"Oh Lord, You made the night too long."

(En toen was het nacht)  

Typewerk: Otto D.
Korrektie: Harrie W.


Ik was een gehoorzaam kind, dat nooit protesteerde, nooit jokte, nooit iets wegnam, noch ruzie maakte, schreeuwde of dwong.
Ouders, familieleden, vrienden en kennissen waren één in hun verbazing over mijn gedrag. Slechts één hebbelijkheid had ik, welke hen bedroefde: ikwilde niet aangehaald worden en - zoodra ik kon kruipen - zelfs niet op schoot genomen.
Niet dat ik mij door geschreeuw of iets dergelijks verzette. Ik zei immers reeds dat ik nooit schreeuwde. Maar wanneer iemand mij optilde, nam ik de eerste de beste gelegenheid waar om weer op den beganen grond te belanden.
Dan scharrelde ik naar een kamerhoek, waar ik mij met een of ander stuk speelgoed - meestal een bosje kachelhout, later vooral soldaatjes - urenlang bezighield.
Met mijn broer en zuster, beiden ouder dan ik bemoeide ik mij nooit eigener beweging.
Vanzelfsprekend behoefde men nauwelijks op mij te passen, want wanneer ik ergens werd neergezet - in een park of op straat - en men beduidde mij tot waar ik gaan mocht, ging ik nooit of te nimmer een stap verder.
Als men mij maar niet op schoot nam en mij verschoonde van aanhalen, knuffelen en zoenen.

Misschien zult u denken - ja ongetwijfeld zult U zulks doen - dat ik een saaie jongen was, een kniesoor of iets dergelijks. Maar dit was geenszins het geval.
Ik was altijd vroolijk en opgewekt, en kon toen reeds dikwijls schaterlachen.
Mijn grootste vreugde echter vond ik in mijn eigen droomwereld.
En als ik in den zomer in het volle zonlicht stond, of keek naar het spel van licht en schaduw op de beboomde wegen, als ik het zoemen hoorde der insecten, zoo kenmerkend voor een warmen zomerdag, dan laaide de vlam der levensblijheid in mij op.
Ik herinner mij, dat ik eens op den eersten dag der schoolvakantie uit het huis trad, mijn armen uitspreidde en wild in het ronde draaide om uiting te geven over mijn vrijheid, de zon en de zomer.
Ook dan lachtte ik - maar zonder geluid. En in mij was een goddelijke gouden glans, die  mij rijk maakte en volmaakt gelukkig.
Ik vond het leven goed en eenvoudig.

Moeilijkheden met mijzelf beleefde ik eerst tijdens de pubertijdscrisis, toen de vrouw in de gedaante van het meisje begon te lokken. Ik wilde niet, verzette mij met hand en tand. Alle trucs, welke een jongen ter beschikking staan, paste ik toe.
Tevergeefs.
Waartoe moesten deze alleszins lieftallige en verleidelijke menschenkinderen mijn rust verstoren?
Wat beteekende dat bruisen in mijn bloed?
Waarom kon ik niet meer den grooten vrede vinden in mijzelf?
Wel was er den gouden zonnevreugde, de blijheid om schoone eenzaamheid.
Wel waren er vrienden en soms ging men getweeën of gedrieën, maar vrienden lokken niet zóó; van hen kan men simpel weggaan en de stilte zoeken. Zij leggen geen beslag op gevoelens, die sterker zijn dan de wil in die jaren.

Eerst was het niet zoo erg met de meisjes.
Maar tenslotte betrapte ik mij erop, dat ik niet meer naar het mij geviel dwaalde langs wegen en straten, maar dat bepaalde straten mij trokken - ik moest ze gaan, omdat misschien ik haar er ontmoeten zou, zien slechts, soms met een blik van herkenning.
Dan keerde ik om aan het einde dier straat van gelukzaligheid in de hoop, dat zij hetzelfde doen zou aan het andere einde. Was dit zoo, dan was er van de overige van den dag blijheid in mijn ziel, een lichtend terugdenken aan Haar, wier naam ik meestal niet wist.
Maar wat doen namen er toe?
Dit alles was zoo kuis.

Dus leerde ik mijn droomwereld wijzigen.
"Zij" had er definitief haar intrede gedaan.
Het meisje.
In mijn rozenkleurige phantasieën verzoende ik mij met de vrouw, maar er was geen plaats voor aanhalen en dergelijk gedoe.
Vrome vereering, ridderlijke hulde was al wat ik wenschte.
En zoo was dan tenslotte het leven weer goed en eenvoudig.
In dien tijd herinnerde ik mij weer mijn eerste meisje, toen ik negen jaar was. Zij woonde een paar huizen van ons vandaan en dat zat een klas lager in dezelfde school waar ik heenging. Zoodoende wandelden wij er samen heen.
De jongens plaagden mij. Ik begreep niet waarom, maar gaf haar niet op.
Eerst toen ze ziek werd eindigden onze wandelingen. Ze was heel ernstig ziek; ik mocht haar niet bezoeken.
Heel lang ook bleef zij weg, zóólang dat ze uit mijn gezichtskring verdween.
Ik vergat haar spoedig.

In deze periode der pubertijd echter was er nog een ander vraagstuk, dat mij ernstig bezigheid, maar zich niet liet inspinnen en neutraliseren in droomen.
Het was het vraagstuk van het Zijn.
Thuis kreeg ik ten antwoord, dat God alles geschapen heeft, zooals het is, dat wij slecht en zondig zijn en God altijd ootmoedig moeten smeeken om ons onze zonden te vergeven.
Dit laatste was een opvatting, waartegen heel mijn wezen zich verzette. Ik kan niet smeeken. Ik ben niet ootmoedig.
Als de dominees eens wisten, hoe zij zich hebben uitgesloofd om mij uit de kerk te drijven.

Ik herinner mij er een, streng orthodox met een grenzelooze levensangst, welke zich uitte als slaafsche onderworpenheid aan God. 6
Een man, die nimmer gul lachtte, en er zelfs bang voor was; die zijn gezin onder ijzeren tucht hield en met een spanriem Satan uitdreef via de ruggen van de kinderen.
Ontstellend veel angst en kommer heb ik hem bezorgd. Hoevele malen niet drong Satan via mijn mond en daverende lach door binnen de muren der pastorie?
En daartegen kon hij de spanriem niet gebruiken. Men tracteert logés hoogstens op dikke koek, maar niet op billenkoek.
Bovendien zag hij zeer goed in, dat ik hem zooiets nooit zou hebben toegestaan, maar hem om zijn ooren geslagen zou hebben. Dit nu zou in zijn oogen een gruwelijke godslastering geweest zijn, en dat in zijn woning, de pastorie! Zoodoende was hij bang voor mij. Maar waarvoor was hij eigenlijk niet bang?
Deze man nu sprak eens over den mensch als een nietige aardworm, niet waardig dat God hem vertrad.
Zijn uitspraak maakte mij razend.
Ik wenschte met God en den dominee niets meer te maken te hebben.

Ik ben niet ootmoedig.
De ootmoed en het zondige van het bloote leven waren kardinale punten, waar omheen mijn bijbelcritiek draaide en van waaruit zij breeder en breeder en ook dieper werd.
Voor wie opgevoed is in Gods- en Satansgeloof echter, is het niet zoo eenvoudig beiden te overwinnen.
Lang, heel lang duurde het, en reeds was ik een volwassen man, toen ik tenslotte antwoord vond in mijn denken.
Deze moeizamen strijd in mijzelve werd van buitenaf gecompliceerd door de houding van mijn zeer kerkelijke, maar tevens zeer doordrijvende en heerschzuchtige moeder.
Bij mijn vader, een zachtzinnig en goedig man, die altijd in alles toegaf om den lieven vrede wil, vond ik geen steun.
Toen ik niet meer naar de kerk wilde gaan, gaf dit moeilijkheden. Moeder eischte gehoorzaamheid, maar alle theorieën over de plicht der kinderen om de ouders blindelings te gehoorzamen bleven vruchteloos.
Die arme mama, die niet eens inzag, dat het verschil tusschen haar en vader zoo groot was, dat - wanneer ik de een gehoorzaamde - ik altijd iets deed wat de ander niet goedvond.
Ik ben van kindsbeen af bereid tot gehoorzaamheid, mits ik het redelijke van het bevel inzie. Ik houd ook rechts. Maar ik weiger het onredelijke te doen, en verzet mij onmiddellijk tegen aantasting van mijn persoonlijkheid.
Vanaf dien tijd vervreemdden moeder en ik meer en meer.
Mijn broer daarentegen, die dominee werd en bovendien de oudste zoon was, baadde zich in moederliefde, wat hem zeer wel beviel, en waarvan hij zoo ampel gebruik maakte, dat hij mijn vader uit de toch al matige gunst mijner moeder geheel verdrong.
Ik had medelijden met vader, maar kon zijn zwakke houding, zijn altijd toegeven niet verwerken. Had hij de boel kort en klein geslagen, zoo zou ik hem meer gewaardeerd hebben.
Ik hield van hem, maar in mijn vader-ideaal stelde hij mij teleur.
Misschien hield ik daarom zoo van dat domineesgezin, ofschoon de tirannie van den heer des huizes mij zéér ergerde, dat ik niet nalaten kon hem telkens de gal te doen overloopen.
Bewust echter zocht ik dit gezin om de vrouw des huizes, die zoo lief en zorgzaam was en die huilde, wanneer in een andere kamer dominee de Satan uitdreef en het gillen in de woonkamer doordrong.
Wit van woede, waardoor heen vaag een glimlach van tevredenheid schemerde, kwam hij dan binnen, de lippen weggetrokken, geelwit de tanden tusschen het baardgekroezel om zijn mond.
Dan haatte ik hem met een doodelijken haat, dezen "bedienaar des Woords" zooals hij zich noemde; maar slechts korten tijd, want ik kan niet duurzaam haten. Haat is zieledonkerheid, en ik heb de zon lief en het licht en de goudene vreugde in mijzelve.
Maar als deze "bedienaar des Woords" binnenkwam en de riem in zijn hand trilde - ja dan haatte ik hem, dan haatte ik zijn handen, die mij altijd een rilling bezorgden.
De handen zijner vrouw daarentegen waren zacht en streelend; nimmer praatte zij over "het Woord", noch had zij het bijster druk met Satan.
Maar nimmer ook was haar gelaat misvormd van woede. Een zachte glimlach overstraalde het, als haar man er niet was, en haar vriendelijke oogen zochten altijd of zij iets kon ontdekken, waarmede zij een harer kinderen of mij vreugde kon bereiden. 10
Zij was in alles het tegendeel mijner moeder.
Ik heb haar nooit kunnen vergeten. Er zijn zoo van die vrouwen.
Na 1914 heb ik haar nog slechts eenmaal gezien. Ik kon haar in het domineeshuis, waaruit de kinderen als volwassenen vertrokken waren, niet meer aanvaarden. En haar eruit halen was natuurlijk onmogelijk. Zij was te bang voor God en haar man en zou mij in het geheel niet begrepen hebben. God had haar immers daar geplaatst.
Als moeder was zij gelukkig geweest. Als moeder had ik haar lief.
Toen de moeder was voorbijgegaan, bleef slechts de verloren vrouw, de leeggebloede mensch, schuchter tegenover haar man, den kleine Jahwe, die alle levensvreugde om zich heen vermoordde en voor wien zij nimmer de minnares geweest was.
Wat wist hij van liefde, al zalfde hij breedsprakig over de liefde Gods?

Mij werd verteld, dat zij steeds mijn theekopje bewaart, al die vele jaren lang. Wij hadden elkander heel innig lief.

Omdat mijn vader mij nooit bijstond, moest ik geheel alleen den strijd voeren tegen de heerschzucht mijner moeder, want ik was de eenige, die haar ter onderwerping was overgebleven sinds mijn zuster getrouwd was.
Mijn moeder was in de wolken over dit huwelijk, aangezien de man mijner zuster zeer gefortuneerd was, een omstandigheid, welke tengevolge had, dat mijn zuster aan gematigde hoogmoedswaanzin ging lijden, daar mijn ouders geen geld hadden.
Moeders ideaal op aarde: rijkdom en aanzien was dus t.a.v. haar enige dochter in vervulling gegaan.
Vanaf mijn prille jeugd was dit ideaal mij ingeprent. Rijke kennissen werden bij ons met bijzondere onderscheiding behandeld - tenminste voor moeder; vader legde andere maatstaven aan, maar moeder onderrichtte mij, dat hij juist daardoor niet geslaagd was in het leven.
Ik voelde er veel voor om rijk te worden.
Een jongeling heeft menigmaal stoute phantasieën.
Ook op dit punt echter was er een tegenstelling tusschen moeder en mij.
Zooals zij van haar dochter een rijken man gewenscht had - en hoe volkomen was deze wensch in vervulling gegaan - zoo wenschte zij voor haar zoons rijke vrouwen. Mijn broer had er wel ooren naar, maar ik protesteerde.
Ik wilde zelf rijk worden en niet afhankelijk zijn.
Toen ik met meisjes begon om te gaan beoordeelde moeder ze vanuit haar gezichtshoek. Gevolg: ruzies; allerlei denigreerende opmerkingen over
meisjes, die ik idealiseerde, waardoor zij mij en mijn eerbiedige gevoelens voor de vrouw diep kwetste.
Eenige jaren later wreekte ik mij door een verhouding te beginnen met haar dienstmeisje, een klein zachtmoedig, tenger ding, waanzinnig verliefd en alles verdragende om maar bij mij te kunnen zijn.
Ik heb haar nooit genoeg gewaardeerd.
Zij eischte niets, vroeg alleen maar haar te behoeden voor zwangerschap, aangezien zij dan het water zou moeten inloopen, omdat haar moeder haar anders toch doodsloeg.
Als ik aan de vele liedjes denk, die er gemaakt zijn op moeders en ik ga mijn herinneringen na tot in mijn jeugd, dan sta ik sceptisch tegenover het onvoorwaardelijke der moederliefde.
De domineesvrouw heeft mij mijn geloof in de mogelijkheid ervan doen behouden.
Maar de practijk leerde mij de vele, al te vele uitzonderingen.
Moeder dreigde met inhouden van mijn maandgeld; ik lachte haar uit.
Toen poogde zij mij te intimideeren door te dreigen, dat zij het meisje zou ontslaan, waarop ik haar mededeelde, dat ik dan met het meisje zou meegaan.
Moeder schuimbekte, maar ik bleef onverzettelijk.
Tenslotte nam zij haar toevlucht tot tranen. Zij wist, dat ik vrouwentranen slecht verdraag, mits ik in de eerlijkheid ervan geloof. En ik geloofde niet in haar eerlijkheid. Ik wilde dezen strijd niet opgeven, zooals geen enkelen, dien ik tegen haar moest voeren, omdat elke capitulatie verscherping harer heerschzucht meebracht en een pedant triomphgesnater tegenover ieder, die het hooren wilde.
Ik wist, dat elke concessie tot zwaardere eischen leidde. Daarom gaf ik haar nooit toe.
Het was een kwestie van zelfbehoud.
Ik was de eenige, dien zij nog moest onderwerpen. Mijn vader en broer waren haar reeds lang onderdanig; mijn zuster haatte haar en andersom. 14

Shaw zegt ergens, dat de grootste vijandin der volwassen dochter de moeder is.
Bovendien was mijn zuster buiten haar bereik geraakt.
Zoodoende bleef slechts ik over.
En ik bleef halsstarrig.
Ik heb haar dan ook veel verdriet gedaan, en het was voor haar een groote troost, dat zij mijn broer bezat.

Al te snel gingen mijn studentenjaren voorbij, want de eerste wereldoorlog maakte er reeds in 1914 een einde aan. Ik werd gemobiliseerd als gewoon soldaat.
Toen mijn ouders mij des morgens naar den trein brachten, zei moeder bij het afscheidnemen: "Zorg ervoor, dat je als officier terugkomt; anders wil ik je niet meer kennen."
Vader zweeg, drukte mij de hand en huilde bijna.
Ik werd dus geen officier ondanks den aandrang door mijn compagniescommandant op mij uitgeoefend. Zelfs het verleidelijke aanbod om vliegenier te worden sloeg ik van de hand.
En naarmate de jaren vergingen, verging ook de belangstelling mijner moeder, die zich schaamde voor haar jongsten zoon, met wien dan ook waarlijk niet te pronken viel.
Mijn verzet om officier te worden wortelde overigens in nog een geheel anderen grond - ik wil niet bevelen. Het militaire stelsel van blinde gehoorzaamheid ligt mij niet. Ik zocht dan ook na verloop van tijd mijn eigen weg, en wist mij een baantje te verschaffen, waardoor ik alle persoonlijke vrijheid genoot, zelfs vrijstelling van appèls.
Dit beviel mij beter - onopgemerkt mijn gang te gaan.
Misschien had ik ook als vliegenier een groote mate van zelfstandigheid en bewegingsvrijheid kunnen bereiken, maar er was nu eenmaal een bevel met dreigement uitgesproken door moeder, en dus koos ik mijn eigen weg.
De dienst walgde mij.
Verder en verder verschemerde mijn studie.
De rauwheid der mannenwereld, waarin ik leven moest, deed mij steeds heviger verlangen naar de zachtheid van eener vrouw.
Eens op een regenachtigen dag keek ik door de vensters van een villa, waarachter vaag zich de schim van eener vrouw bewoog.
Een hevig en weemoedig verlangen steeg in mij op om dáár te zijn, ziek desnoods en verpleegd te worden door een paar zachte vrouwenhanden.
Maar welk soort vrouwen vonden wij, soldaten? In welk ander tehuis dan de kroeg?
Oh zeker, er waren ontspanningslokalen voor de troepen, waarheen welmeenende burgers oude tijdschriften zonden en waar men spelletjes kon doen, maar al die inrichtingen waren onzegbaar vervelend. En bovendien houd ik niet van spelletjes.

Drank en vrouwen.
Tenslotte het militaire ziekenhuis.
Na drie maanden was ik er weer uit en begon het lieve leven opnieuw.
Toen ontmoette ik Hermance of beter gezegd haar broer, die mij bij zich uitnoodigde - hij woonde in de garnizoensstad, waar ik lag - zoodat ik eindelijk een tehuis vond, beter dan de kroegen en de kamers der vrouwen, die hun gunsten aan soldaten schenken of verkoopen.
't Werd overigens tijd.
Gedurende mijn ziekte had moeder haar laatste restje belangstelling in mij verloren, en daar ik tengevolge van mijn maagbloeding het militaire eten niet meer verdragen kon, was ik op haar toelage aangewezen, welke zij mij echter onthield.
Dat was natuurlijk haar goed recht. Ik was meerderjarig, had een rijksbetrekking met vrij kost en inwoning en een salaris van één gulden en zestig cents per week.
Maar met dat al leed ik vijf dagen van de week honger.
's Morgens twee cadetjes en dan vier en twintig uur wachten tot de volgende twee.
Dan duren de dagen lang, heel lang.
Maar men went eraan.
Tenslotte kwam ik in het stadium, dat ik van tijd tot tijd ergens moest gaan zitten, zoo nodig op een stoep, omdat ik duizelig werd.
Overigens onderging ik den honger niet als een snijdend zwaard. En ook deden winkeletalages van etenswaren mij niet het water uit den mond lopen.
Niet aan eten denken! - dan heeft men weinig last van den honger.
Alleen de duizelingen waren vervelend.
Maandag was de moeilijkste dag, want des Zaterdags ging ik naar huis, waar het befaamde diensmeisje mij veel en lekker eten voorzette.
Zij was er nog steeds, want moeder was aan haar verslaafd geraakt.
Zondagsmorgens, als moeder ter kerke was, praatten vader en ik veel samen, waarbij hij zijn nood klaagde en tevens zijn verbittering uitte over de hongerkuur, waaraan moeder mij onderwierp, en waaraan hij niets kon veranderen, omdat moeder de financiën beheerde.
Ik trachtte hem dan te troosten en gerust te stellen, maar hij zag al te duidelijk mijn grauwe magerte.
Eens liet moeder mij een antieke vaas zien, welke zij gekocht had voor vijfhonderd gulden. Uit haar ogen sprak de verwachting, dat ik iets hatelijks zou zeggen, maar ik zei slechts, dat ik de vaas mooi vond.
Dit stelde haar teleur. Altijd weer stelde ik haar teleur.
Als ik haar had gevleid en opgehemeld, haar gezegd had, dat zij een mooie vrouw was met een sterken wil, zou ik haar zoo gelukkig gemaakt hebben. Maar
ik vond haar niet mooi en ik oordeelde haar wil niet sterk, want dom heerzuchtig. En dus vleide ik haar niet en zei nooit, wat zij zoo gaarne gehoord zou hebben.
Daarom was het vanzelfsprekend, dat ik moest honger lijden.
Thuis natuurlijk niet. Wat zouden daarvan de menschen wel gezegd hebben?
Zij wist wel, dat ik zweeg, dat de strijd tusschen ons beiden in stilte gevoerd werd, en dat ik niet houd van burengerucht.
Zelfs samen spraken wij er nooit over. Zij had alle hoop op een overwinning opgegeven en beschouwde mij als quantité négligeable. Een enkele maal nog slechts trachtte zij een woordenwisseling uit te lokken. Tevergeefs.

Al snel was het goed, dat de broer van Hermance mij medenam naar zijn huis, aangezien ik anders in het ziekenhuis zou zijn beland, wat mij niet aanstond.
Gastvrij werd ik ontvangen; volgestopt met eten en drank, met lekkernijen ook.
Ik was allerminst onaangenaam getroffen, maar desondanks zeer verbaasd tot mij duidelijk werd, dat de broer, een nerveuze jonge man, de bedoeling had
om mij aan zijn zuster uit te huwelijken, hetgeen mijn verwondering ten top voerde. De familie toch was, naar hij suggereerde, zeer gefortuneerd, en dus kon een half verhongerde soldaat kwalijk de meest verkiesbare partij zijn voor een meisje van achtien jaar naar wier hand - zoals mij verteld werd - vele mannen dongen. 20
Ik had geen geld, geen toekomst, was door een harde en rauwe leerschool gegaan, ook wat de liefde betreft, en kon dus kwalijk voor een goede partij gelden.
Ik negeerde dan ook zijn bedoelingen, maar liet mij de verwennerij en het goede eten gaarne aanleunen. En aangezien de spheer ten huize van Hermance, wier moeder een Française was, een wondere - althans voor mij wondere - tegenstelling vormde tot het moeras, waarin wij soldaten plachten te waden, deed de omgang met het meiske mij aan als een zuiverende koelte. Zij echter voelde zich kennelijk zeer sterk tot mij aangetrokken, wat licht begrijpelijk is, omdat ik de eerste jonge man was, die bij hen thuis kwam sinds zij den huwbare leeftijd bereikt had.
Nooit had haar broer gedurende de laatste anderhalf jaar een van zijn vrienden in den familiekring geïntroduceerd.
Waaom dan mij?
Somtijds rees deze vraag bij mij op, maar ik vergat haar telkens weer.
Tenslotte echter werd de zaak mij duidelijk. De financiëringsmaatschappij, waarvan hij directeur was, had een zeer twijfelachtige waarde, en het familievermogen, dat erin belegd heette te zijn, bestond kennelijk goeddeels uit schoorsteenpapier. Nu bood hij mij op zekeren avond de positie aan van adviseur van zijn maatschappij, zoodra ik mijn studies in Delft zou hebben beëindigd en hij rekende er dan natuurlijk op, dat ik mijnerzijds mijn relaties in de intellectuele wereld voor zijn bedrijf zou interesseeren.
Hermance was hiervoor kennelijk prijs en lokaas.
De transactie leek mij niet, en aangezien ik niet bepaald doodelijk verliefd was - al deden hare naïve charmes mij prettig aan - overwoog ik om mij discreet terug te trekken.
Er kwam echter een kink in de kabel.
Aan vader, wien mijn welvarender uiterlijk was opgevallen, had ik verteld, dat ik sinds eenigen tijd bij een familie thuis kwam, die mij steeds zeer hartelijk onthaalde.
Den naam verzweeg ik.
Hij glunderde en deelde het heugelijke feit na mijn vertrek aan moeder mede met de vooropgezette bedoeling haar te ergeren.
Het gevolg echter was, dat zij terstond op onderzoek en op het oorlogspad toog.
Spoedig wist ze mij haarfijn te vertellen, in welke familie ik "verzeild" was, zooals zij het uitdrukte. En verder, dat er van fortuin nauwelijks sprake was.
Zij waarschuwde mij nadrukkelijk, dat zij een eventuele verlooving niet zou dulden, waarop ik prompt antwoordde, dat deze al tot stand was gekomen.
Tegenover Hermance en haar familie sprak ik over dit alles geen enkel woord.

Nu begon een trieste periode, waarin ik geheel van huis vervreemdde, hetgeen niet anders beteekende, dan dat ik minder en minder thuis kwam en tenslotte geheel wegbleef.
Wij waren beiden verdrietig, vader en ik, maar konden den breuk niet verhinderen.
Ontmoette ik vrienden of kennissen uit het ouderlijk huis, dan werd ik voortdurend gekwetst door hun opdringerige meewarigheid en gehuichelde symphathie, omdat ik in een zoo gedegenereerde familie terecht gekomen was, en ingepalmd door een meisje van achtien jaar, dat geen man kon krijgen, behalve dan een zoo een ezel als ik was, althans heette te zijn.
Ik haat dergelijke impertinenties en dult niet, dat de menschen zich ongevraagd met mij bemoeien.
Tenslotte bleef ik in het garnizoenstadje, ook als ik verlof had. En vanzelfsprekend beschouwde men Hermance en mij daar als verloofd. 23
Een enkele maal vroeg zij mij, waarom ik nooit meer naar huis ging. Ik antwoordde haar, dat ik met mijn moeder niet overweg kon, wat volgens haar geen reden was.
Ook achtte zij het niet juist, dat ik mijn ouders verwaarloosde en tenslotte deelde zij mij mede, dat zij toch kennis diende te maken met de ouders van haar aanstaanden man.
Het hoogste woord was eruit.
Zij had mij gevraagd, juister gezegd: genomen, waarschijnlijk op bevel van haar broer.

De volgenden dag ging ik naar mijn commandant om overplaatsing te vragen.
Maar deze - nog verbitterd over mijn vroegere weigering van de officiersopleiding - wees mijn verzoek botweg van de hand.
Kort daarna begon een duister geroddel zijn ommegang in het stadje, waarvan Hermance het lijdend voorwerp was.
Zij "hield het" met een soldaat, die een paar vrouwen mainteneerde, en zij was zoo dom te denken, dat die man rijk was. Al wat hij had, bracht hij naar de vrouwen.
Dat Hermance zoo gek op dien kaerel was, verbaasde niemand. Van een meisje met een Fransche moeder viel alles te verwachten.
Hermance was woedend en geloofde het verhaal der maintenées, ofschoon zij niet begreep, hoe ik het aanlegde.
Zonder mijn voorkennis schreef zij aan mijn ouders een langen brief, waarin zij alles vertelde alsook dat het haar zoo speet, dat ik haar niet wilde voorstellen en dat zij zich niet kon indenken, dat ik met mijn moeder niet goed kon opschieten.
Moeder haastte zich te antwoorden.
In ontroerende bewoordingen schreef zij over den verloren zoon, die - zij moest het aan een rein meisje, dat met mij wilde trouwen tot haar spijt bekennen - inderdaad een wild leven leidde, nooit geld genoeg had, omdat hij alles aan de vrouwen wegsmeet, en van wien zij helaas niet kon verwachten, dat hij ooit een deugdenlijk echtgenoot zou worden, temeer waar hij ontzettend veel dronk. Aangezien de familie van Hermance voor gefortuneerd doorging, was het blijkbaar de bedoeling een rijk huwelijk te doen, teneinde het losbandige leven te kunnen voortzetten. 25
Toen ik 's avonds bij haar kwam, werd mij de brief voorgelegd ten overstaan van den gansche familie.
Ik las aandachtig, glimlachte en gaf hem terug.
"En wat heb je daarop te zeggen?" stoof Hermance op, toen zij mijn glimlach bemerkte.
"Dat moeder waarschijnlijk haar doel bereiken zal. Zij wil niet, dat wij trouwen, want ze heeft gehoord, dat jullie geen noemenswaard vermogen bezit. That's all! Jij hebt 't haar heel gemakkelijk gemaakt."
Maar Hermance nam hiermede geen genoegen. Zij vond moeders brief echt zielig en overtuigd van haar eerlijkheid; zij kon zich niet voorstellen, dat een moeder haar kind zoo zou behandelen.
Ik haalde de schouders op. Het is mijn gewoonte niet mij tegen laster te verdedigen.
"De zaak is doodsimpel, Hermance. Of je gelooft mijn moeder, of mij. Ik heb geen lust tot redetwisten."
"Maar je spreekt het toch helemaal niet tegen hè, dat van die vrouwen", sneerde Hermance.
"Allicht niet. Je weet 't immers zoo wel", antwoordde ik.
"Ik eisch bewijzen" gilde zij plotseling in snikken uitbarstend.
Haar broer mengde zich in het gesprek. "Alles ouwevrouwengeleuter!"
Zijn stem klonk kort, commandeerend.
"In ieder geval leeft hij nu niet meer zoo. Ik vind, dat jullie maar zoo gauw mogelijk moeten trouwen."
Hermance protesteerde en kreeg bijna een flauwte.
De gehele familie kakelde door elkaar.
Toen ik 's avonds wegging, was er niets beslist.
Ik besloot voorloopig weg te blijven, ondanks het feit, dat ik dan weer moest hongerlijden.
Als de dienst was afgeloopen, sloot ik mij op in mijn bureau en las.
Een paar dagen later kreeg ik een briefje van Hermance met de mededeeling, dat een overbuur haar voor soldatenhoer had uitgescholden.
Na inlichtingen bij haar te hebben ingewonnen, meldde ik mij 's avonds bij dien buurman over nadere verklaring van zijn gedrag. De man was uiterst opgewonden, verontschuldigde zich met de bewering, dat hij aangeschoten was en Hermance voor een ander had aangezien.
Ik maakte hem erop attent, dat een tweede dergelijke vergissing hem beslist in het hospitaal zou doen belanden, wat hij met een bête gegrinnik aanhoorde, waarnaa hij mij vriendelijk buigend en schouderkloppend uitliet.
Hermance huilde onbedaarlijk. Heel haar reputatie ging verloren, of ik kwam of wegbleef. Het laatste was misschien nog erger dan het eerste.
Inderdaad was de reputatie der familie er niet op vooruitgegaan, ook al door een mislukte speculatie van haar broer, welke hem bijna met de Justitie in aanraking bracht. Sindsdien lag haar moeder te bed en aangezien het dienstmeidje was weggeloopen, was het huishouden een chaos.
Ik begreep, dat ik in een dwangpositie geraakt was, want per slot van rekening was het mijn moeder geweest, die het stadje tegen de familie in het harnas gejaagd had.
Ik plaatste derhalve mijn handtekening als borg onder verscheidene schuldbekentenissen op lange termijn, praatte met mijn commandant, die vanzelfsprekend van heel het schandaal op de hoogte was, en vroeg zijn steun voor studieverlof, welke hij mij toezegde, ofschoon hij er bijvoegde, dat ik een tamme idioot was en dat het hem speet, dat hij mij niet had laten overplaatsen.

Veertien dagen later had ik het gevraagde verlof.
Wij trouwden in alle stilte met toestemming van den kantonrechter, waarna wij naar Delft vertrokken.
Geld bezaten wij nauwelijks, slechts het weinige, dat overgebleven was van de opbrengst van een paar juwelen oorknoppen van Hermance's moeder, uit welke opbrengst ook alle huwelijkskosten betaald waren.
Onder deze omstandigheden deed ik dus weer mijn intrek in de burgelijke wereld; rooskleurig waren de vooruitzichten niet.
Wij hadden een paar slecht gemeubileerde, peperdure kamers. De meubelen van Hermance meisjeskamer waren een welkome verbetering en aavulling, al
stonden zij ietwat vreemd tusschen de huurkamerstoelen en wat daarbij behoort.
Spoedig echter zag ik kans door het geven van wiskundelessen - wiskunde was altijd mijn sterkste kant geweest - in ons onderhoud te voorzien, en het
duurde niet lang of ik verdiende zooveel, dat wij ons geheel konden installeren in een klein heerenhuis aan een der grachten. 29
De verhouding tusschen ons beiden was al dien tijd uitmuntend, al was er geen enkele sprake van een groote passie, noch van iets van al datgene, wat
ik mij in mijn jeugd had gedroomd.
De stemming was vriendelijk en vredig.
Hermance bloeide op in haar nieuwe wereld, want wel is ook Delft een klein stadje, maar haar nieuwe wereld was die der studenten - een stroom van
jonge mannen, al datgene wat zij in haar jeugd gemist had, omdat in het provincienest, waar zij woonde geen studenten waren, hoogstens jonge
luitenants. Maar jonge luitenants hebben meestal geen geld en geen zakenrelaties, en dus had haar broer alle contact met de mannelijke jeugd voor haar afgesneden.
Erg veel succes had hij overigens niet gehad. Rijk was ik niet en rijkdom was voor hem en zijn moeder - hij noemde haar maman - het ware levensgeluk.
Geleidelijk werd Hermance in het studentenleven opgenomen en omdat haar jeugd zoo kleurloos was, liet ik haar begaan, ziende hoezeer zij genoot. En
spoedig was er geen enkele fuif van eenige beteekenins, waar zij niet heenging terwij mijn huis nadat wij onze nieuwe woning hadden betrokken een
centrum werd, waar de jongelui binnenvielen om te zien of er koffie, thee, of iets anders te vinden was.
Hermance hield tenslotte permanent open tafel tot diep in de nacht.
Ik had geen tijd om aan dit feestgedoe deel te nemen, want het huishouden kostte meer en meer, en ook waren er nog de oude schuldbekentenissen.
Crediteuren hebben gemeenlijk een goede neus en zijn meestal hardnekkig. En Hermance's broer betaalde niets.
Zoo kwamen de zorgen in huis.
Ik werkte van den vroege morgen tot diep in de nacht, want naast mijn lessen had ik ook nog mijn studie, die voltooid moest worden.
Ondanks alle moeilijkheden haalde ik in drie en een half jaar mijn c.i.
Hermance gaf een enorm feest, waavan zij onbetwist het middelpunt was.
Den volgende morgen tegen lunchtijd bezocht ik haar op haar slaapkamer om te overleggen wat ons nu te doen stond.
Zij wilde in geen geval uit Delft vertrekken, raaddde mij aan door te gaan met lesgeven, want nu ik meer vrijen tijd had, kon ik meer aan mijn leven
hebben. 31
Zij echte begreep niet, dat ik niets voelde voor haar gefeest en dat het lesgeven mij danig verveelde; dat ik iets anders zocht in het leven.
Toen zij doof bleef voor mijn vertoogen, stelde ik haar voor naar Indië te gaan.
Even glansden haar oogen, maar zij verwierp het denkbeeld. Altijd in de warmte en met al die bruine menschen. Neen. Het lokte haar niet. Bovendien
vermoedde zij, dat haar gestel niet tegen de warmte bestand zou zijn en als zij dan terug moest en ik daarginds bleef, was ons huwelijksleven afgeloopen en dat wilde zij voor niets ter wereld.
Ik merkte op, dat het met ons huwelijksleven toch al eigenaardig gesteld was: elk leidde zijn eigen leven; de een maakte al het geld op, dat de ander verdiende en praesteerde verder niets. Er was zelfs geen gemeenschappelijke slaapkamer meer, want zij kwam al te vaak 's morgens om vier, vijf uur thuis, en ik had de weinige uren nachtrust, welke mij restten, dringend nodig.
Toen ik haar dit zei, begon ze te huilen.
Ik had het immers zelf zoo gewild; zij vond het soms wat naar om alleen te slapen, maar ik verwaarloosde haar geheel voor mijn werk. Maar nu zou alles beter worden, want nu had ik meer tijd.

Zoo waren wij dus weer op ons uitgangspunt teruggekeerd. Nogmaals zei ik haar, dat ik dit leven niet langer wilde, en niet als een gek wilde werken
voor haar royaliteit tegenover Jan en Alleman. Het huishouden verslond geld en nu was zij ook nog begonnen zich te kleeden bij een der duurste
modemagazijnen in Amsterdam. Een scène was het gevolg van dit gesprek. Drie dagen bleef zij onzichtbaar. Toen verscheen zij aan tafel in gezelschap van
een vijfdejaars, die nog geen enkel examen had afgelegd, litterair zeer bij was en daaraan den bijnaam van "le fainéant poétique" te danken had. Zijn
reputatie getrouw maakte hij haar het hof in verzen en lyrische citaten.
Hij was een groote, knappe man met enigszins weeke trekken, lichbruin haar en zachte oogen.
Zij verrasten mij met de mededeeling, dat zij hadden afgesproken samen naar Parijs te gaan voor een paar weken; hij wilde haar de lichtstad laten zien
en leeren kennen - in alle eer en deugd natuurlijk. Zij hadden uitgerekend, dat zeshonderd gulden voor elk van hen genoeg was. Ik behoefde
vanzelfsprekend alleen voor Hermance te betalen. Aangenomen werd, dat ik geen bezwaar had.
Ik had die wèl.
Begrijpt U goed, niet uit hoofde van eenig bezitsrecht of iets dergelijks; ook was er geen afgunst in het spel; maar ik meende Hermance erop opmerkzaam te moeten maken, dat haar reputatie eraan zou gaan, als "men" zou vernemen, dat zij met le fainéant een uitstapje naar Parijs had gemaakt - en zij was zeer op haar reputatie gesteld. Tenslotte vond ik zeshonderd gulden wel wat veel.
Le fainéant begreep mij en stelde voor de gezamentlijke reis in Rotterdam te doen aanvangen.
Hermance harerzijds rekende mij voor, dat het heelemaal niet duur was, omdat de kosten van het huishouden, die volgens mij immers zoo vreeselijk hoog waren, er afgetrokken moesten worden.
Veertien dagen rust in huis leken mij wel; dus gaf ik hen mijn zegen.
Hermance was in de wolken, viel mij om den hals en verzekerde mij, dat zij nooit een beteren man zou kunnen treffen dan mij.
Haar blijdschap was echt. Nooit had haar jeugd de romantiek van een flirtation gekend; en zij was erg romantisch. 34
Zoo gingen zij dan getweeën op reis - en bleven twee maanden weg in plaats van twee weken.
Driemaal moest ik in dien tijd geld zenden - eerst naar Parijs, toen naar Nice en tenslotte naar Venetië; telkens een grooter bedrag.
Haar spaarzame brieven waren vol enthousiasme.
Na een stilzwijgen van drie weken stond zij onverwacht voor mij, chic en met een verdroomden glans in haar oogen, broos als een orchidee.
Ik wilde haar omhelzen, maar zij weerde mij zachtkens af.
Begreep ik dan niet, dat ik haar nu niet kon aanraken?
Ik begreep.
Den volgenden dag kwam le faincéant, overstroomend van citaten.
Bij het diner was het "zeg weet je nog". Blij was ik voor Hermance, maar er was daarnevens een gevoel van groote verlatenheid. Ik hoorde er niet meer bij.

Drie dagen later wist heel Delft het, ofschoon geen over dezen reis gepraat had. De groote "men", die zeer nieuwsgierig en allerminst bescheiden is, weet te combineeren en te associeeren - simpele opmerkingen, enkele feiten, een rondslingerende hotelrekening, enz. En dus wist Delft het groote nieuwtje, waartegenover Hermance zich hooghartig instelde en het publiek uitdaagde door zich allerwege met le fainéant te vertoonen.
De deugdzamen burgers toonden zich gefroisseerd*, zoodat Hermance aanmerkelijk terrein verloor, waartegenover stond, dat zij en haar vriend zeer gevierd werden in de studentenwereld. (Licht gekrenkt)
Pijnlijk werd de situatie eerst toen een hoogleeraar, die zich een betrekkelijke toespeling op Hermance veroorloofde, door mij de deur gewezen werd. Nu sloeg de koude gereserveerdheid der burgers om in vijandschap, zoodat er een ijzige leegte om ons ontstond, met uitzondering natuurlijk wat de studenten betreft.
Vele triomphen vierde Hermance en vele waren de veroveringspogingen, waaraan zij bloot stond. Zij genoot volop en was tevens doodelijk nerveus.
Le fainéant kwam bijna dagelijks; ook gingen zij samen uit.
 36
Eens op een dag, toen zij niet aan de lunch verscheen en ik de gebruikelijke vraag tot het diensmeisje richtte of mevrouw uit was, vernam ik, dat zij nog steeds te bed lag en niet beneden wenschte te komen.
Toen ik haar wild bezoeken gaf zij belet.
Ook den volgenden dag hield zij haar kamer.
Ik liet haar vragen of zij een dokter wenschte, maar ontving een weigerend antwoord; zij zou den volgenden dag weer beneden komen.
Zoo geschiedde; bleek en verdrietig vond ik haar des middags, maar wat de oorzaak was, kon ik niet te weten komen, daar zij mijn desbetreffende vraag
met "niets" beantwoordde, een lang gerekte, toonlooze klank - "niets".
Dus vroeg ik niet verder, maar constateerde al spoedig dat le fainéant haar niet meer bezocht. Hermance volhardde in zwijgzaamheid omtrent dit punt; stil ging zij door de kamer, of lag urenlang te droomen of las dagen en nachten bijna zonder eenigen rust.
Deze toestand duurde ruim een maand. Toen vertelde ze mij op een wondermooien Septembermorgen, dat zij een kind wenschte.
Een kind.
Sinds haar vertrek naar Parijs had zij opgehouden mijn liefde te vragen. En nu plotseling dit; nu onverwacht een band sterker dan het huwelijksformulier - terwijl ik toch wist, dat zij mij niet liefhad.
Ik wilde haar mijn aarzeling zeggen, maar zij stopte de vingers in de ooren. En toen ik 's avonds op mijn slaapkamer kwam, lag zij reeds op mijn bed.
Wat bleef mij over dan aan haar wensch te voldoen - tenminste als ik niet grof wilde zijn. En bovendien bedacht ik, dat een kind misschien haar leven
zou vullen en ons huwelijk toch terecht zou brengen.
Toen het vaststond, dat zij zwanger was, stelde ik haar voor om naar den Haag te verhuizen; ik kon mijn practijk daarheen gedeeltelijk overbrengen, terwijl ik er rustig hoopte te werken aan de voltooiing van een historisch werk over het polderwezen in ons land, waarvoor ik reeds een uitgever gevonden had.
Zij ging met alles accoord, en liet het huren van een woning geheel aan mij over. Het was alles een weinig verontrustend, zoo stil en gedesinteresseerd zij was.

Op een zonnigen morgen werd ons een dochter geboren, die wij naar de mijn toen reeds overleden vader Justina noemden.
Hermance leefde nu geheel op; soms hoorde ik haar zingen en zelfs voor mijn intussen verschenen boek toonde zij belangstelling, en was er niet weinig trots op.
Ons leven verliep rustig, al moest ik evenals vroeger hard werken omdat de schulden nog niet alle betaald waren. De toekomst echter zag er vroolijk uit.
Moeder en kind waren zoo gezond, zoo vrolijk, er was een andere spheer gekomen; meer zon, meer intimiteit.
Dit alles duurde tot le fainéant onverwacht uit het niet ons op het dak kwam vallen in gezelschap van een langen zwartharigen vriend, dien hij als Henry Melvill voorstelde, musicus van beroep, maar schatrijk, zooals ons spoedig duidelijk werd; overigens zeer bescheiden.
Mijn eerste opwelling was le fainéant te verzoeken ons huis voortaan te mijden, maar de manier waarop hij en Hermance elkaar dien avond bejegenden was zoo rustig kameraadschappelijk, bijna koel zelfs, dat ik meende geenerlei reden te hebben om mij over deze aanwezigheid verder te bekommeren.
Ten onrechte.
Na verloop van enkele maanden werden er musicale soirées ten onzent gehouden en liep het huis telkenmale vol gasten, evenals vroeger - en evenals toen trok ik mij op mijn kamer terug.
Geleidelijk werd Hermance weer het uitgelaten meisje van onzen Delftschen tijd; het kind liet zij aan een nurse (kindermeid) over; en zooals vroeger met le fainéant, vertoonde zij zich thans met haar musicus overal.
Ik zag al spoedig in, dat een debâcle onvermijdelijk was. Zij leefde nog slechts voor de oogen, de muziek en de melodieuze stem van haar nieuwen vriend; zij sprak nog slechts Fransch, praatte over Ravel, Debussy, Beethoven enz. en vond mij een nuchtere, vervelende werkezel, wat ik ook inderdaad was, maar hoe kon ik anders?
Toiletten, parfums, confiserie (banket), bijoux - mijn schulden vermeerderden met den dag en wijder en wijder werd de kloof tusschen haar en mij.
Ergens in mijn omgeving, maar tevens ver weg leefde een vrouw, die zich het recht toekende mij te behandelend als taillable et corvéable à merci, een aanmatiging waarin niemand haar kon hinderen.
Ik begon reeds te overwegen om met Justina en de nurse te verdwijnen, toen Hermance mij mededeelde, dat zij wenschte te scheiden. Melvill zou mijn opvolger worden.
Ik ging vanzelfsprekend accoord met haar voorstel; ons huwelijk was klinklare nonsens; maar ik wilde het kind niet missen.
Hermance maakte een gebaar, alsof zij mijn bezwaren inzake het kind vermoeiend onnoodig hinderlijk vond.
"Het kind past immers veel meer bij jou, dan bij mij", merkte ze dedaigneus glimlachend op. "En bovendien - Henry houdt niet van kinderen; hij is
hypergevoelig; kinderen maken hem nerveus. Maar wel wil ik graag de voogdij hebben; 't kind laat ik bij jou - maak je niet niet ongerust. 't Is alleen
voor alle zekerheid. God weet met wie jij nog eens hertrouwt. Ik wil niet heelemaal machteloos staan in zoo'n geval.
Ik vroeg haar waar zij en Melvill wonen gingen.
"In Italië", was het antwoord. "Waar anders?"
Het was mij niet duidelijk, waarom zij nergens anders zouden kunnen gaan wonen dan in Italië, maar ik deed er het zwijgen toe, gaf mijn toestemming
om tegen mij het echtscheidingsproces te voeren en was twee maanden later vrij man, behalve wat mijn geldzaken betreft; mijn schuldenlast beliep ruim twintigduizend gulden.
Om eindelijk rustig te kunen leven trof ik met mijn schuldeischers een regeling, waarvoor ik in vijf jaar schuldenvrij zijn zou en nu volgden een paar gelukkige jaren, met Justina doorgebracht in onze stil geworden woning.
Het is wel de moeite waard om voor een kind te leven.

Onze idylle werd verstoord door een brief van Hermance. Zij woonde te Utrecht, had Melvill verlaten, omdat hij een liaison had aangegaan met een
getrouwde vrouw (blijkbaar zijn specialiteit) en daar zij niet wenschte te scheiden - was zij zeer bemiddeld en eischte het kind op. Bij mij, die
altijd tot over mijn oren in de schuld stak, zou er aan de opvoeding veel te veel te kort komen. Ik zou het kind natuurlijk kunnen zien.
Mijn antwoord was een weigering.
Enkele dagen later haalde de politie het kind bij mij weg.
Sindsdien begon ik te drinken.

Ik verliet het huis en den Haag, en vestigde mij in Amsterdam, waar ik mij associeerde en een ingenieursbureau opende.
Ik schreef Hermance, dat ik het kind wenschte te bezoeken, maar ontving geen ander antwoord dan een dagvaarding van de bijdrage voor de kosten van de opvoeding.
Met heel dat geknoei bemoeide ik mij niet en toen ik een bericht ontving, dat ik veroordeeld was, wierp ik het bericht in de papiermand.
Ik werd gesommeerd te betalen, maar weigerde.
Na het vervallen van den tweeden betalingstermijn vroeg Hermance mijn faillissement aan.
Ik liet de zaak haar beloop en ging bankroet. Mijn compagnon was woedend, trok zich terug en nam de diensten mede, hetgeen begrijpelijk is.
Aangezien in Amsterdam mij nog vrijwel niemand kende, en mijn bankroet de weinige bekenden van mij vervreemd had, zag de toekomst er weinig
hoopgevend uit, toen onverwacht een jonge ingenieur mij bezocht, dien ik indertijd gratis geholpen had, daar hij als student te arm was om mijn dure
lessen te betalen.
Hij bekleedde thans een goede positie en vroeg schuchter of ik hem een plezier wilde doen duizend gulden van hem te leenen.
In de krant had hij van mijn tegenspoed - zoo kiesch drukte hij zich uit - gelezen en begreep de oorzaken wel eenigszins.
Ik aanvaardde het geld dankbaar.
Dien avond was ik weer dronken.
Niet omdat ik geld had, maar omdat Justina jarig was.
Begrijp goed - ik was niet stomdronken en zwaaide niet langs de weg. Er was slechts een zacht gezoem in mijn hoofd en een brandende pijn inmijn oogen, zóó heet, dat alle mogelijke tranen onmiddellijk moesten opdrogen. En de wereld was ver, zoo ver; en alle herinneringen eveneens - behalve ééne: het lachende gezichtje van Justina.
Dat was goed. Zoo waren we toch met ons beiden, en kon niemand er tusschen komen. Want alle andere menschen, zoo in mijn herinnering als om mij heen, waren ver weg, vaag schemerend. 44
Plotseling beving mij op straat een duizeling.
Reeds in Delft had ik daarvan last gehad, als ik overspannen was.
Een jongen vrouw, die mij passeerde, greep mijn arm.
"Bent U ziek?", vroeg ze bezorgd en haar stem klonk eigenaardig heesch.
"Neen, dronken", antwoordde ik.
Zij liet mijn arm los, keek mij onderzoekend aan, aarzelde blijkbaar.
"'t Was een duizeling", zei ik, terwijl ik voelde, dat ik een kleur kreeg. "Ik ben ook een beetje dronken, maar dat is de oorzaak niet. Ik ben duizelig, omdat mijn dochtertje jarig is. Snapt U dat niet?"
Zoo leerde ik Irène kennen.

Irène is een bijzonder vrouw, wat vanzelf spreekt, want anders zou zij dien avond verontwaardigd doorgeloopen zijn, toen ze hoorde, dat ik dronken was.
Maar dat deed ze niet. Integendeel - zij ging op mijn uitnoodiging mede naar een café, waar ik haar de geschiedenis van mijn dochtertje vertelde, ofschoon ik nimmer met iemand daarover sprak. Maar zij was zoo vertrouwd, alsof ik haar altijd gekend had; alsof ik tegen mijzelf sprak.
Na afloop bracht ik haar naar huis.
Een maand later waren wij getrouwd.
Haar verloving had zij een dag na onze ontmoeting uitgemaakt tot groote verbazing van haar familie, want zij zou binnenkort trouwen en haar verloofde was een man met een uitstekende positie.
Maar het was vanaf het eerste oogenblik van ons zoo vanzelfsprekend, dat wij samen trouwden, dat ik haar nimmer ten huwelijk gevraagd heb.

Mijn faillissement beëindigde ik met een accoord, zoodat ik definitief bevrijd was van het zeuren en het zaniken van deurwaarders en advocaten, die mij grenzeloos verveelden.

Ik begon weer privaatlessen te geven en schreef tevens mijn eersten roman, die een groot succes werd.

Een jaar na ons huwelijk werd ons een zoon geboren. Wij waren wel gelukkig.

Slechts één schaduw bleef: Justine.
Met haar verlies kon ik mij niet verzoenen. Alle pogingen om de herinnering aan haar te verdringen mislukten. Dit wil niet zeggen, dat ik altijd aan haar dacht. Integendeel - soms was zij maandenlang uit mijn gedachten; maar dit oncon(?) tegenover de bewuste herinnering betaalde ik duur.
Het begon altijd met een werkrazernij, van den vroegen morgen tot laat in den nacht was ik dan bezig; Irène en de jongen zagen mij nauwelijks. Ik at weinig maar dronk veel.
Geen spoor van verdriet om, of verlangen naar Justina.
Tot op een dag de vermoeidheid door het averechtse leven, dat ik leidde, mij tot stilstand dwong. Dan kwam de inzinking en tenslotte het namelooze verdriet, dat mij deed neerzitten, stil meestal, soms plotseling onderbroken door een wilde huilkramp, waarin ik half bewusteloos steeds om haar riep.
Irène was machteloos en verdrietig. Zij wilde immers heel mijn leven vullen, zij met haar kind. En ze zag, dat een leegte bleef. Wel begreep ze, maar verstand en hart gaan niet altijd samen. Toch klaagde ze nooit.

Toen kwam de oorlog, de bezetting en langzaam ging Irène's gezondheid achteruit. Nooit was ze sterk geweest, een teere vrouw wier levenstempo was
als het rhythme van de zon en van stille innerlijke blijheid.
Het schrikwekkende oorlogsgeweld, de gruwelen der bezetting, de langzame sluipmoord op de vrijheid ondermijnden haar.
En onze nerveuze jongen, altijd beangst om vader - er werden immers altijd zoovelen gearresteerd, werd stiller en stiller en begon te hoesten.
Daarnevens woog zwaar de angst om Justina.

Eensklaps gebeurde het wonder. Geloof mij - soms gebeuren er wonderen, dingen die men niet verwacht, die men voor onmogelijk houdt.
Justine kwam bij ons.
En met haar haar verloofde.
Zij was meerderjarig, en elke haat van Hermance, alle laster, die zij over mij verteld had, waren niet in staat geweest om de herinnering, die zij aan
mij had, uit te wissen.
Toen ik den brief kreeg, waarin zij haar bezoek aankondigde, heb ik niet gejuicht, niet gedanst of rondgesprongen, maar ik heb aan mijn schrijftafel gezeten, lang, heel lang en zoo heb ik stil gehuild.
Het was of er iets uit mij wegvloeide, een donkerheid - en ik voelde mijn liefde voor Irène en den jongen groeien.
Toen zij kwam, was ik heel rustig, maar in mij was een geluksgevoel van zoo subtiele intensiteit, dat het niet te zeggen is.
Geluisterd heb ik urenlang zonder alles te verstaan.
Mijn oogen dronken haar, haar vrolijkheid en zonnigheid.
En haar aanstaande man was mij welkom, omdat hij haar man worden zou.
De jongen was uitgelaten, want nu had hij een zusje, waarom hij zoo dikwijls had gevraagd.
Het leven was goed, beter dan ooit.
Wij zagen elkaar dikwijls, ofschoon zij bezig waren hun huis te installeeren.
Zij trouwden uiterst eenvoudig, wegens den ernst der tijden. 49
PLotseling kwamen er geen berichten meer. Mijn brieven bleven onbeantwoord.
Op den verjaardag van Irène verschenen zij niet; ook was er geen gelukwensch.
Ik besloot naar den Haag te gaan, maar den dag na haar verjaardag gaf Irène bloed op, en aangezien wij zonder hulp zaten, kon ik haar niet verlaten.
Ik telegrafeerde.
Geen antwoord.
Inmiddels naderde het Kerstfeest.
Irène had enorme voorbereidingen getroffen, enorm althans in verband met de omstandigheden, een keur van lekkernijen en drank had zij bijeengegaard ter eere van het feest, dat wij met ons vijven vieren zouden.
Toen kwam een brief, eindelijk. Justina en haar man waren gearresteerd en opgesloten in de gevangenis te Utrecht.
Ik ging naar een advocaat, naar relaties, naar wien wel niet.
Tevergeefs! Geen geluid drong door.
Irène werd zieker. Bleek en moe lag zij roerloos voor zich te staren met groote, droeve oogen.
De dokter constateerde tuberculose.
Ook de jongen ging achteruit.
En nog steeds waren wij zonder hulp.
Triest kropen de dagen voort. Het huis was zoo stil. Slechts het hoesten der beide zieken verbrak de stilte.
Het medisch advies luidde: Zwitserland, maar ik kon voor Irène geen permissie krijgen.
Naar een Hollands sanatorium wilde zij niet. "Ik ga dood aan den oorlog en de bezetting", zeide ze. "Als ik hier in Holland sterven moet, dan bij jou.
Zonder jou is het gauw afgelopen met me."
De dokter haalde de schouder op.

Wachten.
Grauw de dagen, lang de nachten en troosteloos het bestaan.
Soms is er bloed aan de lippen van Irène.
Ik verlang naar drank, maar ik moet voor mijn zieken zorgen en dan wil ik niet drinken.
De jongen heeft koorts. Maar ook hij mag niet naar Zwitserland.

Dan opeens is Justina er weer. Haar man is naar Amersfoort overgebracht. Ze weten niet voor hoelang, nog waarvan.
Eén zekerheid heeft ze - dat ze hem niet zullen doodschieten, want de S.S.brigade führer Arwin heeft beloofd haar te helpen.
Hij heeft haar zelf ondervraagd, toen zij gevangen zat en haar zijn hulp toegezegd. Persoonlijk zou hij voor haar in den Haag stappen doen.
Zooiets is bedenkelijk. Een S.S.man, die een knappe jonge vrouw wil helpen, is verdacht.
Ik zei haar zulks, maar ze lachte overmoedig.
"Ik kan toch wel op mezelf passen, vader?
Maandagmiddag ontmoet ik hem in Adlon een N.S.B.hol, maar wat doet dat ertoe? Als Joost maar vrijkomt."
"Telegrafeer me in ieder geval direct", drong ik aan, "en neem geleide mee."
Ze glimlachte lief. "Wat ben je toch een bezorgde schat, vader. Wees niet bang, hoor. Ik kom wel weer heelhuids thuis."

Er kwam geen telegram. Ook niet den volgenden dag. Den daaropvolgenden morgen echter, dat was gisteren, was er een brief.
"Lieve Vader", schreef ze. "Ik was er om vijf uur en Arwin zat al op me te wachten; hij bood me een cocktail aan en was uiterst charmant.
Hij vertelde, dat Joost waarschijnlijk over vier weken weer thuis zou zijn; hij zou nog een paar maal naar den Haag moeten, want hij wilde er achteraan
blijven zitten, maar ik kan er verzekerd van zijn, dat het in orde kwam.
Inmiddels dronken wij nog een cocktail.
Vanaf dat moment herinner ik mij niets meer tot vanochtend, toen ik om een uur of elf in een hotelkamer wakker werd. Eerst begreep ik niets, maar toen
ik constateerde, dat ik in een groot bed lag, heelemaal naakt en toen ik de schrijnende pijn in mijn lichaam voelde, werd het mij alles duidelijk.
In een aschbakje naast 't bed lagen eindjes cigarette. 't Andere kussen was erg verfrommeld, en rook naar pommade.
Vader, ik ben zoo blij, dat ik je weer ontmoet heb. Jij zult me wel begrijpen, hè? Jij begreep me altijd.
Ik was zoo gelukkig vader om m'n huwelijk en m'n groote, innige liefde.
Dat alles is nu stuk, bezoedeld.
Ik ben volkomen leeg, vader. Er is niets meer, heelemaal niets. Er was eens. Maar alles is nu voorbij.
Ik wou, dat ik je nog even zien kon om je toe te fluisteren, hoezeer ik Joost heb liefgehad. Jij zou 't hem dan later kunnen zeggen. Maar misschien kun je het toch wel, ook zonder dat laatste gesprek.
Ik had zooveel illusies, vader, zooveel.
Ik was toch ook nog zoo jong, hè? En dan mag je toch wel illusies hebben, hè vader?
Dag! Geef Irène een zoen van me, en m'n broertje, mijn broertje. Dag! Jij maakt het wel met Joost in orde hè. Laat hij lief aan me denken. Dag! Dag vader.
M'n laatste gedachten zijn voor jullie en Joost. Dag! Denk lief aan je Justina.

Arwin was in Duitschland zei men, toen ik mij gisterenmiddag aan zijn bureau vervoegde.
Ik zal hem toch moeten vinden.
Ook mijn schoonzoon is naar Duischland gevoerd, maar niemand weet waarheen.

Ik heb Irène den brief gegeven, maar den jongen niets verteld. Toen ik zei, dat Justina niet komen zou op het kerstfeest, heeft hij niets gevraagd.
Heel den dag keek Irène met angstige oogen naar mij, omdat ik niet gehuild heb - ook niet toen de brief kwam.

Het is nu Kerstfeest. Er ligt een nevel over de aarde, alsof God de wereld heeft toegedekt om voor zichzelf de illusie te bewaren, dat deze nacht zijn zoon geboren werd.
Gisterennacht, toen ik terug was uit den haag heb ik den kerstboom versierd. Want den jongen is er immers nog.
Vanavond hebben de kaarsen gebrand.
Met een ijle kopstem zong hij: "Stille Nacht, heilige Nacht".
Weet je nog Justine, hoe verrukt je was als de lichtjes op den kerstboom aangestoken werden en hoe je dan lang kon zitten kijke naar de gouden vlammetjes, die stille stonden tusschen het groen?
Weet je nog, hoe sterk wij samen dan geloofden in het leven en het geluk?
Dat geloof, die blijheid heb je toch gehad, niet waar Justina?
De Grieken zeiden, dat jong stierf, wien de goden lief hebben.
Dan hebben ze jou wel zeer lief gehad.
En dan is dus Arwin hun middelaar, hun liefdesmiddelaar. Ha-ha-ha-ha-ha!!
Justina, Arwin, Arwin dien ik toch zal moeten vinden, nietwaar? Ik moet
hem vinden. Er zijn nu eenmaal rekeningen, die vereffend moeten worden en niet vatbaar zijn voor accoord of overdracht.
Sst. Irène hoest. Ik zal de deuren grendelen om de Arwins buiten de deur te sluiten, want je broertje hebben ze ook al zoo lief. Hoor je hem hoesten, hoor je? Ze waarschuwen al. Die goden toch hè, hoor je hun liefde niet in zijn hoest?
Ik gun hem hun niet; niet ook hem, niet ook hem.
Ik ben niet gediend van hun goddelijke liefde.
Ik wil, dat hij leeft, Justina; dat hij leeft.
Ik wil!! Ik wil!!!

De deuren zal ik grendelen. En als er toch een Arwin komt, zal ik mijn handen vouwen. Maar niet in gebed. Neen niet in gebed, maar om zijn hals, en innig zal ik mijn vingers samenstrengelen, zoodat er bloed zal zijn op zijn lippen, als op die van Irène, en zijn tong gezwollen puilen zal uit zijn mond, zooals bij jou, Justina.

Bidden zal ik niet. Tot wien? 't Christuskind is niet geboren vannacht. Er beieren geen klokken. Er rees geen ster.
Zwaar en droef is de duisternis over den aarde en in de zielen der menschen.
Geen kerstmorgen rijst. Het is nacht, diepe donkerte. En zonder ster.
Waarom heb je mij verlaten?
Waarom ging je de eeuwige nacht in?
Ik zou je hebben gekoesterd en verzoend.
Of niet? Zou ik het misschien niet gekund hebben, nu zoo lang is de nacht en zoo donker? Justina! Justina!!
O Lord, You made the night too long.
                                                                         ----