaarloosde longontsteking. Men had haar toen van de straat opgeraapt. 
De man die haar gezelschap hield op dat moment, nadat hij haar even tevoren had aangesproken, was er haastig van door gegaan Het was laat en zij liepen in een stille buitenwijk op weg naar haar kamer. Een tramconducteur, die van zijn werk huiswaarts keerde, had haar gevonden en de politie gewaarschuwd. 
In het ziekenhuis was zij weer opgefleurd en had weer plezier gekregen in haar handen, die zo zacht werden en blank, zoals vroeger. Lang, zo lang reeds had zij ze zo niet meer gekend. 
Vroeger, voordat het kind haar van huis verdreef, was zij er aan gewoon loftuitingen te horen over haar handen, maar werkhuizen zijn niet de meest geschikte plaatsen voor lichaamsverzorging. 
Eigenlijk was het werk te zwaar voor haar, maar zij had nooit iets geleerd om de kost te verdienen, omdat zij als mooie dochter bestemd was voor het huwelijk. Het kind had alles in de war gestuurd, alle plannen. 
Zij hield van het kind. Zijn hoofdje bungelde. Het had zich in slaap gehuild, zoals het ook deed als het honger had. 
Dat had zij nooit kunnen verdragen en daarom ging zij soms de straat op. Dank zij haar verblijf in het ziekenhuis had zij een vaste betrekking gekregen waar zij zelfs het kind bij zich mocht hebben. Maar de heer des huizes was lastig geworden en toen had mevrouw haar ontslagen. Op het nippertje had men haar uit het water gehaald. 
Vriendelijke dames hadden zich met haar bemoeid. Een dominee had

-2-

haar uiteengezet, dat het kind een bewijs was van haar zondigheid en dat zij nog steeds in de zondigheid volhardde, omdat zij zich anders niet had willen verdrinken. Zij moest inzien dat God haar met armoede strafte. 
Zij zag het niet in. 
De dames hadden haar geraden afstand te doen van het kind en een nieuw leven te beginnen, maar zij had geweigerd. 
En weer had zij werkhuizen gevonden en was er een enkele maal de straat geweest. Als zij maar betere kleren had gehad. Nu leverde het eigenlijk bitter weinig op en het viel haar toch al zo moeilijk. 
Het prettigste was als de man haar eerst meenam naar een kroeg, dan dronk zij teveel, omdat het haar dan gemakkelijker werd. Maar het kind durfde zij de volgende dag niet aan te raken. 

Zijn hoofdje bengelde. 
Zeventien was zij destijds en mooi. Nu was zij twee en twintig en verlept, maar dat wist zij niet. 
Slechts één ding wist zij - dat zij zijn naam gelezen had in een advertentie waarin hij mededeelde, dat hij zich als handelsagent gevestigd had. Hij was dus uit India teruggekomen en handelde nu in Indische producten. 
Soms passeerde een auto, die veel stof opwierp maar zij merkte het niet. De bestuurders zagen haar wel, maar er was geen enkele reden om haar te vragen mee te rijden. 
Het was een lange weg, bijna twintig kilometer en in Augustus zijn de wegen in de Midi heet. 
Het kind begon te huilen. Zij zette het neer maar het wilde niet lopen. Haar mond was zo droog, dat zij niet kon spreken. Daarom nam zij het maar weer op maar dit was slechts mogelijk, doordat zij knielde en het kind op de linkerarm kon schuiven. Haar rechterarm was verlamd. 
Weer vervolgde zij haar weg met lange gelijkmatige passen. Het kind huilde en sloeg met de vuistjes op haar rug, maar het deerde haar niet. 
Plotseling verdween de weg en zag zij alleen maar vlekken, zwarte vlekken. Zij hield haar schreden in en beet op haar onderlip, zodat het bloed er uit liep. Een adertje sprong in haar linkeroog. Toen was de weg er weer en de lange gelijkmatige passen van haar lange benen. 
Mooie benen had zij, zei men vroeger. Zij waren nog mooi, maar haar kousen en schoenen waren erbarmelijk en daardoor merkte men het niet zo gemakkelijk op. Toch waren haar benen en haar zachte bruine ogen de voornaamste aantrekkelijkheden als zij de straat opging. Mannen zijn dikwijls goede kenners van vrouwen zoals veeboeren van fokvee. 
Soms wilde een man, die met haar geslapen had, bij haar terugkomen, vooral als zij dronken geweest was. Zij was van nature erg lief. Maar dat wilde zij niet. Want er was maar één man bij wie zij altijd zou willen zijn. Daarheen was zij nu op weg. 
Het kind snikte heel zacht.

Voor zij vertrok had zij een jurkje gekocht voor het kind, een helder rood jurkje met wit garneersel. Het moest er mooi uitzien als hij het zag. 
Daarom had zij geen geld gehad om drinken te kopen en natuurlijk niet voor eten, maar dit laatste was niets bijzonders. 
Dat het zo ver zou zijn, had zij niet geweten. Een tijdje geleden was zij aangereden en had daarbij een hoofdwond opgelopen. Na in het ziekenhuis verbonden te zijn mocht zij weer naar huis terugkeren maar

-3-

sindsdien waren haar gedachten niet altijd helder.
Zij naderden de huizen van een buitenwijk. Nu zou zij er gauw zijn. Het kind was stil geworden. Zijn hoofdje bungelde.
Zij had zijn naam en adres op een papiertje geschreven. Dat liet zij zien aan de eerste de beste wandelaar die zij tegenkwam. Hij zei recht uit te lopen tot aan het plein en verder te vragen. Zij knikte. De wandelaar keek haar na, een verwonderde blik in zijn ogen. Met lange gelijkmatige passen ging zij, op haar schouder een rode vlek waaruit een hoofdje omlaag hing, dat heen en weer bengelde en twee blanke armpjes. 
Op het plein toonde zij opnieuw het papiertje en weer beduidde men haar hoe zij gaan moest. Het was nu dichtbij.

Uit gewoonte liep zij om het huis heen; het tuinhek stond open en de achterdeur was niet gesloten. 
Het dienstmeisje zei dat aan bedelaars niet gegeven werd, maar zij kwam niet bedelen, zij kwam thuis. En dus liep zij door, het dienstmeisje kijvend achter haar aan. 
Er werd een deur geopend waaruit een man tevoorschijn trad, bruin en al een beetje kaal, ofschoon hij nog jong was. De man vroeg wat zij wilde. 
Zij antwoordde niet, maar ging langs hem heen de kamer binnen, waar kantoormeubelen stonden en twee fauteuils. Moeizaam liet zij het kind in een ervan glijden van haar schouder af en keek naar de man met een blijde blik in haar zachte bruine ogen. 
De man begreep het niet. Zij wilde spreken, maar haar mond was verdroogd en haar tong gezwollen. Op het tafeltje bij de fauteuils stond een karaf met water; zij dronk gulzig en verslikte zich en hoestte hevig. Toen zij haar mond met de hand afveegde, zag de man dat er bloed aan zat. Hij schrok, want hij had een pathologische angst voor besmetting.
"Daar is het kind", zei zij met moeite. 
Het lag weggezakt in de fauteuil en het jurkje contrasteerde fel tegen het zachtgrijze leer. Verwonderd keek zij ernaar, zette het recht, maar het gleed weer opzij. 
Het had haar immers ook geslagen, waarom zou het dan dit niet doen. 
"Jouw kind", zei ze. 
Nu keek hij haar onderzoekend aan, zag dat haar lip bloedde, wat hem gerust stelde en zag grauwe strepen, die haar gelaat misvormden. De weg was ontzettend stoffig. 
Hij keek en keek naar haar en naar het kind en een vaag herkennen, aarzelend en onwillig, begon tot hem door te dringen. Weer schrok hij. Zij probeerde het kind wakker te maken, knielde bij de fauteuil, streelde het over het haar en sprak zachte lieve woordjes, maar het kind opende de ogen niet en bleef ook niet recht zitten. Toen kwam een vreemde gloed in haar ogen en vervolgens een donkere angst. 
Radeloos keek de man de kamer rond, zag het dienst-


-4-

meisje in de deuropening staan en schrok opnieuw. 
"Zal ik de politie halen", vroeg het meisje. 
"Neen en ga weg, ik heb je niet nodig." 
Het meisje vertrok. De harde slag, waarmede zij de deur sloot, deed de vrouw schichtig opzien.
"Ssst", fluisterde zij, "ze slaapt". 
Zij zat nu op de grond, haar hoofd tegen de zijkant van de fauteuil geleund en de hand van het kind in de hare. Haar zachte bruine ogen keken hem vriendelijk aan. Zij is moe, ik kan haar niet wakker krijgen, maar straks zul je zien hoe lief zij is." 
Toen was er opeens weer de angst in haar ogen. Met een ruk kwam zij overeind, greep hem met beide handen aan de schouders, zodat hij achteruit deinsde, maar zij hield hem vast met haar mooie zachte handen, die nu als van ijzer waren. Even keek zij hem strak aan, liet hem toen los, keerde zich om naar het kind en begon te praten. "Nu we bij je zijn, zal je wel goed voor haar zorgen, hè"? Het is alles lang geleden - dat zij geboren werd - dat je bij me sliep - weet je nog? 't Is nog wel prettig met me te slapen. Ik zou wel willen slapen, want ik ben moe, net zo moe als zij. Maar ik ben geen kind. Wij zullen goed voor haar zorgen. Ik ben blij, dat ze nu bij jou is, zij en ik." 
Zij legde haar hoofd tegen zijn schouder en barstte in tranen uit. Een vuilgrijze streep begon zich af te tekenen op zijn hagelwitte hemd. 
Verwezen keek hij naar het kind, dat scheefgezakt in de fauteuil lag, een rode vlek, waarboven bleek het gezichtje oplichtte. Uit zijn wijd opengesperde ogen begonnen langzaam tranen te vloeien.

***