Infor-
matie.

Klaas, Dorus en Mr.Willem Ras

door

Mr.Drs.A.Börger

Laatste correctie: H.W.

I.

      Het was een trieste, regenachtige namiddag toen Klaas en Dorus het kroegje van Trui, gelegen aan een der zijgrachten in het centrum der hoofdstad, binnentraden.
      Het lokaal zag er oud en vervallen uit; want de tijden, waarin het een"goudmijn" was, behoorden sinds lang tot het verleden. De vader der huidige bezitster had de geleidelijke aftakeling reeds meegemaakt en vele waren de klachten, welke hij uitte over de achteruitgang der familie, klachten, die zijn dochtertje verwerkte tot een fantasie ener deftige afkomst, welke haar werd tot een steun in het leven en tot een volkomen overheersing van het manvolk, dat haar kroegje bezocht - arbeiders, minder volk dus in de ogen der thans vijftigjarige. Maar deze deftige afkomst had haar ook verhinderd in het huwelijk te treden ofschoon zij in haar jeugd menig aanzoek had gehad. Alleen met een heer wilde ze trouwen, in haar stand - maar geen heer bezocht haar kroegje, nooit zag ze andere gezichten dan van arbeiders, tot ongeveer een jaar geleden Dorus met Klaas was komen binnenstappen. Klaas was geen arbeider, maar wat hij dan wel was en hoe in het gezelschap van Dorus beland, bleef haar een raadsel.
      De beide mannen hadden voor de tapkast plaatsgenomen en bestelden jenever.
     "Eerst centen" antwoordde Trui;"ik krijg er van Klaas nog drie en van jou vijf" bitste zij tegen Dorus.
     "Zeg, ben jij een haartje ...?" Dorus was zeker geen heer; ook viel hij niet als arbeider te qualificeren, daar hij van alle arbeid een uitgesproken afkeer had en slechts voor de handel gevoelde, van welk bedrijf echter alleen de verkoopzijde hem aantrok; inkopen deed hij niet graag. Menigmaal was er dan ook verschil van mening geweest tussen hem en de justitie omtrent de wijze, waarop hij het begrip handeldrijven interpreteerde.
      Dat Trui hem thans een borrel weigerde, ergerde hem.
     "Schaam je je niet. Trui. Een ouwe klant een borrel te weigeren, as-ie 's zonder kruit zit. Me vader kwam hier al."
     "Je Vader!" Grenzeloze minachtig vermengd met walging klonk uit deze woorden, waarbij Trui haar neus optrok, alsof Dorus iets uiterst onsmakelijks voor haar had neergezet."Je Vader; die vieze dronkelap. Laat die man, waar ie is. Je krijgt geen druppel meer van me. Klaas kan er nog een krijgen, maar jij, nee, niks, basta."
      Dorus verschoof het eindje sigaar tussen zijn lippen door z'n gezicht scheef te trekken en hoonde:"Vanwege z'n deftige kom-af hè? Maar hij woont toch bij Dorussie hè en niet in de deftigheid."
     "Heeft me genoeg verbaasd dat-ie bij jou woont." Toen zich tot Klaas wendend:"Wat voer je eigenlijk bij die zwerver uit?"
     " Op z'n zieleheil passen en op dat van z'n vrouw en kinderen."
     " Zeg as je me nou belatafelt!" Dorus rekte zijn reuzenlichaam en monsterde Klaas met een veldheersblik."Op mij hoeft niemand te passen hoor, en voor m'n vrouw en kinderen kan ik zelf wel zorgen."
     " Zeker ook als je in de bajes zit hè?" snauwde Trui.
     " Hou jij je grote bek", bulderde Dorus."Wat weet jij ervan? As ik er niet geweest was, was jou Klaassie allang verrekt. Of is 't soms niet waar Klaas, dat ik je in 't Vondelpark gevonden heb en meegenomen naar me huis. In mekaar gezakt van de honger lag meneer op een bank. Maar Dorussie vraagt niet eerst om cente".
      Onderzoekend keek Trui van de een naar de ander; werktuige- lijk greep haar hand naar de jeneverkruik en zwijgend schonk zij voor Dorus een borrel in.
      In één teug goot hij de inhoud door zijn keelgat; "Ik wist wel Trui, dat je een goed hart heb ... en een ogie op Klaas.

                              2.

Vanwege de kom-af natuurlijk."
     "Smeerlap!" Trui's gelaat werd purperrood. Zij zocht naar woorden, hevige, beledigende woorden om Dorus en zichzelf te overtuigen, dat deze gedachte nooit bij haar was opgekomen.
     "Lelijke, vuile." Alsof een vuistslag haar kin getroffen had, klapte plotseling haar mond dicht, terwijl een glimlach moeite deed over haar gelaat te kruipen.
      De deur was opengegaan en een correct geklede heer trad het lokaal binnen.
      Hij was een slanke man van onbepaalde leeftijd, maar in elk geval nog niet oud; zijn donkerbruine haren begonnen aan de slapen te grijzen, maar zijn ogen hadden een jeugdige glans en zijn gladgeschoren gelaat vertoonde nog geen rimpel.
      Met een nonchalant gebaar wierp hij zijn kletsnatte regenjas over een stoel en ging aan het tafeltje bij het raam zitten.
     "Een jonge klare alstublieft" riep hij Trui toe zonder haar aan te zien. Zijn belangstelling was op de straat gericht en hij maakte de indruk op iemand te wachten.
      Moeizaam klom Trui van haar zetel en bracht hem het gevraagde.
      Toen zij haar plaats weer had ingenomen, zei Dorus, die de nieuwaangekomene scherp had opgenomen:"Wat mot die goser hier? Die hoort hier toch zeker niet."
     "Vroeger hadden we alleen maar dat soort klanten, antwoordde Trui, gekwetst in haar waardigheid."En praat wat zachter, hij hoeft 't niet te horen."
     "Komt-ie hier vaker?" informeerde Dorus op fluisterende toon,
     "Fluister niet zo opvallend, idioot. 't Is hier geen samenzwering. Ja, hij komt hier de laatste tijd nog al es binnenvallen. En meestal komen er dan nog meer lui, die ik niet ken, maar niet van die heren, zoals hij. En daar smoest-ie dan mee. Ik denk, dat 't zwarte handel is.
      Dorus floot langgerekt. "Dan motte wij'm hebbe. Klaas."
     "Zijn jullie dan ook daarmee bezig?" vroeg Trui belangstellend.
     "We proberen het sinds een paar weken", antwoordde Klaas, "maar de moeilijkheid is, dat we geen geld en geen relaties hebben." Met een moedeloos gebaar haalde hij de schouders op, als wilde hij zeggen: wat is er aan te doen?
      Peinzend keek Trui hem aan, een zacht medelijden in haar anders zo harde ogen. Hoe was 't mogelijk" dat deze man met Dorus omging, dat hij zo aan lager wal geraakt was? Zijn tengere gestalte en fijne handen, het expressieve gelaat met de enigszins krullende donkerblonde haren vormden voor haar het volmaakte beeld van de echte heer, terwijl zijn dromerige grijze ogen haar van tijd tot tijd ontroerden, zoals nu het moedeloze schouderophalen,
     "Wacht effe, Klaas." Met deze woorden gleed zij ten tweeden male van haar stoel en begaf zich naar de klant bij het venster.
      Voorovergebogen met beide handen op tafel geleund fluisterde zij hem iets in; hij keek nu naar de beide mannen bij de toonbank, dacht even na en zei toen:"Goed, laat maar hier komen."
     "Klaas!" riep Trui luide en blijgemoed, "kom maar."
      De toegeroepene moest onwillekeurig glimlachen. "Kom maar." Dat deed denken aan jeugd en verstoppertje spelen, aan een groot huis met vele gangen en gangetjes, trappen, trapjes en een zolder.
      Hij maakte een lichte buiging en nam aan het raamtafeltje plaats tegenover de vreemde, die hem terstond op hautaine toon

                        3.

vroeg, wat er van zijn dienst was.
      Een paar loodrechte rimpels traden te voorschijn tussen de ogen van Klaas, toen hij kortaf antwoordde:
     "Hetzelfde als van de Uwe - geld!"
     "Hoe bedoelt U?"
     "Ik bedoel dit", antwoordde Klaas rustig, maar zeer nadrukkelijk; "U komt hier om zaken te doen; ik wil zaken doen. Kunt U slaolie gebruiken?"
     "Hoeveel?"
     "Duizend flessen. Zeven vijftig de fles."
     "Welk merk?"
     "Calfé Delft."
     "Zijn ze in Uw bezit?"
     "Neen!"
     "Hoe worden ze geleverd?"
     "Weermachtsauto, Hollandse chauffeur."
     "Wanneer kunt U leveren?"
     "Direct."
     "Hm." De vreemdeling keek door het venster, waartegen onafgebroken de regen kletterde.
     "Zevenduizend vijfhonderd gulden", mompelde hij in gedachten.
      De deur ging open en twee mannen in druipnatte leren jassen traden binnen."Goeie middag, Ras. O pardon, ben je in gesprek?"
     "Kom er bij zitten." antwoordde de vreemde, die Ras bleek te heten en die kennelijk op de mannen had gewacht.
     "Twee klare!", schreeuwde een der nieuwaangekomenen in de richting der tapkast.
     "Zal ik ze brengen?" vroeg Dorus.
     "Dank je. Dan laat je ze nog uit je handen vallen en luistert het gesprek af op de koop toe."
     "'t Gaat mij toch zeker ook an. Klaas en ik benne toch compagnons."
     "God bewaar me voor zo'n compagnon", was het prompte antwoord.
      Plechtig schreed Trui met het gevraagde op het tafeltje toe.
     "Alstublieft heren. De andere heren ook nog een borrel? 't Spaart me een loopje. Voor een oud mens valt dat niet mee."
      De gevraagde bestelling werd geaccepteerd.
     "Hartelijk wijf toch", dacht Klaas ,"ze zet me niet voor schut."
      Dorus keek ernstig vergramd, toen hij de tweede borrel naar zijn kameraad zag gaan, maar verwaardigde zich niet zijn gramschap onder woorden te brengen.
      Het gesprek bij het venster duurde tamelijk lang en Trui was reeds meerdere malen heen en weer geweest tussen de tapkast en het raamtafeltje, toen het gezelschap eindelijk opstond. Dorus zag hoe de drie vreemden zijn"compagnon" de hand drukten, en met een "tot ziens dan, hè" afscheid namen. Langzaam slenterde Klaas naar het buffet terug.
     "En?" vroeg Dorus. "Is 't wat?"
     "Morgenavond afleveren. 't Adres heb ik."
     "Waar mot 't heen?"
     "Er werd me gevraagd het niet mede te delen, ook niet aan jou. Maar 't komt in orde."
     "Niet an mijn. An je compagnon? En waarom niet? Wat heit die goser tegen me?"
     "Weet ik niet, hij zei dat hij 't liefst alleen met mij in relatie wou staan."
      Dorus stond op het punt om te exploderen, maar Trui sneed hem de mogelijkheid af door doodkalm op te merken: "Allicht. Wie jouw facie ziet, heeft al direct genoeg."
     "Stik voor mijn part!" snauwde Dorus, en zich tot Klaas wen-

                              4.

dende vervolgde hij: "Als je maar weet dat ik me door jou niet laat flessen, meheer! Je zal me betalen de helft en geen cent minder. Wanneer kan ik me geld krijgen?"
     "Morgenavond. We verdienen de man tweehonderd vijftig gulden. Ik heb ze voor zeven en een half verkocht."
      Dorus bedaarde; de tweehonderd vijftig gulden maakten indruk. "En hoe kom jij dan aan de centen?"
     "Bij de aflevering wordt meteen afgerekend."
     "Hm, nou we zullen zien." En zich tot Trui wendend bulderde hij:"En dan krijg jij meteen die paar borrels van me. Maar als je maar weet dat ik geen poot meer in je kroeg zet; d'r zijn d'r betere dan dit stinkhok."
      Nijdig geworden greep Trui naar het stoffertje, dat naast de geldla onder de toonbank lag en diende Dorus daarmee een dusdanige tik op het hoofd toe, dat hij even beduusd was.
     "Dat doet de deur dicht!" schreeuwde de aangevallene. "Me op de kop slaan. 't Is dat je een wijf bent, maar anders."
     "Jij doet de deur dicht. En aan de buitenkant, begrepen? En nou d'r uit, smeerlap. Die zes borrels krijg je cadeau. En as je nog een voet in me huis durft te zetten, sla ik je met een kruik op je hersens, begrepen. D'r uit!"
      Haar stem sloeg over.
      Dorus spuwde op de grond, greep z'n jas en ging zonder groeten heen. Bij de deur keerde hij zich om en zei grijnzend:
     "Knuffel je Klaassie maar lekker hoor, ouwe totebel." Toen was hij verdwenen. Voor Trui echter in staat was haar gemoed te luchten, kwamen nieuwe gasten binnen, vaste klanten, wien het niet ontging dat er met Trui iets aan de hand was.
     "Wat is er?" informeerde een van hen. "Ruzie gehad met Dorus? Hij koek zo gemeen toen ie je deur uit kwam".
     "Is 't niet erg", snikte Trui ,"om een fatsoenlijke vrouw te beledigen?"
     "En laat jij dat maar toe?" vroeg een der mannen op dreigende toon zich tot Klaas wendend.
     "Hij was zo dapper om 't te zeggen, toen hij de deur uit ging", antwoordde Klaas deze.
     "Waarom liep je 'm dan niet na? Had 'm de gracht ingesmeten. Wat ben jij voor een vent?"
      Klaas zweeg. Niet uit angst, maar hij haatte het ruziezoekerige geschreeuw der volksbuurten en wist, dat hij er niet tegen opgewassen was. Bovendien nam hij de mannen hun houding niet kwalijk. Trui stond in hoge ere, ook bij de vrouwen van haar gasten, omdat zij nooit teveel schonk. Als iemand dronken binnenkwam of dronken werd, weigerde ze onverbiddelijk elke druppel. En wie al te vaak verscheen, kreeg er ongezouten van langs. Alles wat er aan sentimentaliteit in de volksziel leeft, wist Trui op te woelen, tot heil van vrouw en kind; meestal met succes. Slechts bij Dorus was al wat zij gepoogd had boter aan de galg gesmeerd.
     "Dat een mens een borrel lust, vind ik natuurlijk best. Ik mot de geheelonthouders niet. En dat niet omdat ik een kroeg heb, naar omdat 't zulke dooie dienders zijn. Maar zuiplappen mot ik helemaal niet. Alles met mate."
     "Een emmer is ook een maat", had een harer gasten eens geantwoord.
     "Ja, voor een varken", had zij toen teruggeketst.
     "Die zit", hadden de kerels gegrinnikt, en enkele bestelden een extra borrel ter ere van haar slagvaardigheid.
      Klaas was van dit alles op de hoogte, alsook van het feit dat hij met schele ogen werd aangezien, zowel wegens zijn persoon als wegens zijn relatie met Dorus, die allesbehalve geliefd

                              5.

was bij de clientèle van Trui.
      Graag zou hij dit alles in de steek gelaten hebben, maar hij bleef om de redenen, welke hij Trui had genoemd. Sinds zijn komst ten huize van Dorus was deze niet meer met de politie in aanraking geweest, terwijl de kinderen"ome Klaas" als schutsengel beschouwden en in angstige aanhaligheid aan hem hingen. Desondanks zon hij op middelen om uit dit wereldje te komen, weer zichzelf te zijn.

      Daar Klaas niet antwoordde, stokte het gesprek. Een verveeld zwijgen hing in het sombere lokaal, waaruit het grijze licht van de regenmiddag reeds begon weg te schemeren.
      Tenslotte verbrak een der gasten de stilte.
     "Late me gaan, manne; 't is tijd. Gedag Trui. Hou je maar haaks."
      Tegen Klaas geen woord.
      Toen zij alleen waren, boog hij zich tot haar over.
     "Trek je er niets van aan. Je weet hoe de mannen over je denken; en ik ook. Ik heb in jou kroeg vaak warmte gevonden Trui, warmte en hartelijkheid. 't Is geen pretje bij Dorus te wonen."
     "Waarom blijf je er dan?"
     "Dat zei ik je toch."
     "Ach wat. Je bent toch niet van plan je hele leven voor zieleherder te spelen?"
     "Neen, maar voor ik wegga, moet ik geld genoeg hebben om ook z'n vrouw en kinderen weg te helpen. Snap je?"
     "Jij bent me toch ook een rare. Hier, neem nog een klare."
      Ofschoon Klaas geen lust had om nog iets te drinken, nam hij het gebodene aan. Het was nu eenmaal hèt hartelijke gebaar dat Trui wist te maken; een vrij armzalige hartelijkheid, maar ze had geen betere.
     "Tot ziens Trui."
      De deur klapte dicht.
      Geruime tijd bleef de eenzame vrouw voor zich uit staren; eindelijk stond zij op met een zucht.
     "Een goeie vent is 't toch. Hoe zou die zo in de misère geraakt zijn?"
      Zij schudde het hoofd en stak een lampje aan in de raamloze hoek van 't vertrek. De regen droop langs de vensters.
      Trui keek naar buiten en rilde. "Wat een wereld."

                      ---------------------

                                      II.

Mr. Willem Ras lag ruggelings op zijn divan, verzonken in het beschouwen der rookwolkjes, welke uit zijn sigaret opstegen, en wier sierlijk gekronkel wonderwel harmonieerde met het luchtige spel zijner gedachten, die ook veelal in hogere spheren dwaalden.
      Hij hield van dit spel.
      Zozeer was hij er in verdiept, dat hij niet bemerkte, dat de cigaret tot aan zijn vingers was opgebrand, waardoor hij op pijnlijke wijze tot de werkelijkheid werd teruggeroepen. Met een vloek wierp hij 't smeulende eindje op het vloerkleed, wat hem noopte op te staan om verder onheil te voorkomen.
      Zuchtend keek hij op z'n armbandhorloge, welker wijzerplaat hij met een gewoontegebaar binnen het bereik van zijn blik bracht, waarna een tweede dergelijk gebaar haar er weer buiten bracht.
     "Al twaalf uur. Dan wordt 't tijd, dat ik ergens ga lunchen."

                              6.

"Ergens gaan lunchen" betekende voor hem, dat hij zichzelf bij een of andere kennis uitnodigde; hij hield er niet van geld uit te geven, wanneer hij de kans ertoe zag anderen te laten betalen.
      Een vrijgezel had volgens hem het recht om hier en daar een gastvrije tafel te vinden, maar zeker niet de plicht om op zijn beurt gastvrijheid aan te bieden; hij woonde immers slechts op kamers en een huis zonder vrouw was te kil om gasten te ontvangen.
      Met dat al maakte het bonnenstelsel de toepassing van zijn principes met de dag bezwaarlijker; overal kreeg hij gentle en ook wel not gentle hints omtrent bonnen en prijzen, waarvan hij zo langzamerhand wel notitie moest nemen. Hij zag het er nog van komen, dat hij tweemaal per dag in een restaurant zou moeten eten en dan juist nu, nu alles schaarser en duurder werd.
      Onaangenaam, hoogst onaangenaam.
      Langzaam schreed hij op de spiegel toe, greep een haarborstel en streek energiek de laatste weerbarstige haren glad, zodat zijn kapsel weer was als een glanzende helm van donkerbruin haar, in 't midden gespleten door een lijnrechte, blanke scheiding.
      Nauwlettend bekeek hij zich, en was tevreden.
      Over het algemeen was hij zulks, want zelfgenoegzaamheid en ijdelheid waren hem niet vreemd. Hij oordeelde zich knap van uiterlijk en had ook inderdaad die knapheid, welke men tegenkomt op reclameplaten voor scheerzeep en zijden dassen; het ideaal type voor dienstmeisjes en winkeljuffrouwen. Ook achtte hij zich begaafd met een uitgesproken flair om door het leven te komen, ofschoon hij juist in dit opzicht bij zijn naaste omgeving weinig instemming vond, en niet ten onrechte, want hij kon geen eigenlijk beroep opgeven.
     "Zakenman." Maar zelfs geen kantoor bezat hij. Een werkelijk beroep had hij slechte korten tijd beoefend en wel het nobile officium. Na zijn rechtenstudie voltooid te hebben, had hij zich doen beëedigen en was daarna een jaar lang als volontair werkzaam geweest op het kantoor van een oudere confrère, waarna hij zich als zelfstandig advocaat had gevestigd. Hoe verheugde het hem telkens weer, wanneer hij zijn blanke raamschild, vermeldende tevens zijn ambt en waardigheid, bekeek en zijn postpapier, waarop hetzelfde prijkte. Hoe had hij zich dan niet gevoeld: een gequalificeerd staatsburger, en niet zo maar een of andere mijnheer.
      Ook toen had hij vele dromen gedroomd, maar het was anders uitgekomen.
      Hij raakte verstrikt in promotor(?)affaires, zoals er aan zo menig jong advocaat worden aangeboden. 't Klinkt zo onschuldig: leningen plaatsen onder de eigen kennissen. Natuurlijk is de lening prima, al is de provisie fantastisch hoog.
      Mr. Willem Ras was niet de eerste, noch de enige advocaat, die zich met dergelijke zaken volkomen te goeder trouw inliet. Maar hij had pech, want verzeilde in een zaak zo smerig, dat hij bij de deken moest komen en zelfs bij de Officier van Justitie, zij het niet als verdachte. Wel echter moest hij vernemen, dat hij er goed aan zou doen zijn ambt neer te leggen en zich aan andere bezigheden te wijden. Hij had zich te zeer geblameerd en het aanzien der balie eiste zijn terugtreden. De slag was hard. Dagenlang was hij op zijn kamer gebleven, durfde zich niet buitenshuis te vertonen, omdat hij meende, dat iedereen zou denken: "Daar heb je die Mr.Willem Ras, die bij dat oplichterszaakje betrokken was."
      Tenslotte was zijn broer, een bekend hartspecialist, gekomen en had hem, min of meer met geweld, de deur uit gekregen.

                              7.

"Je hebt geen misdaad begaan; je bent alleen maar een ezel. Maar ga maar mee. Als jij niet balkt, kijkt niemand naar je om. Wie kende jou?"
      Deze woorden, ofschoon goed bedoeld, droegen er niet toe bij om zijn zelfvertrouwen te versterken, maar toen hij enige dagen in het huis van zijn broer had doorgebracht en geconstateerd had, dat niemand jegens hem anders deed dan anders, ook niet de vrienden en kennissen, kwam hij tot de conclusie, dat hij eigenlijk helemaal niet mislukt was. want "met mijn titel en capaciteiten ... en niemand weet iets, tenminste het lijkt mij zo." Aldus getroost door zichzelve was hij een nieuw leven begonnen. Erg nieuw was het niet, want hij oordeelde het een kwestie van continuïteit om zich op financieringskwesties te werpen, aangezien hij daar nu eenmaal aan begonnen was. En hem lieten ze er niet meer inlopen. Dat was eens, maar nooit weer.
      Schitterend was het resultaat niet en na een jaar constateerde hij, dat hij meer geleend had, dan verdiend. Dat kon natuurlijk zo niet doorgaan. Wat duivel - er moest toch een mogelijkheid zijn om geld te verdienen? Een klein gokje aan de beurs had hem vijf en zeventig gulden opgeleverd, waardoor hij tot de overtuiging kwam, dat hij geluk had in het spel. Als hij zijn geluk eens aan de speeltafel beproefde!
      Spoedig deed zich een gelegenheid voor, toen een familie, die met zijn ouders bevriend was, met de auto naar Zuid-Frankrijk reisde om er het voor-seizoen door te brengen, en bereid bleek hem mede te nemen. Natuurlijk sprak hij niet over zijn speeltafelplannen; hij had een vaag verhaal opgehangen omtrent een grote financieele transactie, waarbij iemand betrokken was, die in Menton logeerde en die zonder hem - Mr. Willem Ras - die transactie nimmer tot een goed einde zou brengen.
      Zijn verhaal werd geloofd uit gebrek aan belangstelling en zo geviel het, dat hij op een goede dag de speelzaal van Monte-Carlo binnenstapte met een paar honderd gulden op zak, die hij van zijn broer geleend had.
     "Je moet er toch eens mee uitscheiden, broertje", had deze hem toegevoegd; "je hebt me het afgelopen jaar al meer dan twee mille gekost. Zou je niet eens gaan werken?"
      Het verhaal van de relatie in Menton maakte geen indruk.
     "Waarschijnlijk verzin je maar wat. En als die knaap daar zit en 't zo'n geweldige financieele affaire is, als jij zegt, dan heeft hij jou niet als boodschappenjongen nodig. Maar houd je kop maar dicht", voegde hij er aan toe, toen hij merkte dat het broertje een opmerking of tegenwerping wilde plaatsen, "want ik geloof je toch niet, en hier zijn de tweehonderd gulden. Zoek eens werk!"
     "Ik werk toch."
     "Oh! vind jij dat werken. Zoiets noemt een gewoon mens lanterfanten."
     "Wat moet ik dan voor werk beginnen?"
     "Op een kantoor, een of andere handelsonderneming."
     "Ik op een kantoor, inktkoelie?" Mr. Willem Ras keek zijn broer met onverholen minachting aan. "Ja, ja, jij arts hè, en ik kantoorbediende. Ik zou je danken."
     "Ik vraag je toch niet om glazenspoeler in een bordeel te worden. En wat heb jij er mee te maken, dat ik dokter ben?"
     "Nou ja, schei maar uit; ik vind m'n weg wel door het leven."
     "Voorlopig loopt die weg uit op mijn brandkast", antwoordde de ander nijdig. "Hoepel maar op, want je verveelt me."

                              8.

Het gesprek bleef lange tijd naspoken door het geheugen van Mr. Willem Ras en zocht voor zichzelf honderd argumenten om te bewijzen hoe kortzichtig, kleinzielig en kleinburgelijk zijn broer toch was, maar het gelukte hem niet zichzelf volkomen te overtuigen.

      Toen hij de speelzaal van Monte-Carlo betrad, was elk spoor van twijfel weggewist. Eindelijk was dan het grote moment gekomen en stond hij als een man van de wereld midden in het volle leven. Hij had nog nooit een speeltafel gezien en bekeek de zaak eerst maar eens op zijn dode gemak om er achter te komen hoe er eigenlijk gespeeld werd. Na een half uurtje meende hij het wel gesnapt te hebben, deed zijn eerste inzet en won. Waarom hij won, wist hij eigenlijk niet goed; hij meende op pair gespeeld te hebben maar hij won op rouge. "Des te beter", dacht hij. "Bewijst mijn veine." En hij glimlachte.
      Zoals de meeste beginnelingen aan de speeltafel was het lot hem gunstig en toen hij naar zijn hotel terugkeerde, had hij ruim vijfduizend francs gewonnen.
      Met een nonchalant gebaar wierp hij het geld op tafel en ging voor de spiegel staan om zijn toilet in orde te maken. Slechts even - toen keerde hij naar de tafel terug, nam de biljetten op, telde ze en voelde zich nerveus.
     "Veel is 't niet", mompelde hij. "Maar enfin, over een week zullen we wel verder zien."
      Wat nu doen? Nog maar wat naar beneden gaan in het restaurant? Er was nog muziek. Of maar liever hier blijven? Hij voelde zich moe, maar achtte het in strijd met zijn bestaan als man van de wereld om vóór twaalf uur te gaan slapen. Dus daalde hij de trappen af in een houding, die hem uitermate zelfverzekerd voorkwam.
      Het was tamelijk stil in het restaurant, wat hem teleurstelde. Ook spande het strijkje zich niet al te zeer in. Hij wist, dat je dergelijke lui voor je kon laten spelen, maar wat dat kosten moest, wist hij niet en bovendien - vrijwel niemand zou zijn dure gebaar opmerken, want er was vrijwel niemand.
      Toch maar weer naar boven gaan of ergens anders heen? Maar hij kende de weg niet in Monte-Carlo.
      Hij had zich de dingen anders voorgesteld, meer zoals men ze op de film ziet.
      Een kelner maakte een eind aan zijn aarzelen door met een uitnodigend gebaar een stoel te verschuiven aan een der sneeuwblank gedekte tafeltjes. Hij beschouwde dit als een bewijs, dat hij indruk maakte en nam plaats.
     "Meneer wenst te souperen?" vroeg de kelner.
     "Ja, graag", antwoordde hij en was ineens uiterst dankbaar, want hij bemerkte dat hij honger had.
      De kelner reikte hem het menu. Hij wierp er een vluchtige blik op en zei: "Allright!", waarna de kelner hem de wijnkaart gaf en verdween.
     "Toch wel verdomd leuk, zo", dacht hij. "Eigenlijk ook wel prettig dat het hier niet zo druk is. Aardige kelner. Verdomd geschikte vent. Zal hem een dikke fooi geven."

                              --------------

      Toen hij den volgende morgen ontwaakte en de gordijnen opentrok stroomde het zonlicht zijn kamer binnen, en tegelijkertijd de levensvreugde in zijn ziel.
     "God wat is het leven toch lollig. Als je 't maar weet te leven.

                              9.

Vandaag eerst eens wat rondslenteren om de boel hier te leren kennen; kijken of er aardige gelegenheden waren; je kunt toch niet altijd in dat restaurant beneden hokken. Overigens wel een chic hotel. Maar verdomd duur. Enfin, wat doet dat er toe; geld genoeg. Vanavond zou hij weer eens wat gaan verdienen, of vanmiddag. Maar eens zien."
      Het ging anders dan hij dacht. De tweede avond verloor hij meer dan zesduizend francs; de volgende dag won hij weer iets, maar niet noemenswaard en reeds de vierde dag zag hij zijn laatste biljetten onder het harkje van de croupier verdwijnen.
      Het zweet liep hem langs de rug en hij voelde dat hij lijkbleek was. Moeizaam stond hij op, liep met nietsziende blik naar de deur, waar hij tegen iemand aanbotste.
     "Pardon!" mompelde hij schor.
     "Nothing, at all, sir!" klonk het antwoord, gegeven door een kleine, gezette man met een gelaat bruin als een eikel, zwarte ogen en haren.
     "Wat is er aan de hand, sir?" vervolgt de kleine. "Verspeeld?"
      Mr. Willem Ras knikte en voelde zich als een jongen, die zijn mooi, opgepoetste gulden verloren heeft. Het liefst zou hij gehuild hebben, maar dit achtte hij in strijd met zijn manlijke waardigheid en dus slikte hij een paar maal.
      De vreemdeling lachte luidkeels, alsof hij een goede mop gehoord had. "Wat doet dat er toe? Come along!" meteen greep hij hem bij de arm en voerde hem naar buiten, waar een reusachtige limousine wachtte, welke hem naar een établissement bracht, dat aanmerkelijk drukker bezocht was, dan het restaurant waar Mr. Willem Ras den eerste avond gesoupeerd had.
      De ander scheen hier bekend te zijn, want zij werden met de meeste eerbied ontvangen. Afwisselend speelden een Argentijnse tangoband en een Amerikaanse jazzband; als deze laatste de zaal vulde met geschetter en syncopen, waren ook de girls aanwezig en steeg het enthousiasme ten top. De meisjes waren er ook naar.
      Champagne. De vreemdeling tinkt tegen het glas van zijn gast en drinkt het zijne in één teug leeg. Mr.Willem Ras weet niet beter te doen, dan dit voorbeeld te volgen.
      Meer champagne, steeds meer.
      Verweg schemeren lichten, mensen.
      Suizend klinkt de muziek.
      Ergens diep in hem is angst.
      Op zijn knieën zit een girl; haar grijze, hoge hoed heeft zij hem op het hoofd gedrukt.
     "Kent U hem allang?" vraagt zij.
     "Hem? Wie?"
      Als uit de verte klinkt hem haar schaterlach, ziet hij haar mooie tanden, blijft er halsstarrig naar kijken om niet in het niet te verzinken.
      Iets vasthouden.
      Vaag klinkt een stem, een schor zingen:
      Black coffee, I'm In trouble.
      Black coffee, I see double.
      De Jazzband valt in, schettert hetzelfde lied.
      Met een ruk recht hij zich.
      Kellners brengen koffie.
      Met geweld giet het meisje hem het zwarte vocht ongesuikerd door de keel. Hij rilt.
      Zij houdt het lege kopje den kellner voor, die het terstond weer volschenkt.

                              10.


      Weer een gulp zwarte bitterheid,
      Dan bestelt zij sodawater; haar stem klinkt nu dichterbij; haar tanden glanzen duidelijker! Walgend drinkt hij het water.
      Zij drukt zich tegen hem aan, zoent hem tot stikkens toe. Zijn handen worden vrijmoedig; hij lacht zelfs.
      Plotseling is er weer de angst.
      Zij geeft hem een glas champagne. "Drink, je mag alleen aan mij denken."
      Gehoorzaam ledigt hij het glas; wordt dan lijkbleek.
     "Kom", zegt ze, "we gaan."
      Haar arm om zijn middel voert zij hem weg, alsof ze een blinde leidt.
      Dan is hij weer in de limousine - gezichten van mannen, girls. Er wordt niet gesproken, alleen maar gezoend en gegicheld. De auto stopt. Een vreemd hotel; het meisje praat met iemand.
      De liftbeweging maakt hem ontzettend misselijk. Alles draait om hem heen. De glazuren blankheid van een badkamer werkt verkoelend.
      Dan knapt de draad zijner herinnering af.

                              ----------------

      Zijn eerste gewaarwording bij het ontwaken is angst.
      De vreemde hyper-luxueuze hotelkamer. Naast hem het meisje. Als hij overeind gaat zitten heeft hij het gevoel of zijn hoofd barst. Zijn mond is droog. Op het tafeltje naast het bed staat een karaf water. Het drinken doet hem goed. Loom zakt hij weer terug in de kussens. Een lichte sluimering. De angst, helderder nu, jaagt hem weer overeind. Hoe moet hij hier wegkomen? Geen sou bezit hij meer.
     "Darling, wat kijk je ernstig?" De stem van het meisje wekt hem uit zijn verstarring.
     "Oh niets; hoofdpijn. Goed geslapen?" Hij tracht geïnteresseerd te doen.
      "Uitmuntend! Hèèèh!" Ze gaapt en rekt zich uit. Haar prachtig gevormde ranke lichaam spant zich van de schedel tot de voetzolen. Het doet hem niets. Geld! Hoe kon ik hier uit?
     "Je bent niks lief voor me", zeurt zij kinderlijk. "Je geeft me niet eens een morgenzoen."
      Plichtmatig doet hij, wat zij verlangt. Hij is niet genoeg man van de wereld om te weten hoe hij zich gedragen moet in een situatie als deze. Hij is zo'n hopeloos mislukt mannetje van de wereld, dat hij slechts aan één ding denken kan: Hoe kom ik er uit?
     "Waar zijn we hier eigenlijk?" vraagt hij.
      Zij noemt de naam van het hotel.
     "En waar is die ander?" vervolgt hij met een krampachtige poging om zijn stem nonchalant te doen klinken.
     "Je vriend, bedoel je? In de kamer hiernaast. Met Dolly."
     "Jij praat maar over m'n vrind, maar ik ken hem niet, weet niet eens zijn naam. Ik ben gisteren toevallig in zijn gezelschap verzeild geraakt."
     "Oh, dat gebeurt hem wel vaker. Hij heet Arthur. Meer weet ik niet van 'm. Ze zeggen dat z'n moeder een Hongaarse en z'n vader een Amerikaan is, ontzettend rijk. Zo nu en dan verschijnt hij in Monte-Carlo en andere dergelijke oorden. 't Is wat een leuke vent."
     "Speelt hij?" vroeg Mr. Willem Ras.

                              11.

     "Nooit!"
     "Maar ik ontmoette hem in de speelzaal."
     "Ja, daar komt hij wel meer. Meestal sleept hij dan een of andere idioot mee, die z'n geld verspeeld heeft. De lui aan wie je dat zien kunt zijn geen spelers en hebben ook nooit veel verloren. Als je eens wist hoeveel stumpers hier in Monte-Carlo komen met het voornemen om zich rijk te spelen."
      Zij lachte helder en zo vrolijk als een meisje maar lachen kan, dat zich niets van de toekomst aantrekt en alleen leeft voor 't blijde ogenblik.
      Nog lachend sprong ze uit het bed, buitelde in handstand over haar hoofd en verdween in de badkamer, van waaruit spoedig een luid gezang weerklonk, zo nu en dan gesmoord in waterstromen.
     "Zou die Arthur 't aan me gezien hebben? Of zegt dat kind maar wat?" dacht hij lichtelijk verlegen met zichzelf, geërgerd en angstig tevens. "En waar zou die knaap gebleven zijn? Hoe moet het in 's hemelsnaam met het hotel?"
      Steeds die martelende vraag.
      Er werd geklopt. Hij had een gewaarwording of zijn hart stilstond; zijn hoofd hamerde tot barstens toe.
     "Entrez", wurmde hij tenslotte uit zijn keel. Als bij toverslag verdween alle angst. In de deur stond Arthur, gehuld in een tabakskleurige zijden ochtendjas, een enorme cigaret in de linkermondhoek.
     "Ik kom eens kijken hoe de kinderen het maken. Goed geslapen?" vroeg hij schalks lachend.
      Mr. Willem Ras bloosde; Arthur lacht daverend.
     "Een cigaret?" vroeg hij nog steeds lachend, terwijl hij een gouden cigarettenkoker uit de borstzak van zijn kamerjas haalde. "En - apropos, U bent natuurlijk zonder geld. Ik heb U zo maar meegenomen zonder U in staat te stellen naar Uw bank te telegraferen. Mag ik U duizend francs lenen?"
      Zonder het antwoord af te wachten legde hij een biljet van het genoemde bedrag op tafel. Het formele protest, hetwelk Mr. Willem Ras stamelde, werd vriendelijk weggewuifd. "En de hotelrekening is natuurlijk voor mij, want U bent mijn gast. Maar waar is the sweetest sweetheart of the world? In 't bad? Thanks!" Arthur opende de deur der badkamer en begon een gesprek met het meisje, dat juist bezig was zich af te drogen. Even doorschokte Mr.Willem Ras iets als jalouzie; maar dit gevoel maakte spoedig plaats voor verlegenheid, toen hij besefte dat hij in zijn interlockje een vrij pover figuur sloeg tegenover de twee mensen, die babbelden, alsof hij niet bestond. Toen het meisje aangekleed was, tikte Arthur haar vriendelijk op de wang, rijkte zijn gast de hand en vertrok met een joviaal: good luck en au revoir.
      Snel stak Mr.Willem Ras de duizend francs in zijn zak; hij meende iets als een spottende glimlach te zien in de ogen van het meisje, maar ook dit ging voorbij.
      Spoedig nadat zij heengegaan was, verliet hij ongemerkt het hotel en passeerde enige dagen later de Hollandse grens, dankzij de financieele bijstand der familie, welke hem naar Zuid-Frankrijk had gebracht. Een gang naar Canossa was het geweest, maar hij wist deze onontkoombaar.
      Geleidelijk werd het speelbankavontuur in zijn herinnering een stralende gebeurtenis. Arthur veranderde in een zijner intimi met wie hij duizenden had stukgeslagen; en de nacht met the sweetest sweetheart of the world een reuze-nacht met een reuze-

                              12.

wijf, waardoor tenslotte in bepaalde kringen zijn aanzien en crediet stegen, wat hem zeer welkom was.
      Moeizaam hield bij - verstoken van alle verdere hulp van zijn broer - zich staande tot eindelijk de zwarte handel zich als hèt redmiddel voordeed, een redmiddel, hetwelk hij met beide handen greep.
      Het was een zonderling allegaartje van mensen met wie hij zodoende in contact kwam, maar er werd verdiend. Nu kon hij eindelijk bewijzen, dat hij werkelijk een zakenman was.
      Zijn broer overtuigen werd een obsessie voor hem; het enige middel daartoe bleef in zijn ogen het millionnairschap. De zwarte handel had deze illusie doen herleven, al had hij dan ook maar amper duizend gulden verdiend in het nieuwe bedrijf. De relatie met Klaas beloofde iets.
      Glimlachend tegen zijn spiegelbeeld trok hij zijn das recht.
     "Ik ga naar Cobi", dacht hij; "ben er al een week niet geweest".
      Cobi was de vrouw van zijn broer.

                      --------------------

                            III.

      De lunch viel hem tegen; bovendien was er geen stemming - zijn schoonzuster was wel vriendelijk, maar hij ergerde zich aan haar degelijke huisvrouwelijkheid, haar rustige gebaren. "Nooit komt die vrouw uit de plooi", dacht hij bij zichzelf. "Enfin, wie kan mijn broer nu ook anders krijgen. Is zelf een burgerman."

        Z'n broer was maar even aan tafel verschenen, had hem nauwelijks gegroet en alleen een paar woorden met zijn vrouw gewisseld.
     "Ik heb het ontzettend druk. De oorlog doet mijn patiënten geen goed."
     "De ondervoeding?" vroeg zijn vrouw belangstellend.
     "Ook al. Maar vooral de opgekropte woede en angst. Zij komen bij mij, maar ik kan aan die dingen niets doen. Beroerd, zie je."
      Toen de kinderen - een meisje van twaalf, een jongen van negen en een van acht jaar - binnenstormden, vrolijkte zijn gezicht op.
     "Ha! Daar zijn de zonnestralen. Wat zijn jullie laat!"
     "We zijn op visite geweest. Ina is jarig; dat weet je toch wel."
     "Oh juist! Ina is jarig. "
      De dokter wist op dat moment helemaal niet wie Ina was, maar dat deed er niet toe.
     "Nou? En? Was 't leuk?"
     "Ja, zeg! We hebben taartjes gehad!" zei de jongste en zijn gelaat glom van verrukking bij de herinnering.
     "Taartjes? En dat in deze tijd? Allemachtig!"
     "Ja, en zo lekker, pap. Met room!"
     "Paps sloeg van verbazing zijn handen ineen."
     "Met room? Waarom maken ze niet een banketbakker leider van de voedselvoorziening. Als die kerels nu nog roomtaartjes kunen bakken."
     "Ja! 't Was echte room."
     "Natuurlijk was 't echte. Stel je voor dat 't niet echt was. Wat voor vuiligheid zouden we eigenlijk alzo eten tegenwoordig?", voegde hij er binnensmonds aan toe.

                              13.

Maar zijn dochtertje had hem verstaan." 't Was geen vuiligheid, 't was echte room. Je bent een naarling."
     "Ik zei toch niets van vuiligheid!"
      Pats! Daar vloog hem een vingerdoekje naar het hoofd.
     "Jokkebrok, jokkebrok, jokkebrok, dat ben je."
     "Jokkebrok, jokkebrok, jokkebrok ben jij."
     "Brrr!!" rilde de dokter, gaf gauw zijn vrouw een zoen holde de kamer uit, stak zijn hoofd om de deur en riep:
     " 't Was toch room!" Weg was hij.
      Mr.Willem Ras vond dergelijke huislijke tafereeltjes wel aardig, maar ook erg burgerlijk. Hij verwonderde zich erover waar zijn schoonzuster de gemoedsrust vandaan haalde om naar het gebabbel der kinderen te luisteren en hun vragen te beantwoorden met een ernst, alsof 't om levenskwesties ging. Toen de kinderen weer naar school waren, sprak hij er haar over.
     "Kinderen zijn vaak belangrijker dan volwassenen", antwoordde zij.
     "Maar volwassen zien dat niet altijd in."
      Hij glimlachte toegefelijk.
     "Vooruit dan maar. A propos, gaan jullie nu nooit eens uit. Ik kan hier komen, wanneer ik wil, je bent er altijd."
     "We kunnen niet tegenwoordig. Jan heeft het veel te druk."
     "Zo? Nu, dan verdient hij tenminste goed."
     "Niet veel meer dan normaal. Een patient is geen melkkoe."
     "Goed, goed, goed, maar - eh, neem me niet kwalijk, zaken zijn zaken."
     "Een dokterpraktijk in geen zaak."
     "Nee, goed en wel, ik snap wat je bedoelt, maar toch ... er zit een zakelijke kant aan, niet waar?"
     "Allicht, maar die is geen hoofdzaak."
     "Mr.Willem Ras zuchtte, schudde meewarig het hoofd en zei:
     "Die broer van mij zal het nooit leren. Enfin. Schwamm darüber. Hoe laat leven we?"
      De klok wees kwart voor twee.
     "Oh, zo vroeg nog. Tijd zat. Om drie uur heb ik pas een conferentie."
     "We kunt dat cigaretje nog oproken", zei zijn schoonzuster, terwijl zij begon de tafel af te ruimen.
     ""maar dan moet je weg, want de boel moet hier gewreven worden."
     "Oh, als ik in de weg zit ..."
     "Geprikkeld stond hij op.
     "Ja, dat doe je. Maar je kunt nog wel je cigaret oproken. De meisjes moeten toch nog eerst de koffieboel afwassen."
     "Na deze woorden verliet zij de kamer om het tafelgerei weg te brengen.
     "Wat een mens. Altijd wordt hier gepoetst en gewreven. In de gang kun je wel schaatsenrijden. Enfin, ze doen maar."
      Na deze overpeinzing ging hij uit het raam staan kijken. Het regende onafgebroken.
      Zijn stemming zakte. Mismoedig wierp hij zijn cigaret op een asbakje.
     "Ik zal maar gaan. Ze schijnt niet meer terug te komen. Ook al zo'n plichtmens, net als m'n broer."
      In de deur botste hij tegen het plichtmens op.
     "Ik ga, zeg bedankt voor je gastvrijheid. Ik kom gauw weer eens aan."
     "Goed, maar ik kan je niet meer te eten hebben, of je moet bonnen meebrengen. 't Gaat niet. Ik kom al brood te kort, want de kinderen eten het dubbele van vroeger."
     "Uitstekend! Dat moet dan maar", antwoordde hij luchthartig, maar inwendig was hij woedend, omdat alweer een gratis adres verloren ging. Gratis eten en bonnen verkopen was een hobby van hem geworden. Hij hield er niet van zijn hobbies te moeten opgeven. "Verdomd zuur wijf ook!"

      In de gang zag hij een tengere vrouw, die een weinig mank

                      14.

liep, de spreekkamer verlaten, juist toen hij passeerde. Hij hield zijn passen in om haar te laten voorgaan; het dienstmeisje, dat de patiënten moest helpen bij hun komst en vertrek liep hem haastig voorbij. Plotseling zag hij de patiënte wankelen; ze gleed blijkbaar uit; hij kwam nog juist op tijd om haar op te vangen.
     "Die gang hier lijkt wel een ijsbaan!" snauwde hij het dienstmeisje toe, dat bloosde.
     "'t Komt omdat ik slecht ter been ben", zei de patiënte, ietwat verlegen.
     "'t Komt niet door de vloer. 't Is Uw schuld niet hoor", vervolgde ze glimlachend tot het meisje. "Meneer is blijkbaar nog meer geschrokken dan ik. Maar U hoort hier zeker thuis" - wendde zij zich tot hem -" dat U standjes durft te geven."
     "Ik ben een broer van de dokter", antwoordde hij met zijn innemendste glimlach en een eerbiedige buiging. Hij hield ervan met zijn broer te pronken.
     "O ja? U lijkt niets op hem." Verwonderd keek zij hem aan.
     "Toch is 't zo", antwoordde hij, een weinig onzeker onder haar critische blik.
     "Ik geloof U wel", antwoordde zij, alweer glimlachend.
     "Dank U vriendelijk voor Uw tijdige interventie." Met die woorden reikte ze hem de hand.
     ""Mijn naam is van Rozenburg."
      Weer boog Mr.Willem Ras. Heel aangenaam, mevrouw." Hij zag haar langzaam de deur uitgaan en plaats nemen in een koetsje met één paard bespannen.
     "Die horen wel bij elkaar, Annie", zei hij tot het dienstmeisje. "Zij en dat koetsje bedoel ik. Verstond ik goed - mevrouw van Rozenburg?"
     "Ze is geen mevrouw. Ze is ongetrouwd - freule van Rozenburg."
     "Freule? Oh! Zo. Hmm. Mooi is ze niet. Enfin. Niet iedereen kan zo'n knap snoetje hebben als jij, Annie. Tot kijk. Dag."
     "Een kneepje in Annie's wang en hij was verdwenen.
     "Had je d'r maar opschepper", schold Annie, toen zij de deur gesloten had.
     "Mijn gang een ijsbaan. Wat verbeeldt die hufter zich wel. 't Is dat 't de broer van meneer is, maar anders had ik 'em de waarheid gezegd."

                              ----------------

      Uit z'n humeur kwam Mr.Willem Ras om vijf uur bij Trui binnenstappen. De conferentie, welke hij nog wel in het American gearrangeerd had, was op niets uitgelopen; de mensen deden vrijwel niets aan de beurs en voor projecten buiten de beurs om hadden ze ook al geen belangstelling. "Na de oorlog meneer", was het antwoord wat hij meestal kreeg, als hij zijn rooskleurige maar opzettelijk getemperde voorstellen deed. "De zaak niet te mooi voorstellen, ook al is ze prachtig. Als je de voordelen ervan teveel etaleert, geloven ze je niet, ook al kan een kind zien, dat er kapitalen mee te verdienen zijn."
Zijn meest uitgezochte woorden hadden ook ditmaal niets bereikt. Na een half uur was de relatie, waarvan hij zich zoveel had voorgesteld, al vertrokken, overtuigd dat hij te doen had met een oplichter of een warhoofd, mogelijk ook een combinatie hiervan.
      Dat is dus niets geworden, althans voorlopig niet.
      Maar in ieder geval was er de zwarte handel. Reuze bof, dat hij die Klaas had leren kennen. Mr.Willem Ras bleef nog wat nadromen in het op dit uur vrij lege café en het American Hotel. Wat zou dat eigenlijk voor een knaap zijn?

                              15.

Blijkbaar betere dagen gekend. Verdomd beschaafd type. Waarom zou hij zijn naam niet hebben willen noemen? "Mijn naam is Klaas", had hij gezegd. Natuurlijk legde je in dergelijke verhoudingen niet alle kaarten op tafel. Hijzelf had zich enkel met "Ras" voorgesteld, geen titel genoemd, allicht niet, er bleven am Ende verschillen, je moest afstand bewaren. Maar vreemd was het toch - alleen maar Klaas. Eigenaardig. Eens informeren bij dat mens, Trui. Merkwaardig toch zo uiteenlopend zijn relaties waren, Trui, Klaas; en nu had hij weer kennis gemaakt met freule van Rozenburg. Had blijkbaar een hartaandoening; dan nog mank ook en helemaal niet knap. God nee, er was geen kleur of geur aan, alleen verdomd gedistingueerd - en haar stem zo welluidend. Beroerd voor zo'n vrouw; geen man wou 'er natuurlijk hebben. Stel je voor. Hij glimlachte wereldwijs. Misschien was ze rijk. Dan had ze tenminste wat. Even hield het woord "rijk" zijn gedachten vast. Zijn gelaatstrekken verstrakten; blijkbaar dacht hij over iets heel ernstigs - maar slechts even; toen was er weer de wereldwijze glimlach, een tikje neerbuigend. Mr.Willem Ras had de gewoonte om zo over de mensen te denken. Du haut de sa grandeur.

     "Mag ik een borrel? Een ouwe alstublieft." Verveeld leunde hij tegen de toonbank. Zwijgend schonk Trui een Bols en schoof hem het glas toe."Alstublieft meneer."
     "Ik verwacht Klaas", merkte hij op."Is hij er al geweest?"
     "Ik heb hem nog niet gezien, maar als hij met U heeft afgesproken, komt hij zeker. 't Is een fijne jongen."
     "Hoe heet hij eigenlijk?"
     "Klaas!"
     "Nou ja, dat weet ik, maar ik bedoel zijn achternaam."
     "Weet ik niet."
     "Gek is dat, waarom zou-ie die verzwijgen?"
     "Wat kan 't U schelen, hoe die van zijn van heet. Klaas is toch genoeg."
     "Nou ja, maar je wil toch wel weten met wie je te doen hebt."
     "Zegt U dan alles van Uzelf?"
     "Allicht niet!"
     "Nou, waarom hij dan?"
     "Best, maar je hoeft je naam toch niet te verbergen."
     "Ik weet niet of Klaas zijn naam verbergt. Misschien is die naam te goed. En wat dat verbergen aangaat - d'r zijn maar heel weinig mensen, die geen geheimen hebben; de meeste willen niet alles weten. Zou U alles willen vertellen van Uw leven?"
      Deze rechtstreekse vraag bracht hem een weinig in verwarring. Hij kuchte, snoot zijn neus en dronk daarna in één teug zijn glas leeg. Nog een, alstublieft. U bent een grapjas, Haha!"
      Trui schonk het glas vol. " 't Was helemaal niet als een grapje bedoeld, maar" , vervolgde zij, naar de deur kijkende, die juist opengeduwd werd, "daar is Klaas, vraag 't hem zelf." Zij had met luide stem gesproken en het gevolg was vanzelfsprekend dat Klaas onmiddellijk informeerde, wat men hem te vragen had.
     "Och niets", mompelde Mr.Willem Ras, die "dat wijf" in zichzelf verwensde.
     "Jawel! Wel iets", hield Trui koppig vol. "Meneer wil je achternaam weten."
     "Waarom?" vroeg Klaas zich tot de thans transpirerende Mr. Willem Ras wendend."Is Klaas niet genoeg? Heb ik U iets gevraagd? U heet Ras, zegt U. Mooi, maar wie zegt mij of dat waar is, en wat zegt 't dan nog? Geef me een borrel Trui,

                              16.

dan gaan we bij het raam zitten."
     "Op je vaste plaats. Zo hoort 't. Orde en regel moet er wezen."
      Klaas glimlachte. "Je bent sterk in wijze lessen Trui. Maar je hebt gelijk."
      Het gesprek tussen de beide mannen werd op gedempte toon gevoerd op nadrukkelijk verzoek van Trui, die ten alle tijde naar eer en geweten wilde kunnen verklaren, dat zij niets wist van dat waar haar bezoekers over spraken.
      Geleidelijk kwamen er meer gasten, waarvan enkelen bijschoven bij het raamtafeltje. Er scheen veel te verhandelen te zijn. Klaas was de eerste die vertrok.
      Met zijn lange passen stapte hij snel voort naar de Rozengracht, waar hij zijn kamer had in het huis van Dorus. "Kamer" was eigenlijk een groot woord voor het zolderkamertje met een dakvenstertje, dat Dorus aan Klaas verhuurd had voor de somma van tien gulden per maand, schoon beddegoed inbegrepen, tenminste eens in de drie, vier weken. Er was niet zo heel veel beddegoed en van het beetje, dat er was, moest minstens de helft altijd versteld worden. Het kamertje was niet veel bijzonders - kale wanden en vloer, een ijzeren ledikant en een stoel zonder leuning; dat was het gehele meubilair, maar Klaas had er zich nooit over beklaagd, al stuitte deze grauwe kaalheid hem dikwijls tegen de borst, vooral op regendagen, zoals deze maand Augustus er zovele kende. 't Leek wel herfst. Alles was dan zo troosteloos; en geheel zonder kleur in het leven kon hij het niet stellen. Als de zon door zijn dakvenster scheen, zat hij blij voor zich heen te neurieën, terwijl hij met een of ander bezig was. En vaak dacht hij dan aan zijn mansarde in Parijs - lang geleden. Alles van voor de oorlog was lang geleden.
      Dat hij destijds in het Vondelpark ausgerechnet door Dorus moest worden opgepikt, was deveine geweest, ofschoon een dominee de vrouw van Dorus zeker gewezen zou hebben op Gods goedertierenheid, gezien het feit dat hij haar Klaas thuis bezorgd had.
      Enfin, dat liep ten einde. Morgenochtend ging het gezin er vandoor. Hij had de vrouw aangeraden om met de noorderzon te vertrekken, maar zij stond er op om Dorus de avond tevoren te verwittigen; de kinderen moesten hun vader vaarwel kunnen zeggen; 't was toch hun vader en vooral in deze tijd wist je nooit of je elkaar weer zou terugzien. Alleen als de vader en echtgenoot dronken thuiskwam, zou zij hem onkundig laten. In ieder geval zou zij wachten tot Klaas er was.
      Daarom repte hij zich zo, omdat hij niet wist hoe de zaken stonden. Dorus was 's morgens "even" een straatje om gegaan, maar om half vijf nog niet boven water gekomen.
      Sinds hij echt zaken deed, hing hij de branie uit, buitenshuis tenminste. Hij had zich van top tot teen in de nieuwe bullen gestoken, omdat hij als zakenman goed voor den dag moest komen; als alles goed bleef gaan, zou hij ook moeder de vrouw en de kinderen eens in de kleren steken en moesten ze maar eens nieuwe meubels kopen, want die zwijnenstal hing hem de keel uit.
      Voorlopig zag het er niet naar uit, dat er van al deze goede voornemens ooit iets terecht zou komen, aangezien Dorus onevenredig grote bedragen nodig had voor rondjes en soms een aardig snuitje of, als niemand van hem gediend was, een meisje van de vlakte.
     "Je mot me niet kwalijk nemen Klaas. Wat jij voor een dooie diender ben weet ik niet. Nooit zet je nou es de blommetjes

                              17.

buiten als een echte toffe jongen. Jij scharrelt maar zo'n beetje stiekem in je eentje. Of je zit bij mijn wijf. Ho, ho, ho, ho! Verliefd zal je wel niet op 'er worden, want 't is een afgetakeld kavalje, hoor. God man; d'r is nou niks meer an hè. Toen we trouwden was 't een leuk, fris mokkel, maar nou. Snap jij nou, dat een vrouw zo gauw aftakelt. Ze is pas vijf en dertig.
     "Zeker snap ik dat. Sjouwen, armoe lijden, honger en zorg en een man, die als-ie niet in de bak zit, meestal dronken is en de boel kort en klein slaat. Ik snap 't volkomen."
     "O wacht, dominee Raapsteel heit 't woord! Kan ik 't helpen dat de politie de pik op me heb en kan jij niet begrijpen, dat ik wel eens behoefte heb aan een neutje as ik weer thuis kom. Dan loopt dat wijf van me altijd rond met een gezicht as de vermoorde onnozelheid. Je zou d'r door mekaar rammelen."
     "Dat doe je dan ook trouw. Neutjes en meiden, dat is voor jou 't ware."
     "Verrek voor mijn part. Wat gaat 't jou an. Ik ben een gezonde kerel en heb een lollig wijf nodig. Wat heb ik an die dooie verslonste zuurpruim bij me thuis? Niks! Ik kan net zo goed met een strijkplank gaan maffen."
     "Hou je bek nou maar; je verveelt me."
      Als Klaas dit zei en Dorus zag de loodrechte rimpels tussen zijn ogen, zweeg hij altijd. Hij was een grote, grofgebouwde kerel, sterk als een ploegos. Maar hij was bang voor Klaas, bang voor de doordringende open blik uit de grijze ogen. Bang voor de geestelijke meerderwaardigheid. Hij wist, dat hij hem kon breken met zijn grove, sterke knuisten, maar de plebejer voelde zich niet opgewassen tegen deze man, die in zijn milieu niet thuis behoorde. Dorus wist heel goed, dat zijn mooie nieuwe pak, veel mooier dan het slobberige colbertje van Klaas, hieraan niets veranderde.
     "Wat zeg je van me pakkie?" had hij triomphantelijk gevraagd. toen hij voor 't eerst nieuw opgetuigd binnenviel.
     "Prachtig."
     "Een heer, he?"
     "Reken maar. En koop nou ook eens een paar schoenen voor Jansje; 't kind loopt practisch op d'r blote voeten."
     "D'r binne geen bonne."
     "Koop dan clandestien."
     "Doe jij dat. Ik weet de weg niet."
      Er waren gevallen, waarin Dorus beslist de weg niet wist. Overigens liet hij in het algemeen de zaken voornamelijk aan Klaas over. En als Dorus eens wat had, was Klaas altijd erg voorzichtig. Je kon nooit weten waar hij de boel vandaan gehaald had.
      Al piekerende was hij gekomen, maar hij wezen moest en liep snel de drie trappen op naar Dorus's woning. Hij hoorde geen ruzie en evenmin de bulderstem van de heer des huizes. Zou hij er nog niet zijn, of al slapen?
      Het bleek, dat Dorus nog altijd een straatje om was, ofschoon het inmiddels zes uur geworden was.
     "Hij is er nog niet", zei de vrouw, terwijl zij nerveus heen en weer liep tussen de kamer en de aangrenzende keuken. Als-ie nou maar voor de laatste keer niet dronken is."
     "In ieder geval ben je er morgen af, moeder."
      Moeder - dat was wel 't enige zachte naampje, dat je haar zonder enige mooipraterij kon geven. Want ze was altijd een goede moeder geweest. Als vrouw was ze een volkomen ruïne geworden; maar als moeder was ze gaaf.
      Klaas keek in het zorgelijke, vervallen gezicht, zag de

                              18.

gebogen schouders en realiseerde zich eerst nu hoeveel hij zich om haar en de kinderen bekommerd had; eerst nu, nu zij op het punt stonden om weg te gaan.
      Hij dacht aan zijn eigen moeder - en zijn gelaat verstrakte. 't Was goed, dat hij deze hier had leren kennen; deze was zo'n goeie. Daar sjouwde ze nu met haar slopende passen op haar eeuwige klepperende, afgetrapte sloffen, zoals ze altijd sjouwde - en heel haar doen en laten was gericht op de kinderen. Natuurlijk had ze zichzelf daardoor overeind gehouden, maar niet daarvoor had zij alles gedaan en verduurd.
      Nu kon ze dan weggaan naar haar ouders met haar drietal en voorlopig rust nemen. Geld had ze genoeg, want Klaas had haar duizend gulden gegeven. Ze had naar de bankbiljetten staan kijken, alsof ze een andere wereld zag. Misschien zag ze die ook wel. Terwijl ze nog keek, hadden ze Dorus thuis horen komen. Hij stootte zich ergens aan en vloekte daverend. Zelden had Klaas een mens zo zien schrikken. Haar vinger krampten om het geld."O Jezus! als-ie 't ziet."
     "Geef maar!" had Klaas rustig geantwoord en meteen had zij het hem in zijn handen geduwd.
     "Berg weg, berg weg." Met trillende handen en benen was ze naar 't keukentje gegaan.
      Dorus had niets gemerkt.
      Morgenochtend zou ze 't geld weer krijgen. Je wist nooit wat Dorus ging uitspoken."Als hij maar niet ...

      Hij was niet dronken; alleen maar een tikje rood aangelopen.
     "Kijk es wat ik voor jullie heb meegebracht", bulderde hij, en met een doffe smak smeet hij een pond vlees op tafel.
     "Oh, hè. Je heb wel altijd praats over die rot-vent van je, maar ik zorg toch maar voor 't bikkesement. Wat zeg jij Klaas? Verdiene me ze of verdiene me ze niet? Braai dat vlees nog effe; ik heb een reuze honger."
      Breeduit ging hij op een stoel zitten, schopte een kistje opzij dat hem in de weg stond en stak een cigaret op.
     "Ook een saffiaantje?" wendde hij zich tot Klaas."Enne ... nog goeie zaken gedaan? Je doet niet veel de laatste dagen."
     "Jij dan wel?"
     "Ik - ik doe wat ik kan."
     "Ik ook. Maar ik heb wel een en ander. Wou je 't weten?"
     "Natuurlijk. Me binne toch compagnons."
     "Ja, dat zeg jij altijd, maar ik geloof, dat ik er mee uitschei. Ik zie niet in, waarom ik altijd alles met jou moet delen, ook als jij er niets mee te maken hebt."
     "Wel allemachtig! Had ik soms met die slaolie niets te maken?"
     "Daarvoor heb ik je de helft van de winst uitgekeerd."
     "En met die thee?"
     "Een verdomd klein beetje. Maar de helft van de winst heb je gehad."
     "En ..."
     "Ja stop nou maar. Als jij wat aan te bieden hebt, kun je 't me vertellen en als ik 't verkoop delen we. Verder niets. Basta!"
     "Dat neem ik niet. Me benne compagnons."
     "Firma Doeniet & Co, hè. Co werkt. Meneer Doeniet strijkt de helft van de winst op. Neen broer, ik schei daar mee uit."
     "Vrouw! Vrouw!" brulde Dorus, alsof zijn vrouw drie straten verder stond."Hoor je dat? Wat zeg je daarvan? Dat gaat jou

                              19.

ook an, want jij vreet er ook van. Hij wil ons gewoonweg op straat zetten. Maar toen in 't Vondelpark hè", wendde hij zich vuil kijkend tot Klaas, "toen was Dorus goed genoeg hè? oja. Maar nou meheer weer een paar centen het, nou kan ik dood vallen. Ja vrouw, je mot maar goed zijn voor de mensen. Dan nemen ze je wel te grazen. 't Beste wat een mens doen kan is voor zichzelf zorgen.
     "Dat doe ik dan ook vanaf morgen", antwoordde zijn vrouw iets te snibbig door haar nervositeit, haar angst om wat er nog zou volgen.
     "We bedoel je? Heb je een werkhuis?"
     "Nee, ik ga met de kinderen naar m'n ouders."
     "Wablief? En voor hoelang gaat mevrouw naar buiten. We worden chic."
     "Ik kom niet meer terug."
     "Wat zeg je? Kom je niet terug? je be ... En denk je soms dat ik je geld zal sturen. Zeker, mefrouw wordt fijn. Niks meer uitvoeren. En ik centen sturen zeker. Hè hè. Wat een gijn. Jij blijft hier!"
     "Ik ga. En jou geld heb ik niet nodig."
     "Waar wou je dan van leven? Je denkt toch niet, dat je vader en moeder jou de kost voor 't vreten geven."
     "Ik heb geld."
     "Hoe kom je daar an?"
     "Gaat je niet an."
     "Zeg op! En geef op die centen. Ik ben hier de baas. Alles is van mijn. Me benne toch zeker in gemeenschap getrouwd."
      Met een ruk schoof hij zijn stoel naar de tafel.
     "Waar binne die cente, geef op. Zeker, jij mooi weer spelen van mijn geld hè?"
     " 't Is mijn geld." Rustig klonk de stem van Klaas.
      Met een ruk keerde Dorus zich naar hem om.
     "Jou geld? Wat heit dat te betekenen!"
     "Dat je vrouw en je kinderen morgen weg gaan. 't Is hier nu mooi genoeg geweest. Ga jij naar je meiden; daar hoor je thuis, en laat je vrouw met rust. Jij had nooit moeten trouwen."
     "Dat zal ik weten. Maar 't gebeurt niet. Ze komt niet weg. En de kinderen ook niet. Ik ben de baas. Maar jij gaat de deur uit! Begrepen! En nou direct."
     "Je vrouw en je kinderen gaan morgen weg en ik blijf hier tot zolang. Als je haar iets in de weg legt, ga ik naar de politie om ons beiden wegens clandestiene handel aan te geven. Gesnapt?"
      Dorus werd bleek. Langzaam rees hij overeind. Zijn handen balden zich tot vuisten. Een stap deed hij in de richting van Klaas; maar de ijzige kalme blik uit de grijze ogen bracht hem tot bezinning.
      Met een ruk wendde hij zich om. Zonder een woord te zeggen liep hij de kamer uit. Even later hoorde men de voordeur dichtslaan, alsof een kanon werd afgeschoten.
      Schichtig kwamen de kinderen weer uit de hoek en van onder de tafel te voorschijn.
     "Zou, zou-die niet weer terugkomen!" vroeg de jongste.
     "Nee!", antwoordde Klaas."Breng het eten maar op moeder. 't Is tijd."
      Zwijgend werd de laatste maaltijd genuttigd.
      Klaas had nog maar één verlangen: morgenochtend. Hij was wee en misselijk van al deze grauwe misère.

                              ---------------

                              20.

Buiten gekomen constateerde Dorus, dat het stortregende, wat zijn woede aanmerkelijk deed bekoelen, omdat de bezorgdheid over zijn mooie pak de overhand kreeg, temeer waar hij 't een en ander over ondermelkwol en hout als grondstof voor kleren had horen praten. Hij had er toen een tijdje over gepiekerd of ze nou werkelijk de boel uit, in taptemelk geweekte, houtwol zouden maken, maar tenslotte had de vreugde over zijn fijne pakkie het gewonnen. Nu hij echter pardoes in een gietbui stapte, ontwaakte weer de angst, dat het zou krimpen. Dat zou er nog bij moeten komen. Mismoedig ging hij in een portiek schuilen. Z'n enige gezelschap was daar een oud vrouwtje, met een gezicht zo gerimpeld , alsof er een spinneweb over was uitgespreid. Zij zei iets over 't weer en de belabberde toestanden. In '70 hadden we nieks-nies geen last dervan, maar in '14, nou, dat zal U zich ook nog wel herinneren; en nou is 't helemaal erg. As 't er nou niet was, maar d'r is genoeg, je krijgt 't alleen maar niet. En ik zeg, dat 't een schande is."
     "Goed en wel, moeder", antwoordde Dorus ,"maar wat klets je over zeventig. Wat zeventig?"
     "Nou die oorlog toen tussen Duitsland en Frankrijk."
     "Was die in 1870?" informeerde Dorus, verbaasd over zoveel historische kennis bij zo'n oud vrouwtje.
     "Ja, weet je dat niet? Maar hei je dan nooit op school geleerd?"
     "Ja natuurlijk, maar een mens kan niet alles onthouden." verontschuldigde Dorus zich. "Alleen snap ik niet, dat jij nou weet, dat ze 't toen niet erg hadden. Hebbe se je dat ook op school verteld? 't Zal in alle oorlogen wel 't zelfde zijn."
     "Niks hoor. Maar ik was d'r toch bij."
     "Wat?" vroeg Dorus, voor wie het jaar 1870 in ongelooflijke verten lag."Maak dat mijn wijs." Rekenen was zijn fort niet.
     "Niks wijsmaken. Ik ben vijf en tachtig. Nog flink hè? Doe alleen al me boodschappen. Ook voor me dochter tegenwoordig. Die is wat sukkelig."
      Dorus stond haar aan te gapen, alsof zij een voorwereldlijk dier was. "Vijf en tachtig! God mens. Hoe is 't mogelijk. En hei je dan geen kleinkinderen, die je boodschappe kenne doen?"
     "Kleinkinderen zat, maar ik ken niet stilzitte, zie je. Ik heb graag wat omhande. Ik ben al twaalf jaar weduwe, en als je dan niet meer voor een man hoeft te zorgen. 't Was een beste man. Hij dronk nooit. Nou ja, wel een bittertje op ze tijd, maar nooit onbekwaam. Ja, ja, 't was een beste man. We hadde ellef kinderen. Daar komt wat voor kijke; zeg nou zelf. Maar we hebbe nooit gebrek gehad, al was 't wel es moeilijk om de eindjes aan elkaar te knopen. Maar 't is droog, ik ga weer verder. Dag meheer." En weg dribbelde het ouwtje, door Dorus verbaasd nagestaard.
     "Vijf en tachtig; ellef kindere gehad; en kan niet stil zttten. Hoe is 't Gosmogelijk?"
      Hij slenterde verder. Iets in het gesprek met de oude vrouw had hem sentimenteel gemaakt. Waar moest hij nou heen? Weg huis, weg vrouw en kinderen. Nou was-ie dakloos. Natuurlijk kon ie naar huis teruggaan, maar daar zat die saggerijn van een Klaas, had-ie 'm maar laten kreperen toen op dat bankie in 't park. Nou kon hij naar een bankie gaan, of naar 't bero. Dan nog liever naar Toevlucht voor Onbehuisden. Zoue ze em zien ankomme in z'n fijne pakkie. Zoue ze 'em naar 't Amstelhotel sturen.
      Zou-die naar een hotel gaan? Hij kende alleen hotel de

                              21.

houten lepel, en verder een paar rendez-vous-huizen; maar voor 't overige had hij altijd thuis geslapen.
      En nou had-ie geen huis meer.
      Hij voelde een traan langs zijn neus biggelen, wat hem nog meer ontroerde omtrent zijn lot, zodat een tweede traan volgde aan de anders kant van zijn neus. Nog waren zijn tranen niet weggeslikt, toen hij de deur van het kroegje van Trui openduwde. Er waren op dit uur van de dag nooit bezoekers, behalve een heel enkele maal een vreemde eend, die niet wist, dat Trui deze tijd besteedde om hier en daar wat op te ruimen en aan te vegen.
      Zij keek dan ook verwonderd op, toen zij de deur hoorde opengaan, maar haar verbazing steeg ten top, toen zij Dorus aanschouwde. Niet het feit, dat hij kwam, verwonderde haar. Vaak genoeg gooide zij een klant, die zich onbeschoft gedroeg, de deur uit en al zwoeren de kerels en Trui wederzijds, dat zij nooit en tenimmer meer elkaar aan de toonbank zouden ontmoeten - "geen poot zet ik meer in je huis", "je moest es wagen hier binne te komen" - na een tijdje verscheen de cliënt weer, alsof er niets gebeurd was en tapte Trui een borrel of een biertje zonder toespelingen op het incident. Tot een volgende keer.
      Wat echter Trui thans in stomme verbazing bracht, waren de tranen op Dorus' gelaat. "Wel heb ik van me leven! Wat is er met jou aan de hand? Grienen?"
      Dorus bleef midden in het vertrek staan met de armen slap langs het lijf, het hoofd gebogen en zacht schok-schouderend: "Jans gaat van me weg met de kindere. Nou ben ik alleen Trui."
      Het effect was niet zo volmaakt, als hij mogelijkerwijs verwacht had, want Trui zei: "Dat alleen zijn is niet zo erg, als je maar een zuiver geweten hebt."
     "Was ik dan zo'n slechte vader, dat ze me nou allemaal in de steek laten?" Weer kwamen er tranen. Trui wist niet of ze er kwaad over moest worden of medelijden moest gevoelen. Ze wist nooit raad met een huilende man. "Zo'n kerel is toch geen kind!"
      Trui kon niet weten, dat alle mannen vaak kinderen zijn, want Trui bezag de mannen in het algemeen als klanten, die je van je lijf en buiten de tapkast moest houden, en sommigen als mensen waarmee je net zo verstandig kan praten als met een vrouw. En dat een vrouw huilde, nou ja, daar is 't een vrouw voor, maar zo'n grote kerel."
      Intussen bestond het feit, dat Dorus huilde.
     "Jank nou niet zo; ben jij een kerel? Had dan beter voor d'r gezorgd."
     "Nou ga jij me ook al verwijten doen." Dorus weende werkelijk meesterlijk.
     "Jessus man, wees maar kalm, wat is dat voor een gelammenteer. Hier drink op." Trui had haar laatste hulpmiddel: een borrel, gegrepen. Zo groot was het verdriet niet, of de treurende echtgenoot dronk het glas in één teug leeg, veegde met de rug van zijn hand zijn mond af, ging rechtop zitten en zuchtte diep, heel diep.
     "Ja Trui, zo is het leven. Je begint samen, en dan lopen ze van je weg. Geef me nog een slokkie, wil je? En wat mot ik nou beginne? Ik kan toch niet alleen in dat huis gaan wonen?"
     "Huur een kamertje. Hier op de hoek bij de oude juffrouw de Groot is een zolderkamer vrij. Maar je moet er nooit dronken thuis komen, want dan gooit ze je d'r uit."
     "Ja, zie je, daar heb je 't al. Je mag dit niet en je mag dat niet. Bij vreemde is het het nooit wat gedaan. En wat mot ik

                              22.

dan met me meubels?"
     "Nou zeg, schep nou niet zo op. M'n Meubels! Ieder kind hier in de buurt weet, dat een blind paard bij jou nog geen schade kan doen. Verkoop je zootje maar an de Jood."
     "Dat is een idee, 't zal me anders niet meevallen, zo alleen."
      Weer zuchtte hij diep. "Ik heb honger. Zal maar ergens een stukkie ete zien te krijge. Had net een pond vlees meegebracht; klandestien natuurlijk; kostte me een knaak. Hebbe ze me fijn door me neus geboord. Nou kan Klaas 't achter ze kieze douwe. Jij wil nooit wat van 'em hore, maar hij heit me vuil verlinkt."
     "Hoe dat dan?" informeerde Trui inquisitoriaal.
     "Meneer heit de cente, die die met mijn verdiend heb an me vrouw gegeven. Wat zeg je van zo'n smuigerd."
     " 't Zijn toch zijn centen, toch niet de jouwe."
     "Most er nog bijkomme. Maar waar bemoeit die zich mee? Stoke in een andermans huwelijk. En dat noemt zich je vrind. Fijne boel."
     "Stoken heb je zelf genoeg gedaan. Je hebt de hele kachel leeg gepookt, vader. Dat je vrouw d'r vandoor gaat, kan ik 'r geen ongelijk in geven. En ga jij d'r nou ook es vandoor; ik moet nog opruimen. En denk aan dat kamertje bij juffrouw de Groot. Loop er effe langs. Als je vannacht geen dak boven je hoofd hebt kom je op 't bureau of bij de een of andere slet terecht. Vooruit nou maar."
     "Kan ik vannacht niet bij jou slapen, Trui?", grinnikte Dorus op veilige afstand en met de deurknop in z'n hand. Trui's gezicht vlamde purpur. "As je maar weet, dat ik van jou vuiligheid niet gediend ben: hè." De stoffer in haar hand trilde; haar mond sloot zich krampachtig fel.
     " 't Was maar een gijntje Trui. Jij loopt altijd zo lollig warm. Ajuus tot straks!"
      Trui gaf geen antwoord meer. De stoelen werden zo hardhandig rechtgezet, alsof zij beroepsmisdadigers waren. En met zoveel kracht werden de weggegooide cigaretteneindjes op het blik geveegd, dat zij er aan de andere kant weer afvielen. Nijdig schopte Trui ze onder de tafel. Toen verdween ze achter de toonbank, rommelde er wat, besteeg haar troon en nam haar breiwerk ter hand.
      Tik - tak, Tik - tak, zei de hangklok statig en afgemeten als altijd.
      De eerste avondklant wachtte de taak Trui te ontdooien uit haar ijzige stemming tegenover de mannen.
      Van verre klonk het klokkenspel van de Westertoren.
      Tegen de ruiten zwiepte de regen.
      Tikketekketikketekketiktek .........

                      ----------------------


                              IV.

      Dokter Ras hield er van in de huiskamer aan de grote tafel onder de lamp te zitten lezen. En als de kinderen groter waren, hoopte hij het gehele gezin op deze wijze 's avonds te kunnen verenigen, tenminste, de meeste avonden der week, wanneer de kinderen er niet te modern voor waren. Er was ook in dit opzicht nog zoveel in het duister gehuld. Er was zo onnoemelijk veel huiselijk geluk verloren gegaan. Misschien dat in de tijd na de oorlog velen hun toevlucht zouden zoeken in de stille veiligheid van het gezin - zodra die veiligheid tenminste weer hersteld

                              23.

zou zijn.

     " 't Is zo heerlijk stil hier", zei hij uit zijn boek opziende tot zijn vrouw; "als er vanavond maar niemand komt."
     "Misschien komt Willem. Hij belde vanmiddag op en zei zo iets; je weet, hij maakt nooit bindende afspraken."
      "Nee, dat weet ik. Maar ik hoop van harte dat hij niet komt. Hij verveelt me zo. 't Is echt jammer van de jongen. 'n Goeie kop, altijd zonder enige moeite z'n examens gedaan - en die weet nu niet beter te doen, dan te klungelen in allerlei louche geldzaken, in de krankzinnige hoop daarmee millionair te worden. Dat iemand een dergelijke kolder in z'n jeugd heeft, is verklaarbaar, tenminste in bepaalde omstandigheden. Maar dat Willem daar nu maar niet van los kan komen."
     "Vraagt hij nog wel eens om geld tegenwoordig?"
     "Neen; hij schijnt wel wat te verdienen. Maar hoe, daar weet ik niets van. Aan de ene kant interesseert 't me niet, en aan de andere kant ben ik bang, dat hij weer op glad ijs scharrelt. Geef me maar een kop thee. En laten we hopen, dat hij vanavond wegblijft; dit boek bevalt me te goed."
      Weer viel de stilte in het vertrek; beiden lazen.
      Een half uur later werd de huiskamerdeur geopend en verscheen Mr. Willem Ras op de drempel.
     "Ach, ach, wat zijn we verdiept in de schone letteren. Hebben jullie elkaar niets meer te vertellen?" Hij lachte tevreden over zichzelf.
     "Mensen die het leven ernstig nemen, praten niet altijd", antwoordde Dr. Ras koeltjes."Neem een stoel." Met een zucht schoof hij het boek terzijde zonder het te sluiten. Blijkbaar hoopte hij dat de visite maar van korte duur zou zijn.
      Mr. Willem Ras echter maakte het zich gemakkelijk, dankte minzaam voor de kop thee, die zijn schoonzuster hem reikte, en begon in algemeenheden uit te weiden over de politieke toestand. Aangezien niemand antwoord gaf, praatte hij maar door, van mening dat dat burgelijke doktertje en zijn vrouw, wier horizont beperkt was tot de medische praktijk, zijn oppervlakkigheden als wijsheid indronken. Zijn houding werd dan ook uitgesproken schoolmeesterachtig, toen hij, plotseling van onderwerp veranderende, zijn schoonzuster erop attent maakte, dat ze beter voor de gang moest zorgen.
     "Bel Annie maar, en vraag om een emmer en een dweil; misschien kun je haar schort erbij lenen", repliceerde de dokter, volkomen in strijd met de overtuiging van zijn broer, dat hij vol eerbied haar hem luisterde.
      "Pardon" zei deze, glimlachend om zijn teleurstelling te verbergen;"dat is mijn werk niet."
      "Praat er dan niet over mee, oud wijf. Cobie zal wel uitmaken hoe 't moet" gromde de ander.
      "En de patiënten de nek laten breken!" bitste Mr.Willem Ras waarbij hij zich voorover boog, als had hij de grootste wijsheid te verkondigen; vermanend schudde hij de wijsvinger van zijn rechterhand.
     "Mij niets bekend van enig sterfgeval in mijn huis", merkte de dokter rustig op, ongevoelig voor elk theatraal effect.
     "Dank zij mij!" Rechtop zat Mr.Willem Ras en de zo juist nog omhoog zwevende hand, spreidde zich wijd uit op de borst van de spreker. "Toen ik hier laatst wegging, kon ik nog juist een van de patiënten opvangen, die op die ijsvlakte beneden uitgleed"
     "Ken jij die patiënt?" informeerde de dokter.
     "Ja. Ze stelde zich voor. Freule van Rozenburg."

                              24.


     "O, die ja. Ze is mank. Zo, gleed ze uit?"
     "Ja en hoe"!
     "Nou, gewoon denk ik ... rrrrrt."
     "Man denk toch eens na!" Mr.Willem Ras deed een uiterste poging om zijn toehoorders te overtuigen van de noodzaak hem dankbaar te zijn en van de juistheid van zijn inzicht in gang-schoonmaak-techniek. "Als zo'n vrouw valt."
     "Moet ze weer opstaan, net als elke andere vrouw." Dr.Ras was kennelijk niet onder de indruk te brengen.
     "Maar ze loopt toch mank!"
     "Ja, een beetje. Niet ernstig, ik denk dat jij er meer lawaai over maakt, dan zij. Trouwens ze in een veel te gedistingueerde vrouw om iets dergelijks te doen."
     "Hartkwaal zeker?", informeerde Mr.Willem Ras, die plotseling zijn verbolgenheid over de tekortkomingen van zijn schoonzuster scheen te vergeten.
     "Neen, ze komt bij me om haar schoenen te laten repareren!"
     "God, wat ben jij geestig." Mr.Willem Ras' gelaat vertoonde de meest minachtende uitdrukking, waarover hij beschikte. Desondanks vervolgde hij na enige ogenblikken van pijnlijke stilte:
     "Woont ze hier in de stad?"
     "Neen, in V. Maar wat interesseert jou dat?"
     "Niets, absoluut niets. Ik vraag 't maar zo, omdat ze in zo'n typisch ouderwets koetsje stapte."
     "Dit noemen wij een coupétje. En verder ...?"
     "Mens wat ben je weer onhebbelijk." Zuchtend liet Mr.Willem Ras zich in zijn stoel achterover zinken.
     "Je weet dat ik er niet van houd, dat je naar mijn patiënten informeert."
     "Wat zou dat?"
     "Dat zou zo veel, dat ze je niks aangaan. Vertel me liever eens wat jij tegenwoordig uitvoert. Jij hebt geen ambtseed of iets dergelijks, waardoor je tot geheimhouding verplicht bent."
     "Gehad, gehad, toen ik advocaat was."
     "Gehad is in dit geval een bedenkelijk woord. Niet als je 't bijvoorbeeld van de roodvonk zegt. Maar wat voer je uit?"
     "Zaken!" Mr.Willem Ras sprak het woord uit op een toon, alsof hij de laatste wijsgerige waarheid verkondigde.
     "Zaken! Dat zegt niets. Elke zwendelaar zegt, dat-ie zaken doet."
     "Is dit een insinuatie?" Het gelaat van Mr.Willem Ras verstrakte tot een ijskoud masker en zijn ogen stonden hard.
     "Neen! Helemaal niet. Ik insinueer nooit. Maar het woord zaken zegt niets, volstrekt niet."
     "Je kent mijn soort zaken toch?"
     "Handel in luchtkastelen, ja dat weet ik. Maar daar kan een mens niet van leven, tenzij hij een oplichter is. En jij leeft ergens van."
     "Je bent wel vriendelijk. Eerst zwendelaar, nu oplichter. 't Spijt me, Cobi, maar" -hij stond op- "ik zal maar gaan, je man is al te gastvrij vanavond."
     "Sorry", zei Cobi zonder zich de minste moeite te geven hem ertoe te brengen nog wat te blijven.
      Hij drukte haar de hand en verliet na een alleronvriendelijkst "goeienavond" tegen zijn broer gemompeld te hebben, de kamer.

     "Waarom was je zo stug?" vroeg Cobi haar man, toen de bezoeker verdwenen was.

                              25.

     "Ten eerste stoorde hij. En ten tweede word ik altijd kriegel als hij naar patiënten informeert. Maar bovendien was ik nijdig omdat hij mij uit mijn tent lokte. Wat gaat het hem aan waar freule van Rozenburg woont en waarom wil hij het weten? Ik had moeten antwoorden, dat ze in de 3e Rozendwarsstraat drie-hoog achter woont. Ieder kind weet, dat in V. alleen landgoederen zijn. Hij glimlachte veel te blij verrast toen hij het hoorde."
     "Ik geloof, dat je nu de dingen wel wat al te achterdochtig bekijkt."
     "Dat weet ik nog niet zo zeker. Ik ken m'n broertje. Als hij geld ruikt, gaat hij er op af."
      Cobi lachte."Ach, ouwe zwartkijker. Hij kan toch niet zo maar naar haar toestappen; er is toch geen enkele mogelijkheid voor hem om haar te bezoeken zonder met alle begrippen van conventie in strijd te komen. En je weet hoe hij aan conventie hecht."
     "Hm. Ja! Je hebt gelijk. Enfin, in ieder geval is hij weg, en dat is erg rustig. Vind je het goed, dat ik nog wat lees?"
     "Natuurlijk!" Een grote zoen op zijn voorhoofd. Glimlachend trok hij zijn boek weer naar zich toe, stak een sigaar op en verdiepte zich in zijn lectuur.

      Inmiddels wandelde Mr.Willem Ras in diep gepeins verzonken naar zijn huis. Daar aangekomen wierp bij zich op zijn rustbank en keek naar de omhoogkringelende rookwolken van zijn cigaret.

                    ----------------------

                              V.
      Op een wondermooie Septemberavond stapte Mr.Willem Ras uit het lokaaltreintje, dat de zeer zwakke verbinding in stand hield tussen V. en de hoofdstad. Aan de man, die bij de afsluitboom stond, waarlangs men het stationnetje moest verlaten, en die blijkbaar alle stationsfuncties uitoefende, vroeg hij of er hier een hotel was.
      "Een hotel? Nou, nee! Dat wil zeggen, in de herberg kunt U misschien wel een bed krijgen. Er blijft hier nooit een reiziger de nacht over."
     "Waar is die herberg?"
     "Hier de laan uit; aan Uw linkerhand." Zonder groeten sjokte de man meer weg; een van zijn functies scheen hem elders te roepen, want hij liep de rails over naar een wisselhefboom.
      Mr.Willem Ras wandelde op zijn dooie gemak in de aangegeven richting, en ontdekte al zeer spoedig de aangekondigde herberg.
      Neen, een hotel was 't niet. Beneden was blijkbaar de gelagkamer, rechts van de deur, links was nog een venster. Verder bestond het huis uit nog één étage, eveneens met drie ramen. Onderzoekend bleef hij het geheel in ogenschouw nemen. Even later kwam er een man naast hem staan, die zijn blik volgde.
     "Wat is er?" vroeg de onbekende. "Een vliegmesjien? Ja, 't kan hier spoken hoor. Laatst hier vlak bij een kettingbom midden tussen de koeien. Acht kapot en een paard."
      Verbaasd keek Mr.Willem Ras de spreker aan."Is 't hier dan zo gevaarlijk? Wat is hier dan?"
     "Hier? Nou dat is een herreberg. Nee, die is niet gevaarlijk."
     "Jawel, man, maar waarom gooien ze hier dan bommen?"
     "O, dat weet ik niet. Er zal wel wat zijn. Er is ommers

                              26.

overal wat. Misschien is er ook niks. Ze kenne zich wel vergissen."
      Mr.Willem Ras voelde zich onaangenaam verrast. Als hij hier iets verwacht had, waren 't zeker geen bommen. En dan dat hotel. Hij had 't zich anders voorgesteld. Landelijke rust, goed, die was er voldoende. Maar verder had hij toch in ieder geval een hotel verwacht, dat enigszins voldeed aan de eisen van comfort, welke de meest bescheiden reiziger mocht stellen. En dan nog bommen op de koop toe. Neen, 't viel niet mee.
     "Komen ze hier vaak?" informeerde hij.
     "Wie?" vroeg de onbekende.
     "De Engelse vliegers natuurlijk."
     "Nee, soms wel, soms niet. Je ken daar nou eenmaal niks van zeggen, hè. Ik dacht, dat U er een zag. Maar 't is niks, zie ik. G'n avond."
      Langzaam slenterde de man weg.
      Mr.Willem Ras keek op zijn horloge. Half negen. Geen gelegenheid dus om nog per trein weg te komen. Stel je voor, dat die herbergier geen bed voor hem had. Als hij 't geweten had, had hij de zaak anders gearrangeerd. Enfin, maar eens naar binnen stappen ...
      In de gelagkamer was niemand; zelfs de kastelein ontbrak. Het interieur was niet van dien aard, dat het aan de smaak van de bezoeker voldeed. Bruin gepolitoerde Wiener stoelen met houten zittingen en leuningen, en plompe tafeltjes, ook al bruin gepolitoerd. In 't midden een biljart, dat bijna de helft der ruimte vóór het buffet innam.
      Ietwat onwennig nam hij plaats op een stoel dicht bij de deur. Je kon nooit weten.
      Niemand verscheen.
      Na een tijdje gewacht te hebben, klopte hij met de vlakke hand op tafel, echter zonder enig resultaat.
      Weer wachten, kloppen, wachten.
      Eindelijk ging de deur naast het buffet open en trad een grote dikke man in opgestroopte hemdsmouwen en zonder boord binnen. Zijn gelaat, armen en handen waren bruin verbrand en hij zag er naar uit of hij zo onder de koeien vandaan kwam.
     " 'n Avend", zei de binnentredende, die de herbergier scheen te zijn, want bij stapte ommiddelijk het buffet binnen.
     "Hebt U iets te drinken?" vroeg de gast, bescheidenlijk en onzeker in deze geheel vreemde omgeving.
      Zwijgend nam de man een glas, hield het onder de bierpomp en schoof het over de toonbank naar voren.
      Mr. Willem Ras had in 't geheel geen behoefte aan bier; bovendien was hij van mening, dat de man 't hem wel brengen kon, en zodoende voelde hij zich miskend en geërgerd, maar hij bedacht te rechter tijd, dat hij, wat zijn nachtrust betrof, waarschijnlijk van deze onhebbelijke kerel afhing. Dus stond hij op, wandelde naar de toonbank en dronk het glas half leeg, waarna hij het weer neerzette.
      De waard zweeg nog steeds; het leek wel, of hij zijn klant vergeten was.
     "A propos!" vermande deze zich. "Kan ik hier vannacht slapen?"
      Verwonderd trok de waard zijn wenkbrauwen op, keek hem aan en zei toen langzaam: "Slapen? Waar?"
     "Hier! bij U."
     "Bij mij? Wat bij mij?"
     "U hebt toch een hotel?"

                              27.

     "Nee, dit is geen hotel. Waarom ben je niet doorgegaan naar de stad? t Is maar een uurtje lopen; daar zijn hotels. D'r komt hier nooit iemand, man. Slapen?" Nadenkend streek hij zich over zijn kale schedel.
     " 'k Zal 't eens aan mijn wijf vragen." Na deze woorden verdween hij door dezelfde deur, waardoor hij binnengekomen was.
      Mr.Willem Ras zuchtte. "Wat een negorij!"
      Een paar boeren kwamen binnen. "'n Avond."
     "Goedenavond."
      De boeren namen elk een queue uit het rek en begonnen een partij biljart te spelen.
      Eindelijk kwam de herbergier weer binnen.
     " 'n Avend! Een klare met suiker. Mij ook!"
      Het spel ging onafgebroken door. De waard had zoiets als " 'n avend" gemompeld en schonk twee glaasjes vol, die hij evenals het bier van zijn eerste bezoeker naar de rand van de toonbank schoof.
      Dat schijnt hier zo de bediening te zijn, dacht Mr.Willem Ras.
      Ik ben benieuwd wat die boerekever me nu eindelijk gaat vertellen.
     "As ons dochter niet komt, ken je de logeerkamer krijgen. Anders mot je maar op zolder slapen; de vrouw zal er dan wel wat maken voor je op de grond."
     "Dank U vriendelijk", antwoordde Mr.Willem Ras, ofschoon hij de behandeling niet erg gastvrij vond. Zo'n boerendeerne kon toch beter op de grond slapen dan hij.
      Een der boeren kwam bij de toonbank staan, roerde in zijn glas en nam toen een slok.
     "Hei je een gast vanavond?" vroeg hij de herbergier.
     "Ja!" antwoordde deze, "De vrouw vindt 't goed."
     "Dat gebeurt je ook nooit", riep de andere boer." V'ruit Krelis; jij bent aan stoot."
      Krelis kreitte zijn queue grondig, mikte nauwkeurig en miste.
     "Geef mij dan nog maar een klaartje met suiker."
     "Mij ook een, maar zonder suiker", voegde Mr.Willem Ras hier aan toe. Hij had liever thee of koffie gehad, maar dat kon je hier natuurlijk niet krijgen en van port of sherry was geen spoor te bekennen. Dan maar klare, want nog meer bier leek hem niet. Zo'n plas.
      De partij was geëindigd en nu ontspon zich een traag gesprek tussen de beide boeren en de herbergier; van de vierde man werd geen notitie genomen. Deze luisterde ongeïnteresseerd toe, tot er een opmerking gemaakt werd, welke zijn aandacht trok.
     "Hê je gehoord, dat "de Vossenberg" waarschijnlijk verkocht wordt?"
     "Niks niemendal van gehoord", antwoordde de waard, "waarom?"
     "Werd niet gezeid. Maar de ouwe meneer Vos zal wel geld nodig hebben; de tijden zijn moeilijk voor iedereen en hij kreeg z'n geld altijd uit Amerika, zeggen ze. Da's nu natuurlijk uit. Ja man, 't zijn zware tijden." De boer zuchtte."Geef me nog een klaartje."
      Zwijgen.
     "Wat zullen de freules ervan zeggen? Ze waren zulke goeie buren."
      Weer stilte.
      Een belangrijke mededeling! dacht Mr.Willem Ras. De freules - er schijnen er meer te zijn - raken hun buurman kwijt. Dat zijn natuurlijk de freules van Rozenburg, want 't zal hier wel niet vol zitten met freules. Toch even polsen.
     "Kunt U mij zeggen", wendde hij zich tot de waard ,"waar hier de freules van Rozenburg wonen?"

                              28.

     "De laan hier recht tegenover inlopen, dan kom je rechts aan een zandpad. Daar is 't."
     "Heeft 't huis een naam?"
     "Berkenhove."
      De boeren keken achterdochtig naar de vreemdeling. Ze hadden hem nooit eerder gezien. Komt hier logeren en vraagt naar de freules van Rozenburg, die niet in een goed blaadje staan bij de Duitsers, omdat ze zoveel familie in Engeland hebben. Er wordt gemompeld, dat er wel eens een overkomt en weer terug gaat en inmiddels op "Berkenhove" logeert.
     "Wat mot je van ze?" vraagt de boer op alleronvriendelijkste toon.
     "Wat een heikneuter! Zou je 'em niet. Maar Mr.Willem Ras spreekt die gedachte niet uit. Hij voelt zich hier niet veilig.
     "Ik ken de freules."
     "Zo! Je weet niet waar ze wonen."
     "Ik heb ze pas leren kennen in Amsterdam."
     "Zo! En wat mot je dan van ze?"
      Nu wordt het te bar. "Gaat 't U wat aan?"
     "Misschien wel, hè. Er loopt zoveel schorremorrie rond tegenwoordig. Je kan naar niet iedereen meer vertrouwen hè."
      De boer mompelt iets tot zijn collega, die zwaarwichtig knikt.
     "Krek, zoals je zeit, man", vangt Mr.Willem Ras op, maar wat de man gezegd had, was hem ontgaan.
     "Nog een klare!" Hij schuift zijn glas naar de waard toe; zijn hand trilt een weinig, want hij is verschrikkelijk opgewonden. Wat verbeelden die kaffers zich wel. Mest en stroo zitten nog in d'r haren. Je zou ze,... Wild stormden zijn gedachten. Hij had nog niet geleerd het uiterlijk van het innerlijk te onderscheiden en door het uiterlijk heen het innerlijk te doorschouwen, want voor hem ging alles op in uiterlijkheid. Vandaar ook zijn jacht naar rijkdom. Chic kunnen doen, dure pakken en dure vrouwen, een reuzewagen, personeel, dat je kon commanderen om zoodoende je superioriteit aan de wereld te toonen. Dat was voor Mr.Willem Ras het leven.
      Dat deze "heikneuter" belangrijker was dan hij, kwam niet bij hem op, kon niet bij hem opkomen.
     "Ik wou hier grond kopen", zei hij ietwat afgemeten tot de waard.
     "Ach wat, d'r is hier niets te koop."
     "En de"Vossenberg" dan?"
     "Ja maar man, die is toch veel te duur. Kost zeker een half millioen."
      Hoe weet die kerel dat ik niet goed ben voor zo'n bedrag? Wat een vlegel om je zoiets recht in je gezicht te zeggen. Er was een hevig protest in hem; maar hij wist, dat hij niet goed was voor vijf ton en zelfs niet voor het honderdste deel ervan, en dit maakte zijn houding onzeker.
     "Ik zeg toch niet dat ik voor mezèlf koop", voegde hij de waard toe. " 't Gaat om een combinatie", fantaseerde hij verder.
     "Wat willen jullie met die grond doen?" vroeg de waard op een toon, waaruit duidelijk bleek, dat hij de woorden van zijn gast niet zo bijster serieus nam.
     "Villapark!" Nauwelijks had Mr.Willem Ras dit woord gesproken of reeds kwam hem het plan om hier een villapark te beginnen buitengewoon schrander voor. 'n Rustige plaats was 't in ieder geval, zo rustig, dat er waarlijk wel wat vertier mocht komen en iets dat op een hotel leek. Een niet te groot villapark - aardige kleine huisjes; ja, 't leek hem wel. Kon een mooie

                              29.

transactie worden.
     "Wouen jullie hier de boel bederven?" vroeg de waard na hem een ogenblik onderzoekend te hebben aangekeken. "We hebben 't hier rustig. Blijf weg met je stadsmensen. En dacht je heus, dat de ouwe baron zijn grond voor een villapark verkocht?" Afkeurend en meewarig schudde de herbergier 't hoofd."Daar komt niks niemendal van in."
      "We zullen zien", antwoordde Mr.Willem Ras ietwat zuurzoet. "Ik ga nog een eindje omlopen, geloof ik."
     "Doe dat. Maar blijf niet te lang weg; anders is de deur dicht. Zo om een uur of tien gaan we naar bed. 't Is hier altijd vroeg op, hè." Goedmoedig knikte de waard hem na, en nam toen met een diepe zucht plaats bij de boeren.
      "Die hêt ook niet veel in z'n kersepit", zei hij hoofdschuddend.
     " 'k Geloof niet, dat-ie de freules kent; 'k geloof 't niet. Maar ik begrijp ook niet wat de man hier uitvoert." Weer een hoofdschudden.
     "Ja-ja, ja - ja man. 't Zijn zure tijden. Zullen we er nog eentje nemen of zullen we niet. Krelis."
      Krelis schudde van neen; hij keek nog steeds even somber, als toen hij het fluistergesprek over die vreemde snoeshaan gevoerd had.
     " 'k Weet nog zo krek niet. Wat mot die kerel hier?" De mannen stonden op. De boer gaapte en rekje zich uit.
     "Rare tijden zijn 't. Moeilijke tijden. En dat je de mensen niet meer vertrouwen kan - dat is erg. Ja - ja, dat is erg."
     " 'n Avend."
     " 'n Avend."
      Het voorwerp hunner achterdocht was inmiddels een onderzoekingstocht begonnen in de richting van het zandpad, dat naar "Berkenhove" voerde, en bemerkte al spoedig, dat er niet bijster veel te onderzoeken viel, want het zandpad was hoogstens vijf minuten van de herberg verwijderd. Dit opgaan durfde hij niet, omdat hij niet wist hoever "Berkenhove" van het begin van de weg verwijderd lag - voor geen geld van de wereld zou hij de freules thans willen ontmoeten. Ten eerste zou dit in 't geheel niet in overeenstemming zijn met de mise-en-scène welke hij zich had uitgedacht, maar bovendien voelde hij zich thans niet opgewassen tegen een plotselinge ontmoeting. De gesprekken in de herberg, de entourage en de behandeling hadden zijn zelfverzekerdheid en zelfrespect hevig geknauwd, zijn veerkracht verlamd. Hij voelde zich hier misplaatst.
      Stel je voor, dat hij nu nog op zolder moest slapen ook. En hij had nog wel met een gewichtig air tegen Klaas gezegd: "Als je me intussen nodig hebt, kom dan maar in m'n hotel."
     "Welk?" had Klaas gevraagd.
     "Nou, ik denk dat er maar één is, waar ik kan logeren; de andere - als die er zijn - zullen wel niet geschikt zijn. In zo'n dorp is meestal maar één goed hotel", had hij uitgelegd.
     "All right!" was alles geweest, wat Klaas geantwoord had. Rare kwiebus toch; je wist nooit, wat die van je dacht. Zag er ook nog altijd even shabby uit, ofschoon hij toch gauw een anderhalf mille verdiend moest hebben.
      Thans bleek, dat er helemaal geen hotel was. Misschien alleen maar een zolder. Hij vond de situatie hoogst pijnlijk, omdat ze geheel in strijd was met zijn gevoel, dat ergens-voor-zaken-zijn en in-een-hotel-logeren bij elkaar behoorden. Hij vond deze

                              30.

combinatie vanzelfsprekend en chic; zij gaf hem een gevoel van gewichtigheid en geaffaireerdheid. Enfin, hier was 't palace. Als die boeren nu maar weg waren. Ietwat onzeker trad hij binnen. Er was goddank niemand; ook de herbergier was onzichtbaar, maar liet thans minder lang op zich wachten dan de eerste maal.
     "Nou, je boft; onze dochter is niet gekomen. Ga maar mee."
      Mr.Willem Ras ademde opgelucht; goddank dus niet op zolder. Zou toch ook te gek geweest zijn; stel je voor, hij, Meester in de rechten, broer van een bekend hartspecialist - en dan op zolder ondergebracht worden. Belachelijk!
      Als hij zich onzeker gevoelde, zocht hij altijd innerlijk steun aan de bekendheid van zijn broer en dacht hij met trots aan hem. Van burgerlijkheid, bekrompenheid, gebrek aan levensinzicht en alle andere kwaliteiten, welke hij zijn broer anders met kwistige hand toebedeelde - zij het in gedachten - was dan geen sprake. Hij was dan alleen maar: de bekende en alom geziene hartspecialist.
      De logeerkamer viel hem mee, al vond hij de roodpluche gordijnen en meubelen afschuwelijk. Maar het veren bed en het zware linnen was zeer behagelijk. De kamer rook een beetje muf, maar 't laken en de kussensloop deden denken aan de zon en de regen. Er was iets in de vreemde beslotenheid van deze kamer, dat hem zijn zekerheid teruggaf, zijn zelfvertrouwen deed hernieuwen, want het stille liggen in dit hem uiterlijk en innerlijk vreemde vertrek, waar geen geluid doordrong behalve soms de roep van een dier, verzoende hem met het leven en zijn ondoordachte logeerpartij in dit dorp. 't Was nog zo gek niet.

      De volgende morgen ontwaakte hij reeds om zeven uur, kleedde zich gedeeltelijk en ging toen op zoek naar een wasgelegenheid.
     "Ga maar effe mee naar de keuken", zei de waardin, die hij in de gang ontmoette."Ja, weet je, we hebben de wastafel en al dat gerommel maar op zolder gezet. Er logeert hier al jaren geen mens meer. De stad is te dicht bij gekomen, hè?"
      Hij liet het water over zijn hoofd spetteren, snoof en proestte en genoot als een jongen van zijn geplas. Glimlachend keek hij naar de waardin, toen hij zich afdroogde.
     "Lollig 't weer eens zo te doen, aan de gootsteen", zei hij.
     "Ach ja, in de hotels hebben ze vaste wastafels, maar dat is toch eigenlijk ook een gootsteen. Wil je vast een bakkie koffie?"
     "Hebt U koffie", vroeg hij verwonderd.
     "Wel ja man, zat." Weg draafde de vrouw, en hij begreep niet hoe 't mogelijk was, dat iemand in deze tijd nog koffie had, dacht aan zwarte handel; hij kon immers ook niet weten, dat de boerin destijds honderd pond koffie had ingeslagen, omdat zij en haar man er zoveel van hielden.
      Even later kwam ze weer terug. "Een van de kippen is van de leg af. Als 't niet gauw verandert, gooi ik 'r in de soep. Wil je hier of voor je boterham eten?"
     "Hier zeg, lijkt me lollig. Ga ik me gauw kleden."
      Brood met kaas, spek en boerenboter! Hoe is 't godsmogelijk? En nog meer koffie. Wat een paradijs.
     "U verwent me wel", zei hij met een zeer waarderende blik op het gebodene. "Maar ik heb alleen boter- en broodbonnetjes bij me."
     "Hou die rommel maar; wat moeten wij met die dingen hier beginnen. Er komt hier nooit iemand eten. En we hebben zonder die bonnen ook zat."
      Waarlijk een paradijs.
      Even later stapte de herbergier de keuken binnen.
     "Goed geslapen?" Breed gemoedelijk ging hij zitten, de han-

                              31

den steunend op de gespreide knieën.
     "Maar vertel me nou 'es man. Wat kom je hier nou eigenlijk zoeken? Wat Krelis en Garm gisteren dachten, dat je spion van de Duitsers bent, dat geloof ik niet, zie je. Maar dat je de "Vossenberg" wil kopen, geloof ik ook niet. We hebben hier alleen maar boerderijen en hele rijke lui, meest adel; alles landgoederen. En jij bent geen man voor een landgoed."
     "Ik zei toch van dat villapark." Behagelijk leunde Mr.Willem Ras achterover, terwijl hij zijn gastheer glimlachend en voldaan aankeek.
     "Ach wat! Een villapark. Dat nemen wij hier niet!"
     "Wat wou U er tegen doen?"
     "De grond alleen verkopen onder voorwaarde, dat er niet op gebouwd wordt."
      Haastig zocht Mr.Willem Ras in zijn herinnering naar de wettelijke bepalingen omtrent servituten en andere zakelijke rechten, maar zijn geheugen liet hem in de steek en zodoende bleef hij het antwoord schuldig, weshalve hij de schouders ophaalde.
      De herbergier glimlachte. "Oh zo!"
      Luid slurpend dronk hij zijn koffie.
     "Best spul hè?" zei hij tot zijn gast. "Hebben jullie in de stad zeker niet meer."
     "Helaas niet. Wij hebben alleen maar surrogaat."
     "Bah!" merkte de vrouw op."Gebrande groene erwten."
     "Geef mij d'r maar snert van", vulde haar echtgenoot aan. "Met een flink stuk spek."
     "Waar halen jullie dat spek vandaan?" Informeerde Mr.Willem Ras.
     "Van 't varken", klonk 't antwoord. "Dacht je soms van 't peerd."
      Mr.Willem Ras glimlachte verlegen, keek op z'n horloge en zei: "Acht uur. Nog erg vroeg. Ik kan niet voor elven bij de freules aankomen."
     "Je kunt hier wel blijven zitten. Of ga wat wandelen. 't Is een prachtige dag, 't zal warm worden."
     "Ik kan toch niet van achten tot elven gaan wandelen."
     "Nou dan kom je maar weer terug; een beetje uitrusten en een bakkie koffie pakken." Hij besloot op dit laatste voorstel in te gaan.
     "Als je hier even doorloopt kom je aan de vaart; loop die maar langs; daar is 't wel aardig."
     "Dank U vriendelijk. Tot straks dan!" Na deze woorden stond hij op, ging door de keukendeur achterom het huis naar de weg en wandelde naar de vaart.

      Een roerloze stralende Septembermorgen. Als parelmoer glansde het water rimpeloos, versmeltend in de nabije verte met de wazig zilverblauw glanzende lucht, ijl, zo ijl deze, als een zeer teder pastel.
      In de verte rijden zich rank enige bomen, onwezenlijk in de stille morgen. Met mat goud lag een heuvel te glanzen in de stralen der jonge zon.
      Alom stilte. Zo alomme en zo volkomen, dat hij nauwelijks durfde te gaan op het knerpende grindpad.
      Bij het water gekomen bleef hij staan, getroffen door de zuiverheid dezer wereld, een zuiverheid, welke aan zijn ziel sinds lang vreemd geworden was.
      Enige ogenblikken vergat hij, waarom hij naar dit dorp

                              32.

gegaan was, tot het lichte geplas van een traag voortglijdende roeiboot hem uit zijn mijmering wekte.
      Toen had de zaak hem weer beet.
      Hoe moest hij 't inkleden, na alles wat hij gehoord had omtrent de verhoudingen hier.
      Zijn oorspronkelijke plan om te vertellen, dat hij hier was met het oog op grondspeculaties leek hem eerst onmogelijk geworden, tot hij bedacht dat hij een uitstekend argument had gekregen, juist dank zij zijn gesprek van vanochtend en gisteravond. Hij zou 't voorstellen, alsof hij op de hoogte was van de opvattingen onder de boeren en dat hij nu ook eens de opvattingen van de landgoedbezitters wilde horen. Enorm! Gewoonweg enorm!
      Zo behoefde hij niets aan het toeval over te laten, niets te improviseren, en kreeg zijn bezoek een veel meer aanneembare achtergrond. Want dat er iets aan dit bezoek aan een vrouw, die hem practisch wildvreemd was, niet in orde was, zag hij zeer wel in. Eigenlijk kon het niet. Maar ja, per slot van rekening moest je in staat zijn zo nodig zelfs conventies opzij te zetten.
      Opgelucht versnelde hij zijn pas.
      De verdroomde schoonheid van de wereld om hem ging nu langs hem heen.
      Hij zag alleen het plan. In gedachten voerde hij keurig gestyleerde gesprekken, waarin al haar antwoorden precies zo uitvielen als hij wenste.
      Mr.Willem Ras, architect van luchtkastelen, floot.
     "Today I feel so happy".

      Roerloos lag het landschap in de zinderende zonneschijn.
      De lucht trilde.

                        ----------------