Verhalen van Drs.A. Börger Ingetikt door Otto Dobber
En verder niets
Wijd stond de blauwe hemelkoepel over de meren, die zich tot aan de
horizon uitstrekten en waarover zo nu en dan een schaduwveld gleed,
wanneer een witte wolkenberg zich tussen de zon en de aarde schoof
in machtige indrukwekkende hoogheid.
Het was niet druk op het meer, want er stond een straffe wind en de
vakanties waren nog niet begonnen; slechts hier en daar was een
zeilboot als een kleurige vlek op het woelige water.
Op een ervan lag een jonge vrouw heerlijk lui op haar rug op het
voordek, keek naar de hemel en telde de zwarte stippen die haar
netvlies haar voorgoochelde of bewonderde de wolken als
sneeuwbergen. Zij voelde zich volmaakt gelukkig.
Drie maanden geleden was zij getrouwd, het was van weerzijde liefde
op het eerste gezicht geweest. Ongeveer een jaar na het eindexamen
had zij hem op reis leren kennen, een maand later waren ze verloofd
en een half jaar later waren ze getrouwd.
Hij had een huis laten bouwen in Heemstede en zij had het zo modern
mogelijk doen inrichten. "Het leven is goed", was haar lijfspreuk
geworden.
De man aan het roer was niet haar man, maar een klasgenoot van het
lyceum, die haar in de vijfde klas had doen blijken dat hij van haar
hield en sindsdien haar trouwe aanbidder was, trouw en correct,
zonder enige opdringerigheid. Hij had haar zelfs nog nooit een
duurzaam geschenk gegeven. Alleen bloemen en een enkele maal een
zeldzaam parfum. En zij had hem nooit aangemoedigd, maar wel altijd
graag zijn gezelschap geaccepteerd.
Hij scheen een apart zintuig te hebben om het juiste moment daarvoor
te kiezen. Zo ook ditmaal. Haar man, met wie hij vriendschappelijk
omging, werkte hard aan zijn dissertatie; hij wilde in het najaar
promoveren. En omdat zij een dienstmeisje hield had zij de laatste
dagen, nu het weer zo mooi was geworden, wel eens voor het raam
gestaan en verlangend naar de hemel gekeken en naar het heerlijke
zonlicht. Toen was gisteren het telefoontje gekomen - of zij vandaag
mee ging zeilen. Natuurlijk had zij zijn uitnodiging aangenomen; hij
was prettig gezelschap, vooral, omdat hij goed wist te zwijgen.
De boot was snel en lag vast op het water, ofschoon hij vrij rank was. Louis was bovendien een goed zeiler. Het was verrukkelijk zo stil te liggen in het volle zonlicht en de golven tegen de boeg te horen klotsen; links en rechts vlogen
de schuimflarden langs de boorden. Even wierp zij haar hoofd op om
naar hem te kijken; hij beantwoordde haar blik met een glimlach en een
knik.
"Het is heerlijk", riep zij hem toe. "Zalig, dat je me hebt
meegenomen.
"Servus! denk erom we gaan voor de wind."
Zij vond voor de wind gaan altijd een beetje opwindend, het wenden
van de boot, het klapperen der zeilen gaf haar de indruk op reis te zijn
naar een ver land in een ver verleden.
De boot koerste weer rechtuit. Het water klopte regelmatig tegen de
boeg; zij voelde zich dromerig worden. Het bleef stil tussen hen beiden
tot zij vroeg, waar hij heen voer.
"Ik probeer de vaart recht vooruit in te komen en zo naar de andere plas
te gaan."
"Is het daar leuk?"
"Net als hier, alleen wat ruimer."
"Vind je het prettig, Lou, of ben ik te stil?"
"Ik vind het reuze en droom jij maar als je er plezier in hebt."
"Je bent een schat!"
"Thanks."
Het gelukte hem de boot zonder verder manoeuvreren door de vaart te
zeilen, waarna het water opnieuw heerlijk wijd voor hen openlag "als
op de derde scheppingsdag". Zij had zich omgekeerd en lag nu op haar
buik, de kin in de handen gesteund.
Hij zag haar mooi gevormde rug zich aftekenen in het nauwsluitende
lijfje van haar zomerjapon; zijn blik was ernstig en doordringend alsof
hij vol eerbied een groot kunstwerk aanschouwde.
"Ik geloof dat de wind afneemt", merkte zij op na een poos van
stilzwijgen.
"Ja, bedenkelijk veel."
"Stel je voor dat hij helemaal gaat liggen."
"Dat zou wel kunnen, maar ik hoop toch de overkant te halen."
"En anders?"
"Wachten."
Het weer veranderde zienderogen, alles werd wazig en het zonlicht
bleek en onwerkelijk. De boot verloor meer en meer vaart en bewoog
zich tenslotte alleen nog maar door het stoten van het water, dat
merkwaardiger wijze niet rustiger geworden was.
Zij keerde zich naar hem toe en ging rechtop zitten. "Wat nu Lou?"
"We zullen moeten wachten tot het de wind behaagt om weer te gaan
waaien, maar ik ben bang dat het een beetje teveel van het goede zal
worden."
"Hoe dat? Krijgen we storm?" Het leek haar geweldig interessant met
hem in een storm te zijn, hij was zo een goed zeiler, dat er beslist geen
gevaar bij was.
"Ik denk, dat we onweer krijgen."
"O!" antwoordde zij een beetje timide. Zij was bang voor onweer.
"Is dat niet erg gevaarlijk. Water trekt immers de bliksem aan?"
"Er is hier zoveel water, dat je je daarover niet bezorgd hoeft te
maken. 'n Cigaret?"
"Graag."
Hij ging naar haar toe, gaf haar een cigaret en ging vervolgens op de
boordrand zitten.
De lucht was nu loodgrijs geworden, de atmospheer drukkend, het
onweer kwam snel opzetten, in de verte lichtte het al. Hij wierp zijn
cigaret weg en ging naar de mast om het zeil te laten zakken; het zag
er naar uit, dat hij aan de fok voldoende zou hebben.
"Waarom doe je dat Lou?" vroeg zij een beetje ongerust.
"Omdat we kans hebben op erg harde windstoten en ik er niet voor
voel om omgeblazen te worden."
"Stel je voor zeg - een schipbreuk", zei zij met kinderlijk
enthousiasme in haar stem.
Hij glimlachte. "Toch maar liever niet. Heb je geen regenjas bij je?"
"Neen, 't weer was zo mooi vanochtend."
Een verblindende bliksemstraal gevolgd door een ontzettende
donderslag luidde het noodweer in. De regen viel zo dicht, dat zij geen
tien meter voor zich uit konden zien.
Hij was weer aan het roer gaan zitten en probeerde de boot op de wind te
houden, maar het was onbegonnen werk.
"Je wordt kletsnat, probeer je een beetje met het zeil toe te dekken",
schreeuwde hij.
Zich angstig vastgrijpende aan alles wat houvast bieden kon kwam zij
in gehurkte houding naar hem toe, nam plaats aan zijn voeten en
probeerde, zoveel doenlijk onder het zeil te kruipen, maar de wind
maakte het onmogelijk en hij kon haar niet helpen, de boot ging
verschrikkelijk te keer en maakte water doordat de golven zo nu en
dan overboord sloegen. Hij probeerde voor de wind te komen, maar
het mislukte, de boot slingerde als bezeten.
Hij voelde dat zij haar armen om zijn benen sloeg.
Het vuur was niet van de lucht - een donderslag, dat horen en zien
verging. Hij vocht verbeten.
In doodsangst borg zij haar hoofd tussen zijn knieën. Haar mooie rug
tekende zich nu duidelijk af onder haar doorweekte jurk.
Met een hard scheurend geluid ging de fok overboord. Nu was hij
volkomen machteloos, vloekte. Met een gil vloog zij overeind.
"Zitten!" bulderde hij, maar het was te laat; weer maakte de boot een
dolle sprong, en zij vloog achterover met haar hoofd tegen de
boordrand, gleed verder en viel overboord. Maar hij greep haar nog
juist aan de linkervoet en sleurde haar met inspanning van al zijn
krachten binnenboord. Hij hijgde en keek verwilderd rond met de
jonge vrouw bewusteloos in zijn armen.
De regen was minder geworden, zodat hij weer zicht had. In de verte
zwoegde een motorvrachtboot door de storm. Hij liet haar op de
bodem zakken, waarop een voet water stond en begon te zwaaien,
maar hij zag het nutteloze ervan in. Daarom zette hij haar in
zithouding tegen zijn gespreide benen, waardoor hij beide handen vrij
kreeg en probeerde zijn shirt uit te trekken, maar het plakte aan zijn
lichaam. Nijdig trok hij de halsopening omhoog, scheurde deze met
zijn tanden en rukte het shirt vervolgens in tweeën. Nu had hij een
vlag. Toch schipbreukelingen, dacht hij, terwijl hij het shirt driftig heen
en weer zwaaide.
De motorboot veranderde van koers en kwam naar hen toe.
"Goddank" zuchtte hij, liet zijn arm zakken en zette haar in een
gemakkelijker houding. Nog steeds daverde de storm. Toen de
vrachtboot langszij kwam grepen een paar bruine mannenhanden haar
beet en tilden haar aan boord alsof zij geen gewicht had. Wat een
poteling dacht hij en sprong op de schuit.
"Dat scheelde niet veel", zei de schipper. "Ga maar met haar in de kajuit,
anders worden jullie ziek. Je staat nu al te klappertanden." Samen
droegen zij haar naar binnen en legden haar op de vloer, terwijl hij
naast haar op de grond ging zitten. Nog altijd was zij bewusteloos.
"Ik kan jullie wel meenemen naar den Haag, maar het lijkt me beter,
om jullie daarginds af te zetten. Daar is een hotel - ja het is maar een
kleintje, hoor, maar ze zullen jullie wel helpen, vervolgde de schipper."
"Graag, erg graag", antwoordde Louis. "Wat 'n uitkomst dat u precies
op tijd kwam."
"Zonder geluk vaart niemand wel en jullie hebben geluk gehad, want
ik heb erover gedacht, om in de vaart te wachten tot het ergste voorbij
was, maar we waren laat en ik ben blij dat ik het niet gedaan heb."
"Nu bent u nog later."
"Mensenlevens gaan voor."
Hij verliet de roef en ging weer aan dek; het onweer begon weg te
trekken. Zij was nog steeds buiten kennis; hij nam haar hand en
streelde die zachtjes.
Het hoofd van de schipper verscheen in de deuropening. "We zijn er
direct. Zal ik jullie dan maar afzetten?"
"Graag" antwoordde Louis. "Wat ben ik schuldig?"
"Niks!" Het gelaat van de schipper verdween. Hij hoorde de motor
stilzetten, de schuit langs de wal schuren en de schipper roepen.
Even later droegen zij haar samen aan land, waar een kleine magere
vriendelijke man met een kaal hoofd hen opwachtte.
"Hartelijk dank", zei Louis tot de schipper, "heel, heel hartelijk dank."
"Het beste ermee en zorg maar dat jullie niet ziek worden." De
schipper klom weer aan boord en terwijl Louis met de waard haar
naar binnen droeg, hoorde hij de motor weer aanslaan. Hij had het
gevoel, dat een goede vriend afscheid van hem nam.
De waard had hen samen een kamer gegeven en nu was hij bezig haar
van haar drijfnatte kleren te ontdoen; zij voelde helemaal koud aan.
Hij haastte zich zoveel mogelijk, maar moest voorzichtig zijn, om haar
kleren niet te scheuren. Wat zou zij anders moeten aantrekken? Toen
zij geheel uitgekleed was, nam hij een handdoek en begon haar droog
te wrijven.
Dit was dus haar lichaam. Hij wreef zolang tot haar huid ging gloeien
en legde haar toen in het bed tot de hals onder de deken. Vervolgens
onderwierp hij zich aan een zelfde behandeling, sloeg een handdoek
om zijn middel, belde en stapte in het bed. Hij keek naar haar, boog
zich over haar gezicht om haar een zoen te geven, maar liet het na.
Toen de waard binnenkwam, overlegde hij met hem wat hun te doen
stond.
"De kleren kan ik wel in de keuken drogen", zei de waard, "het
fornuis brand, maar hoe moet het met uw vrouw, zal ik een dokter
laten komen of zullen we nog even wachten?"
"Hebt U telefoon?"
"Ja, daar kunnen we niet buiten. We wonen hier zo afgelegen."
"Laten we dan maar even wachten. Als mevrouw bijkomt, kunnen we
waarschijnlijk beter uitmaken wat we moeten doen. Hebt U iets te
drinken, iets warms?"
"Koffie, of wilt u een groc?" "Geef maar eerst koffie, alstublieft, en als
het kan een pakje cigaretten. Ik zal het u direkt brengen." De waard
nam de natte kleren op en verdween.
De warme koffie deed hem goed. Hij keek naar de vrouw naast hem, die rustig ademhaalde, zodat zij de indruk maakte te slapen. Vervolgens stak hij een cigaret op. Hij voelde zich behaaglijk worden; het ellendige gevoel van steenkoud te zijn, was nu geheel verdwenen.
Eindelijk sloeg zij de ogen op, keek verwonderd naar hem en door de
kamer. Hoe voel je je?" vroeg hij. "Hoofdpijn?"
"Neen", maar hoe komen wij hier en zo samen in bed?"
"Dat zal ik je direkt vertellen, maar zeg eerst wat je wilt drinken -
koffie, groc of wat anders?"
"Koffie? Neen, ik geloof niet, dat dat me nu goed zou bekomen en
groc ook niet. Zou ik een glas port kunnen krijgen?"
"Ik zal het vragen", antwoordde hij, verliet het bed en belde de waard.
Met een peinzende blik in haar ogen keek zij hem na, terwijl hij naar
de bel liep, zag zijn sportieve naakte lichaam en de handdoek om zijn
middel.
"Cigaret?" vroeg hij zich omkerend.
"Nog niet", antwoordde zij.
Hij ging in een donkergroene pluche armstoel zitten, die merkwaardig
kleurde bij zijn bruine huid, en bracht verslag uit.
"En heb je al die tijd bij me gelegen?"
Hij knikte.
"En ..." zij vervolgde de zin niet, en hij vroeg niet, wat zij nog meer had willen zeggen. Er viel een stilte.
De waard bracht de bestelde port, die zij in kleine teugjes dronk,
steunend in het kussen, zodat haar bovenlijf zichtbaar was.
"Zalig", zei ze. "Vind je me mooi?"
"Ja!"
"En ...?" Weer voltooide zij de zin niet.
"En verder niets", antwoordde hij vlak.
Weer viel een zwijgen.
"Denk je", vroeg hij na een poos, "dat je straks op kunt staan? Dan
laat ik een taxi komen; ze hebben hier telefoon."
"Dat is goed", antwoordde zij.
"Zodra ik mijn kleren heb, zal ik je huis opbellen om ze gerust te
stellen."
"Je bent lief".
"Merci." Hij verlangde ernaar, dat de waard met de kleren zou komen,
want hij voelde zich belachelijk met de handdoek om zijn lendenen.
Toen de waard verscheen, voelde hij een lichte blos opstijgen.
Gelukkig was het licht slecht op dit uur. Mijn vrouw heeft uw broek
een beetje opgeperst. Zij is nu bezig aan de jurk van uw vrouw, en ze
moet ook nog een schouderbandje repareren. Gaat het goed,
mevrouw?" vroeg hij vaag blikkend in de richting van het bed.
"Uitstekend", antwoordde zij. "Ik lig hier heerlijk en zou de hele dag
wel zo willen blijven liggen."
"Dat moet u maar met meneer uitmaken, mevrouw. Dat is u wel
toevertrouwd, denk ik, zei hij glimlachend. "In ieder geval moet u
straks flink eten. Ik heb", wendde hij zich tot Louis, "er een shirt van
mijn zoon bij gedaan. 't Is misschien wat krap, maar u kunt niet in
een enkel hemdje op reis."
"Ik ben u zeer erkentelijk voor uw vertrouwen."
"Waarom zou ik u niet vertrouwen? En waarom zouden we elkaar niet
helpen?"
Na deze woorden verliet hij het vertrek.
"Ik wil me even kleden", zei Louis, zodra de waard de deur gesloten
had. Zij wendde haar gezicht naar de muur en bleef zo liggen totdat zij
hem "allright" hoorde zeggen.
"Nu ga ik eerst opbellen", zei hij.
In gedachten verzonken keek zij naar de deur, waardoor hij
verdwenen was.
Toen zij 's avonds bij haar woning arriveerden, namen zij voor de deur afscheid. Zij hadden onderweg weinig gepraat. Zodra haar man haar hoorde binnenkomen, holde hij haar tegemoet.
Zielsgelukkig haar behouden thuis te hebben. Zij gingen de zitkamer
binnen, waar een enkele schemerlamp brandde als een stille gouden
vreugde.
Hij wilde haar op schoot nemen, maar zij weerde hem zachtzinnig af,
nam plaats in een armstoel en begon verslag uit te brengen over haar
belevenissen.
Hij luisterde vol aandacht. Toen zij over het hotel sprak, kwam er een
donker-angstige uitdrukking in zijn ogen. "En?", vroeg hij nerveus.
"En verder niets", antwoordde zij. Even was er een trilling om haar
mond.
Er viel een stilte.
"Ik heb trek in een glas wijn", zei zij na een poos van zwijgen, "zoete
witte wijn", preciseerde zij langzaam.
"Dan zal ik die even voor je halen, antwoordde hij opstaande,
onderwijl een vluchtig onderzoekende blik op haar werpend.
Alleen gebleven legde zij haar hoofd tegen de stoelleuning en keek
terzijde naar haar hand, waaraan de trouwring glansde. Zij wist dat er
een schaduw over haar huwelijk gevallen was, want zij had de angst
gezien in de ogen van haar man. En ook was er iets veranderd tussen
haar en Louis. Samen hadden ze een avontuur beleefd, gevaarlijk en
romantisch. Hij was zichzelf en zijn vriendschap trouw gebleven,
ondanks het feit, dat hij haar naakt gezien en bij haar gelegen had en
ondanks het feit dat hij haar naaktheid mooi vond en in zijn armen
naar het bed had gedragen. Hij heeft zich correct gehouden, uiterst
correct, goddank dacht zij en voelde zich weemoedig en een beetje stil
en verdrietig.
In de gang klonken de naderende voetstappen van haar man. Voor de
eerste keer was hij haar vreemd.