Infor-
matie.

-10-

Vervolg:

Romance rondom een toren.

Hoofdstuk III.

     Haar leven in de toren verliep gelijkmatig, kleurloos. Elke dag een wandeling langs de rivier of naar het dorp, waar zij enkele bekenden had dank zij de vrouw van de kruidenier-timmerman-sigarenwinkelier.
     Die haar het meest ter harte ging, was de vrouw van de dominee, 'n volmaaktheid van zachte moederlijkheid, vriendelijk, opgewekt, altijd intuïtief voelend wat een mens op een bepaald moment nodig had.
     Zij kwam graag bij haar als de dominee niet thuis was - een streng orthodoxe, zelfverzekerde figuur, hard in zijn spreken, onverzoenlijk jegens anders denkenden, omdat alleen hij het ware geloof bezat. Een enkele maal had zij hem ontmoet en telkens was het gesprek vastgelopen. Dominee alleen wist het en duldde geen tegenspraak. Als een tyran heerste hij over zijn huisgenoten. Bang waren de kinderen, schuchter wanneer hij zich vertoonde. Alleen zijn vrouw kon hem verzoenen met het feit dat de kinderen jong waren en de overige wereld anders dacht dan hij. In de grond van haar hart haatte Janine hem en begreep niet, dat de goedheid en zachte menselijkheid, die in de domineesvrouw belichaamd waren, konden samengaan met zo'n ijzige Calvinistische hardheid. Voor den dominee bestond weliswaar Christus, maar met die scheen hij niets te maken te hebben. Jehova, de god der wrake, was zijn uitverkorene. Zijn ogen glansden hard en zijn lippen trokken breed zamen als hij over hem sprak en over de verschrikkingen, die hij voor de zondaars had uitgedacht.
     Zij verachtte hem en zijn god. Welke waarde hadden deze twee voor de mensen? Welke troost brachten zij in hun leed? En hoe was het mogelijk, dat deze zachte vrouw met hun beide genoegen nemen kon? Zij vroeg het nooit, verwonderde zich slechts.
     Een dienende Martha was de domineesvrouw in het huis, dienend haar man en haar kinderen. En altijd was er een plaats bij de kachel voor Janine, was er een warme dronk, een lekkernij. Wonderen wrocht zij in haar stille eenvoud.
     Niemand sprak kwaad van haar en ook de enkele roomsen, die in het dorp woonden, groetten haar eerbiedig en hartelijk.
     Janine hield ervan in de stille huiskamer te zitten en van de goede zorgen te genieten, zorgen, die zij nooit beantwoorden kon, want de domineesvrouw kwam niet bij haar op bezoek. Een strikt verbod van haar man die Janine nauwelijks in zijn huis duldde. Waren er niet geruchten geweest omtrent haar en de kunstschilder, die een tijdlang bij haar gewoond had? Wat er gebeurd was, wist hij niet, maar had Paulus niet gezegd, dat men ook de schijn des kwaads vermijden zou? Het gaf immers geen pas, dat een jonge vrouw en een artiest samen woonden zonder enig verder gezelschap. Was er dan geen fatsoen meer? Gaven de vrouwen alle kuisheid prijs? Tegen zijn vrouw had hij er over gesproken in harde, toornige woorden. Zij had gesust, vergoelijkt, erop gewezen dat niemand iets met zekerheid zeggen kan. Natuurlijk was het vreemd wat die jonge vrouw deed. Maar was alles niet vreemd geworden sinds zolang? Moest men dan de zondigen aan hun lot overlaten? En kon iemand met zekerheid zeggen in hoeverre deze jonge vrouw een zondares was?
     Dominee had gegromd, geprutteld, bijbelteksten gemompeld, tegen de zachtmoedigheid van zijn vrouw was hij niet opgewassen. In de grond van zijn hart voelde hij haar als christelijker dan zichzelf, maar hij wilde de stem van zijn hart niet horen.

11-

     Zodoende kon Janine, die van dit alles niets wist, blijven komen en behagelijk de warme koffie drinken die de domineesvrouw haar schonk en de eigen gebakken koek knabbelen.
     's Zomers bracht zij haar dikwijls bloemen, maar 's winters was er niets wat zij haar zou kunnen geven. Boeken waren uitgesloten, want alles wat niet strikt orthodox was, was ten strengste verboden. Verder was er in het dorp niet veel te krijgen, waarmede zij haar echt zou kunnen verrassen, een fles eau de cologne, meegebracht uit Amsterdam, was het enige wat overbleef. In dit huis scheen de liefde geen probleem op te leveren, eenvoudigweg omdat ze ontbrak. Natuurlijk was er de wonderbaarlijke dienende liefde der echtgenote en moeder, maar van liefde tussen man en vrouw was geen sprake, kon geen sprake zijn, onbeperkt heer was hij over vrouw en kinderen en voor waarachtige liefde was toch wederzijds dienstbetoon vereist.

     Deze morgen was zij in het domineeshuis geweest en nu zat zij dromerig in vensternis uit te kijken over de bevroren rivier en het wijde witte land, waarin hier en daar een hoeve en ver weg een molen zich donker aftekenden, terwijl de horizont omzoomd was door de ragfijnheid van een lange, eindeloos lange bomenrij, kaal en zwart nu in de winter en door de grote afstand fijn als een pentekening.
     Een bonte kraai verhief zich schreeuwend van het ijs en wiekte weg, met brede vleugelslag, een zwartgrijze vlek onder de grijze hemel.
     Zij dacht aan de vriendelijke vrouw, die zij zo juist had gadegeslagen in haar stille doen. Zou zij gelukkig zijn? Was dat leven voor haar het geluk? Gelovig was zij, vol vertrouwen dat zij na haar dood in de hemel komen zou, wanneer zij zich slechts hield aan Gods geboden, die de mensen zo precies hadden opgetekend. Duizenden jaren geleden was 't begonnen bij de berg Sinaï, zoals de Joden vertelden. Toen was 't nogal eenvoudig toegegaan. Jehova had zijn geboden zelf opgeschreven en alles was in overeenstemming geweest met de primitieve ontwikkeling van Abrahams nazaten, de zwervers der woestijn. Sindsdien had men er van alles bij gemaakt. Heel precies wist men wat God wilde en hoe hij eiste dat de mensen zouden leven, of beter gezegd niet leven, want wie het wel deed werd beslist verdoemd. Dat had natuurlijk wel zijn goede grond gehad en goed gewerkt - vroeger. Maar wat moest een hedendaags mens met al deze voorwereldlijke leefregels beginnen? En wat voor de Calvinisten gold, gold op andere manier ook voor de roomsen met hun middeleeuws christendom en dat wonderlijke opperhoofd in Rome. Zelf was zij vrijzinnig protestants opgevoed en voorzoverre zich de bijbel allegorisch liet verklaren kon zij een en ander nog wel waarderen, maar troost was er niet in te vinden, troost noch levenszekerheid. Het was te oud, te verouderd, het paste niet meer in deze tijd.
     Stel je voor, dat zij die dominee eens had gevraagd wat hij dacht van haar leven in de toren. Het antwoord, dat hij gegeven zou hebben, zou natuurlijk weergalmd hebben van het woord zonde. Hij zou niets begrepen hebben van haar moeilijkheden, begreep zij zichzelf wel helemaal?
     Was zij eigenlijk niet weggekropen, verweg van de mensen? 't Was zo anders geweest toen Herman er nog was, zonniger en warmer, tenminste in het begin. Hij was plotseling in haar leven gekomen,

-12-

En zij had haar honger naar liefde en koestering gestild, honger, die zij zich eerst bewust geworden was, toen hij haar in zijn armen had genomen. En nu was zij weer bezig te verhongeren.
     Sneeuw, stilte, doodsheid.
     Nerveus begon zij de kamer op en neer te lopen. Maandenlang zat zij nu alweer hier, alleen. Kerstmis en Oudejaar waren voorbijgegaan en bij niemand had zij vrede gevonden, de vrede van een warme kamer in het gouden lamplicht, van blijde gezichten en wederzijdse hartelijkheid. Kil was haar leven, koud als de wijde velden daarbuiten. Maar wijdheid ontbrak er aan.
     Moedeloos nam ze weer plaats in de vensternis, waar zij de hond riep. Hij kwam onmiddellijk, legde zijn grote kop zwaar op haar schoot en zuchtte diep, in een tedere beweging streelde zij zijn voorhoofd.
     Er ging een man over het ijs.
     Het tikken der klok onderstreepte de stilte.
     Zachtjes druppelden tranen op haar wangen, vloeiden zilt in haar mondhoeken.
     Een vrouw en een hond in een oude toren en rondom niets dan troosteloze verlatenheid; de moordende verveling van eindeloos wit.

     Er werd gebeld, verschrikt sprong zij overeind, veegde gauw haar tranen weg. "Hier blijven Egon." Zij sloot de kamerdeur zorgvuldig, daalde snel de wenteltrap af en opende de voordeur.
     Er stond een lange slanke man met een aristocratisch gezicht en met verzorgde kleding.
     "Mijn naam is Arhur van Polar, ik ben bevriend met dokter Reygersberg en kom uit zijn naam informeren naar Uw welzijn en een verzoek overbrengen."
     "Janine Anders", antwoordde zij, "komt U binnen en gaat U mee naar boven. Maar ik moet in strijd met de étiquette voorgaan, de trap is stikdonker, ik licht U bij".
     Boven gekomen vroeg zij hem te wachten tot zij zou roepen.
     "Ik heb al gehoord van Uw roofdier". zei van Polar, "en dus leg ik mijn leven in Uw handen".
     Janine sloot de kamerdeur, greep Egon aan zijn halsband en nam in haar armstoel plaats.
     "Komt U nu maar binnen", riep zij.
     Van Polar opende de deur, met een somber gegrom door Egon begroet.
     "Niet in mijn buurt komen", zei Janine, "hij is erg gevaarlijk".
     "Ik heb ook een paar van die heren gehad, dat wil zeggen een dame en een heer. Waarom maak je zo'n herrie beste jongen?", wendde hij zich tot de hond, te eenkennig geworden in de eenzaamheid? Stil maar, ja, koest maar. Er is geen enkele reden om zo kwaad te zijn."
     Egon legde zich. "Braaf, vervolgde de bezoeker, "braaf".
     En daarna tot Janine: "Onze vriend in Amsterdam laat mij vragen of het U convenieert hem maandag a.s. te ontvangen voor de tijd van een week".
     "Ja graag, natuurlijk. Ik vind 't heerlijk als er bezoek komt."
     Van Polar maakte een buiging. "M'n dank, juffrouw Anders."
     Janine bloosde, maar haar gast deed alsof hij niets bemerkte.
     "U woont hier mooi, maar erg stil, geloof ik."
     "Ja, erg stil. Soms is 't me te stil, een enkele maal." Een zenuwachtige trilling om haar mond, hij wendde zijn blik naar het venster.
     "Wilt U iets drinken? Ik heb koffie. Dan breng ik Egon even

-13-

naar de andere kamer."
     "Laat U hem maar los."
     "Om godswil, meneer van Polar."
     "Niets om godswil, honden en paarden zijn m'n fort."
     "Maar als hij ... "
     "Laat U hem gerust los".
     Zij deed het angstig, Egon verroerde zich niet.
     "Kom eens bij me, Egon", zei van Polar. De hond bewoog niet.
     "Kom eens bij me, Egon." Zijn stem klonk bevelend, maar vriendelijk. Langzaam stond de hond op, naderde, de oren in de nek, hield halt voor de stoel waarin van Polar had plaats genomen en keek hem aan zonder de kop op te heffen.
     "Braaf, ga liggen!" Egon gehoorzaamde.
     "Staat U nu op als 't U belieft en gaat U de kamer uit. Ik zal hem U dan nasturen".
     Janine voldeed aan zijn verzoek. Egon aarzelde.
     "Ga met de vrouw mee, vlug." Hij sprak niet gehaast noch met nadruk. De hond gehoorzaamde. Verbaasd keek Janine, die in de deuropening was blijven staan, naar haar gast. "Wat bent U voor iemand, ik begrijp er niets van".
     Hij glimlachte. "Mag ik even van 't uitzicht genieten juffrouw Anders, terwijl U bezig bent?"
     "Gaat Uw gang meneer van Polar." Zij verliet het vertrek op de voet gevolgd door Egon.
     Toen zij weer binnen kwam, zat de bezoeker in de vensternis. Zijn zeer fraai profiel viel Janine op.
     "Kom eens hier Egon", zei hij zonder naar hem te zien. De hond aarzelde, keek naar Janine, kwispelstaartte.
     "Ga maar", zei ze.
     Resoluut stapte hij naar de vreemde man, die hij moest gehoorzamen. Nu legde de man zijn hand op het kussen in de nis en klopte er zachtjes op. "Kom" zei hij, de hond zette beide voorpoten op de bank en keek door het venster. "Braaf Egon, heel braaf, vraag nu de vrouw maar om een koekje."
     De hond wendde zich en liep snel naar Janine, die hem een biscuitje toewierp.
     "Dit heb ik nog nooit meegemaakt", zei ze, "hoe is het mogelijk?"
     "Ik houd heel veel van honden en paarden juffrouw Anders. En ik ga geregeld met ze om, ik ben voor een hond nooit helemaal een vreemde. Maar ik ben ook zo beleefd tegen ze om ze niet direct aan te raken."
     "Ik vind 't erg interessant en gemakkelijk, maar als iedereen dat kunstje verstond, zou ik niets meer aan hem hebben."
     "Pardon juffrouw Anders, al zou hij iemand nog zo goed kennen, toch zal hij U altijd verdedigen. U bent zijn mens. Maar dat weet U toch wel?"
     Janine knikte, ze dacht aan Herman.
     "Blijft U hier koffiedrinken?"
     "U bent zeer gastvrij juffrouw Anders. Ik hoop daarom dat U mij niet van ondankbaarheid zult beschuldigen als ik U een contrainvitatie doe, ik ben met de auto gekomen, zoals U gezien hebt. Wat denkt U ervan als wij met ons drieën in den Bosch of ergens anders gaan lunchen? Ik breng U en Egon natuurlijk weer thuis."
     "Dolgraag meneer van Polar."
     "Dan zegt U wel wanneer U wilt vertrekken."
     "Direct als 't U schikt, ik vind 't zalig."

-14-


     Zij sprak opgewonden, Egon blafte, blijkbaar ter begeleiding.
     "Mag ik dan even mijn koffie opdrinken?" vroeg van Polar.
     "O, natuurlijk, excuseert U me, dat ik zo haastig ben."
     "Ik stel Uw haast zeer op prijs, omdat ik eruit mag concluderen dat ik U een genoegen doe."
     "En of." Janine stond op. "We gaan uit Egon", zei ze vrolijk.
     De hond sprong op en begon nerveus heen en weer te dribbelen. Ook van Polar maakte zich gereed, Egon liet zelfs toe dat hij Janine hielp haar mantel aan te trekken, rende haar voorbij de trap af en stond kwispelstaartend beneden te wachten tot zij de deur zouden open doen. Hij vloog naar buiten, zag de auto en begon luidkeels te blaffen.
     "Koest maar, kalmeerde van Polar, terwijl hij het portier opende. Janine stapte in en riep de hond, die na enige aarzeling haar volgde en zich toen naast haar op de achterbank neerzette.
     "Hij maakt de auto erg smerig" zei ze tot van Polar, die inmiddels achter het stuur had plaats genomen, "sneeuw en haren op de kussens."
     "Dat komt wel weer in orde juffrouw Anders."
     Behagelijk nestelde zij zich in de hoek. Zalig zacht zaten de kussens. Een grote, vooroorlogse wagen, heel duur. Hoort wel bij z'n eigenaar.
     "Wat ligt Uw auto rustig op de weg meneer van Polar, verrukkelijk. Welk merk is 't?"
     "Een Hispano juffrouw Anders, hij is al oud, een onderduiker."
     Zwijgen. Janine begon te soezen. Geheel in haar bontmantel gewikkeld voelde zij zich slaperig worden. Buiten was niets te zien dan wit, fel wit, nu de zon was doorgebroken. De sneeuw knerpte onder de wielen, ze zou uren willen rijden. In de verte doemde een toren op, huizen schoven nader. Nu reden zij in de buitenwijken. 't Was niet druk op straat, lunchtijd en bitter koud. De auto ging een zijstraat in, reed een plein op en stopte voor een hotel-café-restaurant.
     "Als U 't goed vindt, zouden we hier kunnen lunchen" zei van Polar.
     "Uitstekend meneer van Polar, ik laat het graag aan U over."
     "Dat legt me verplichtingen op, waaraan ik hoop te kunnen voldoen."
     Zij vonden gemakkelijk een tafeltje in het half lege restaurant. Janine vroeg de kelner wat eten te brengen voor Egon, zij zou het hem we1 geven. Intussen moest de hond onder de tafel liggen, waaraan zij en van Polar hadden plaats genomen.
     Tijdens de maaltijd spraken zij over Reygersberg. Van Polar vertelde dat hij hem al jaren kende en zeer met hem bevriend was. Janine vroeg of hij ook gestudeerd had, wat hij ontkennend beantwoordde. "Ik heb 't nooit verder gebracht dan cavalerie- officier", zei hij, "dat vereist niet veel studie."
     "Bent U 't nu niet meer?"
     "Neen, ik houd niet van motorfietsen, wel van paarden."
     "Hebt U gevochten?"
     "Ja, ook dat."
     "En hoe vond U het?"
     "Ontzettend lawaaierig juffrouw Anders."
     "Ik bedoel, vond U 't niet ontzettend al die doden en al dat bloed."
     "Brrr. U laat me rillen. Ik weet het eigenlijk niet. In 't

-15-

gevecht is de soldaat zo helemaal in beslag genomen, helemaal gevangen."
     "En was U niet bang?"
     "Bang? Ja, bang was ik wel, een natuurlijke angst. Maar overigens interesseerde 't me niet veel. Dood zijn is niet erg. Integendeel, erg rustig."
     "Houdt U niet van 't leven?"
     "Niet zo bijster veel, U wel?"
     "Ja, ik wel, ik vind 't heerlijk om te leven."
     "Dan houdt U niet van de mensen, anders woonde U niet alleen in die toren."
     "Ik houd ook niet van ze."
     "Merkwaardig, ik ook niet. Ik heb niet 't land aan ze, hoor, ik ben geen mensenhater, ik vind ze alleen maar stomvervelend."
     "Behalve Reygersberg blijkbaar."
     "Wel behalve hem en nog hier en daar een enkeling, maar in het algemeen vind ik het mensenras niet bijster aantrekkelijk."
     "Ik ook niet meneer van Polar, maar ik kan U verzekeren, dat ik me op 't ogenblik helemaal niet verveel."
     "Dank U juffrouw Anders, dan is ook dit wederkerig."
     "Was 't leven vroeger niet veel prettiger, meneer van Polar?"
     "Ja, tenminste dat is mijn indruk. Dit is de tijd van het standaardiseren. Ook de mensen worden of liever zijn al, gestandaardiseerd. En ze worden geregeerd door allerlei worst- en gloeilampenfabrikanten, de heren der standaardproducten."
     "Vindt U die lui zo minderwaardig?"
     "Eigenlijk wel, hun heilige land is Amerika, het meest cultuurloze land ter wereld. Daarom zijn ze minderwaardig."
     "U bent erg kunstzinnig, nietwaar?"
     "Hoe weet U dat, bent U helderziende?"
     "Nee, maar Reygersberg vertelde 't me."
     "En wat heeft hij U nog meer van me verteld?"
     "Dat U een graaf bent. Meer niet. Een echte."
     "Zijn er dan ook onechte?"
     "O jee ja. Toen ik klein was, las ik stiekum vervolgromans van echte en onechte graven. De laatsten waren schurken, die onschuldige maagden verleidden. Wat dat was, wist ik niet, maar ik vond het griezelig. Zo'n maagd sprong dan in de slotgracht en de onechte graaf werd gedood door haar broeder."
     "Hoe komt een onechte graaf aan een echte slotgracht, juffrouw Anders?"
     "Dat weet ik niet", meneer van Polar. En die vraag is nog nooit in me opgekomen".
     "Jammer erg jammer, 't interesseert me buitengewoon."
     "Dat begrijp ik, hebt U nog een echte slotgracht?"
     "Geen echte en geen onechte. En ook geen slot. Dat is alles historie, trouwens dat ben ik zelf ook."
     "Hoe dat, meneer van Polar?"
     "Omdat graven, baronnen enzovoort anomalieën zijn. Museumstukken."
     Janine lachte helder. "Museumstukken! U bent kostelijk meneer van Polar."
     "U lacht maar en bedenkt niet hoe treurig het bestaan van een museumstuk is. En dan is er nog zo gruwelijk veel vervalsing bij."
     "Vervalsing? Onechte graven?"
     "Volkomen onecht. Denk maar aan 't House of Lords juffrouw Anders, dat bestaat voor 't grootste deel uit fabrikanten en vakbonzen. Niets is meer betrouwbaar onder de zon. De wereld wemelt van de doctores honoris causa, ook onecht. En Amerika is de uitvinder van de

-16-

grapefruit en de cocktails, aartsvervalsers zijn het. Zelf cocktailmensen, een allegaartje van rassen, zijn ze natuurlijk vijandig aan de negers, want die zijn nog vrijwel zuiver."
     Janine had plezier in zijn gepraat, ofschoon zij het gevoel had dat hij niet zo luchthartig was, als hij deed voorkomen. Zij besloot een steekproef te nemen.
     "Hecht U waarde aan die museumstukken, meneer van Polar?"
     "Voor mijzelf wel, maatschappelijk niet."
     "Heeft 't dan eigenlijk zin om ze in stand te houden?"
     "Moet ik zelfmoord plegen?"
     "Neen, maar U bent natuurlijk getrouwd en hebt kinderen."
     "Noch 't een, noch 't ander is juist, juffrouw Anders. Mijns inziens zijn er genoeg van Polars geweest, nog meer is overbodig. 't Museum zou te klein worden."
     Er viel een zwijgen. Janine keek door het raam waarlangs sneeuwvlokken begonnen neer te dwarrelen. Haar gedachten werden loom.
     "Ik zal hier vandaan Reygersberg even opbellen," merkte Polar na enige tijd op, waardoor hij haar dromerijen verstoorde. "Hij had graag tijdig bericht. Hij kan dus maandag komen?"
     "Ja zeker mijnheer van Polar."
     "Wilt U mij even excuseren?"
     Janine knikte. Teruggekeerd stelde hij haar voor een eindje met Egon te gaan wandelen. "Denen zijn dol op sneeuw, hij ligt al zo lang stil."
     "Zonder te antwoorden stond Janine op, terstond kwam de hond van onder de tafel te voorschijn. Van Polar hielp haar in haar mantel, rekende af, greep jas en hoed en vergezelde haar naar de uitgang.
     Langzaam liepen zij door de straten, die stiller en stiller werden onder het nieuwe sneeuwkleed. Egon draafde opgewonden heen en weer, hapte zo nu en dan naar de vlokken en blafte soms van louter vreugde.
     Janine lette weinig op het doen en laten van de hond, haar gedachten hielden zich bezig met deze nieuwe bekende of onbekende, die plotseling uit de lucht was komen vallen en natuurlijk weer even plotseling verdwijnen zou. Wat zou een van Polar moeten zoeken bij een vertaalstertje?
     De duisternis begon reeds te vallen en een lichte weemoed maakte zich van haar meester.
     "Wordt 't niet te laat voor U meneer van Polar? U moet nog helemaal naar Amsterdam."
     "Er wacht daar niemand op me."
     Langer dan een uur dwaalden zij door de donkerder en donkerder wordende stad tot zij weer op het plein kwamen, waar de auto geparkeerd stond.
     "Ik zal U naar huis brengen", zei hij, opende het portier en draaide het licht op. Egon drong tegelijk met Janine naar binnen en vleide zich op de achterbank. Slechts met moeite kon zij zich een plaats veroveren.
     Nauwelijks waren zij buiten de stad of de sneeuw begon dichter te vallen, waarbij de wind opstak, wat het rijden zeer bemoeilijkte.
     De wegen waren verlaten. Een vreemde dode wereld, waardoor zoemend de auto voortschoof, soms slippend, dan weer grommend in de tweede versnelling. De ruitenwisser bleef vast zitten.

-17-


     Voorovergebogen, met zijn gelaat bijna tegen de ruit, tuurde van Polar over de weg.
     "Ik moet even uitstappen" zei hij, "de voorruit is volkomen ondoorzichtig. 't Spijt me, dat U het zo slecht treft."
     "Voor U is 't toch wel 't lastigste", antwoordde Janine. Hoe moet hij om 's hemelsnaam terug in dit weer? Ik kan hem toch niet vragen om in de toren te blijven logeren? Maar hij kan ook niet weg. En in 't dorp weet ik niemand.
     Van Polar zat alweer achter het stuur. Tien minuten later stond hij weer buiten. Zo ging het door tot eindelijk de toren bereikt was.
     "Ziezo, U bent er", zei hij met een zucht.
     "Ja ik wel, maar hoe moet 't met U?"
     "Kijken hoever ik kom."
     "En als U insneeuwt?"
     "In de wagen slapen onder een plaid."
     "Maar dat gaat toch niet, komt U in elk geval even boven."
     Snel stapte van Polar uit de wagen en opende het andere portier. Egon wrong zich onmiddellijk naar buiten, eerst daarna kreeg Janine gelegenheid hem te volgen.
     Boven gekomen stak zij al haar lampen aan, pookte het vuur op en vroeg haar gast even geduld te hebben tot zij thee gezet had.
     Toen zij belden bij de schouw gezeten waren, herhaalde zij haar bezwaar tegen zijn terugrit.
     "Maar juffrouw Anders, wat wilt U dan? Is er hier een hotel in de buurt?"
     "Neen meneer van Polar, ik weet dat U hier zult moeten overnachten. Ik heb een logeerkamer."
     "Ik stel Uw aanbod zeer op prijs, maar ken de verhoudingen hier niet. Kunt U zonder schade voor Uw reputatie een wildvreemde man onder Uw dak ontvangen en des nachts herbergen?"
     "Ik trek mij van het oordeel der mensen niets aan."
     "Zo onafhankelijk?"
     "In veel opzichten wel. Niet in alle."
     "Ik wil van Uw aanbod heel graag gebruik maken. Is hier dichtbij een mogelijkheid om de auto onder dak te brengen?"
     "Neen meneer van Polar."
     "Dan moet hij maar blijven staan."
     "U kunt hem opzij van de toren zetten, daar is kreupelhout, maar er is tussen de bosjes en de toren ruimte genoeg voor Uw wagen."
     "Dan doe ik dat eerst. Mag ik even Uw zaklantaarn?"
     Zij overhandigde hem het gevraagde. Van Polar verwijderde zich. Nu gauw een beetje opruimen. 't Was immers fijn een logé te hebben en dan nog wel zo'n interessante, want dat was deze heer van Polar wel. Zij voelde zich vrolijk worden. Van buiten drong zwak het brommen van de motor tot haar door. Als hij maar niet te ver achteruit reed, want dan kwam hij met auto en al op het ijs terecht. Nu was 't stil. Even later hoorde zij hem de trap opkomen.
     "Een prachtige garage", kondigde van Polar aan, terwijl hij binnen trad. "Alleen zonder dak, maar ik heb hem goed in de plaids gewikkeld."
     "Gaat U nu maar gauw bij 't vuur zitten. U zult wel koud zijn."
     "De voeten een beetje, meer niet. 't Is nogal inspannend met dit weer te rijden, dat maakt je warm."
     "Hier is thee. Wilt U koekjes? O hemel, U boft ontzettend. Ik heb met Kerstmis een grote mand gekregen, een echte kerstmand

-18-

van ik weet niet wie en 't interesseert me ook niet. Allerlei lekkers en zelfs een fles cognac, een fles rhum en een fles apricot-brandy. De afzenders willen me natuurlijk met allerlei grocs voor bevriezen behoeden. We nemen dus straks een borrel. Ik dank de hemel voor die sneeuwstorm. Vanochtend was ik zo akelig neerslachtig, om te huilen gewoonweg. Ik heb in maanden geen bezoek gehad."
     "Sta mij dan toe U eerlijk te verzekeren, dat ik de hemel evenzeer dankbaar ben en Reygersberg, want waar zou ik in ons land een dergelijk avontuur kunnen beleven?"
     "Vindt U dit oponthoud zo avontuurlijk?"
     "Ja zeker. Een eenzame burchtvrouw in een toren. Een groot vuur in een oude schouw. Sneeuwstorm, verlatenheid. En in dit alles ben ik plotseling verzeild. Is 't niet prachtig?"
     "Ik ben blij, dat U 't zo opvat. Vindt U goed dat we straks brood eten? Ik heb geen zin in koken en we hebben zo uitvoerig geluncht."
     "Ce que femme veut, Dieu veut. Maar ik hoef nu toch nog niet te eten?"
     "Neen, natuurlijk niet. Eerst thee, dan cognac of rhum, 't is echte van Jamaica. En vanavond weer. Als ik alleen ben, drink ik nooit iets anders dan thee en koffie. Nu kunt U tenminste helpen het op te maken."
     "U veronderstelt toch niet, dat ik vanavond nog een hele fles rhum opdrink?"
     "Mag ook niet, volgende week komt Reygersberg. Die is een nathals."
     "Kent U hem al lang?"
     "Neen, eigenlijk niet."
     Zij vertelde nu van de ontmoeting in Amsterdam en van zijn eigenaardige stellingname in de wereld. "Maar U weet dat alles natuurlijk wel. " Met deze woorden onderbrak ze plotseling zichzelf.
     "Ik had eigenlijk niet meer op zijn komst gerekend."
     "Als hij 't belooft, kunt U er altijd op rekenen, al duurt het een jaar. Hij is nu zelfs buitengewoon conventioneel geweest. Het had even goed gekund dat hij een briefkaart of een telegram gestuurd had. Maar ik moest hier in de buurt zijn en toen vroeg hij, of ik bij U wou aangaan."
     Janine begreep dat Reygersberg op die manier zijn voornemen uitvoerde om haar met van Polar in kennis te brengen. Maar zij zweeg erover.
     "Misschien betert hij z'n leven", zei ze.
     "Nooit", antwoordde van Polar glimlachend, "nooit. Hij is en blijft de zonderling van de plotselinge invallen. Ik heb nooit een man ontmoet, die zo abrupt de ene bezigheid door de andere vervangt. En diezelfde man is in zijn denken het toppunt van discipline."
     "Hebt U een gebruiksaanwijzing voor hem, dat wil zeggen voor mij? Ik wil geen fouten maken."
Een ogenblik keek van Polar haar verwonderd aan. "Gebruiksaanwijzing? Hemelse goedheid, wat een begrip. Neen, ik heb er geen, laat hem maar zijn gang gaan. U zult U niet vervelen."
     Zo praatten zij nog enige tijd, borrelden en gingen tenslotte nog iets eten, het was laat geworden.
     Toen de maaltijd was afgelopen, gaf Egon te kennen dat hij naar buiten wilde. Van Polar stelde voor een eind met hem te gaan wandelen, aan welk voorstel Janine gaarne gevolg gaf. Gedrieën liepen zij door de vers gevallen sneeuw, langs de rivier.

-19-

Het was doodstil en ook hun schreden maakten nauwelijks geluid. Hard en koud fonkelden de sterren aan de blauwzwarte hemel. Janine en van Polar zwegen. Egon draafde voor hen uit, snoof hevig de koude lucht en stond zo nu en dan stil, de machtige kop geheven.
     Na een half uur keerden zij op voorstel van Janine op hun schreden terug.
     Janine wees van Polar zijn kamer en trok zich met Egon terug in haar slaapvertrek. De deur tussen de grote kamer en die van Polar liet zij open voor de warmte en deed hetzelfde met haar eigen kamerdeur, die eveneens tot de grote kamer toegang gaf. Natuurlijk was 't niet zoals 't behoorde, maar van Polar zou er geen kwaad van denken.
     Nog geruimen tijd lag zij wakker, verheugd en verwonderd omdat in een dag zoveel veranderen kan.

     De vrouw van de dijkwerker, die Zaterdagochtend in de toren kwam werken, zei dat haar man wel een plaats voor de auto zou weten. Deze bleek te vinden in een schuur, waarin karren en gereedschap geborgen werden. Na een beetje heen en weer schuiven was er ruimte genoeg gemaakt om de auto te stallen.
     Toen zij thuis kwamen had de vrouw de koffie gereed.
     Terwijl Janine inschonk, nam haar gast in de vensternis plaats.
     "'t Uitzicht is hier machtig juffrouw Anders. Beangstigend machtig, maar om hier maanden alleen te zitten lijkt mij een ontzettende psychische afmatting."
     "De laatste maanden waren zwaar."
     "Kunt U nergens anders wonen?"
     "Waar ik wil."
     "'s Zomers zal 't hier wel prachtig zijn en niet zo verlaten."
     "Neen, dan is 't hier erg leuk, maar deze winter is wel bijzonder streng."
     "Hoe lang woont U hier al?"
     "Ruim anderhalf jaar." Zij reikte hem een kopje koffie.
     Hij vroeg niet verder, maar keek dromerig naar buiten. In de kamer hoorde hij een stoel verschuiven. Nu ging zijn gastvrouw blijkbaar bij het vuur zitten, een eigenaardige vrouw. Geruime tijd bleef het stil tussen hen. Janine zat er over na te denken, wat zij met deze gast beginnen moest. Wat interesseert hem eigenlijk? Reygersberg had verteld dat hij zo kunstzinnig was. Maar je kunt toch maar niet in 't wilde weg over kunst gaan praten. Hij had een opmerking gemaakt over de verlatenheid hier en snapte natuurlijk niet, dat zij het uithield. Hij zou het dus niet kunnen. Zij besloot het hem te vragen.
     "U vindt het hier blijkbaar te stil meneer van Polar. U zei tenminste straks zoiets."
     "Voor iemand alleen is 't hier wel erg stil. U sprak er trouwens zelf over dat de winter U zwaar valt."
     "Goed. Maar dit is wel een ontzettend zware winter. Zo zijn ze hier toch meestal niet."
     "Neen, maar desondanks is 't hier erg eenzaam."
     "U zoudt er dus niet tegen kunnen?"
     "Dat weet ik niet, als ik werk had misschien wel."
     "Ik heb altijd werk."
     "Maar ik bedoel scheppend werk. Reygersberg vertelde me, dat U uit het Slavisch vertaalt. Dat kan heel interessant zijn, maar U bent in dat werk nooit Uzelf. U denkt altijd, wat anderen denken als U werkt."

-20-


     "Ik heb tijd genoeg over om me met mijn eigen gedachten te bemoeien."
     "Als U niet werkt."
     "Ja, wat hindert dat?"
     "Dat U, als U niet werkt, in een kringetje rondtolt en als U wel werkt, Uzelf niet bent."
     "Wat hindert dat?"
     "Zoveel dat 't goed is om zenuwziek te worden."
     "Prachtig, maar daar denk ik niet over."
     "Zoiets wordt ons niet gevraagd."
     "Alle goden, wat bent U opwekkend."
     "Inderdaad, wilt U wat piano voor me spelen?"
     "Allright." Janine stond op en zette zich voor de piano.
     "Hebt U voorkeur?"
     "Beethoven als 't kan, als U gedisponeerd bent."
     "Dat weet ik niet, ik zal zien."
     Zachtjes begon zij te spelen, als zoekend naar haar vorm, naar zichzelf. In de muziek wilde zij hem over zichzelf vertellen. Aanvankelijk slaagde zij niet, maar geleidelijk verloor zij het besef van zijn aanwezigheid.
     Van Polar luisterde nauwlettend, hoorde de verandering. Wat een vitaliteit, dacht hij. Waarom zit die vrouw om godswil hier in een toren opgesloten? Ze heeft genoeg energie om een dozijn kinderen te baren, groot te brengen en dan nog te zingen. Een groot stuk gevoel. Een golf van levenshonger. Wat speelt ze dat weemoedige deel goed, prachtig. Hij verzonk in stille aandacht.

     Toen Janine geëindigd had bleef zij roerloos zitten, de handen in de schoot. Van Polar zweeg, zij was nog niet teruggekeerd tot haar omgeving.
     Eindelijk draaide zij zich om, haar blik was afwezig. Zij glimlachte vaag als verontschuldigend.
     "Het was heel mooi juffrouw Anders, heel mooi. Verbluffend. Zo bent U dus."
     Zij knikte. "Ja zo." En na enige ogenblikken van stilte: "En nu begrijpt U natuurlijk helemaal niets meer van mijn wonen in deze toren. Ik kan daarover niet praten. 't Is zo persoonlijk. En ik weet 't ook eigenlijk zelf nog niet. 't Is me nog niet allemaal duidelijk. Maar misschien kom ik er nog wel eens achter. Wat ik wèl kan, is U over mijn jeugd vertellen."
     Zij nam weer plaats bij het haardvuur.
     "Ik ben de jongste, een nakomertje. Mijn jongste broer is veertien jaar ouder dan ik. Wij zijn met z'n vieren. Vader was vijf en vijftig, toen ik geboren werd, ik groeide dan ook erg eenzaam op in een oud huis aan een Fries meer, want moeder verouderde snel en wist, geloof ik niet meer precies wat ze met een klein kind moest beginnen. De broers en m'n zuster keken nauwelijks meer naar me om toen ik de leeftijd van speelpop gepasseerd was. Dat is alles volkomen vanzelfsprekend, maar 't betekende dat ik erg alleen was, al waren ze allemaal vriendelijk voor me.
     M'n schooltijd bracht weinig verandering, want m'n ouders hadden graag, dat ik na schooltijd zo gauw mogelijk thuis kwam. Natuurlijk had ik wel vriendjes en vriendinnetjes, maar van de herinnering daaraan is weinig overgebleven.
     Wel herinner ik me een kamer boven, waar ik veel tijd doorbracht met knutselen en later lezen. En dan m'n roeitochten op 't meer. Maar ook dan was ik meestal alleen.

-21-

Sterk en gezond ben ik wel geworden, maar ik geloof dat ik als erfstuk het stille vroeg-oud-zijn heb meegekregen, de teruggetrokkenheid van mijn ouders."
     Zij zweeg. Van Polar had aandachtig geluisterd. "Dan ben ik" ,zei hij, waarschijnlijk geen goed gezelschap voor U, want ik voel me alleen maar verleden."
     "U kunt ook zeggen, dat U juist het beste gezelschap voor me bent. Een soort superlatief van mijzelf."
     "Als Reygersberg hier was, zou hij glunderen."
     "Best mogelijk, maar 't is toch zo. Kom, laten we gaan koffie drinken."
     Zij voegde de daad bij het woord, stond op en begon de tafel te dekken.
     Tijdens de maaltijd amuseerde van Polar haar met verhalen uit zijn officierstijd en vertelde haar tevens, dat hij een paar mooie dingen bezat in zijn huis in Amsterdam. Hij nodigde haar uit ze eens te komen bezichtigen wanneer ze weer in de stad was. Zij beloofde het hem.
     De dag ging verder rustig voorbij. Op het gesprek van de ochtend kwamen zij niet terug. 's Avonds maakten zij nog een wandeling over de toegevroren rivier naar de overzijde.
     Aanvankelijk spraken zij niet. De stilte en de eindeloze wijde witte wereld maakten hen stil. Hier en daar glansde in de verte een verlicht venster.
     Plotseling bleef Janine staan, legde haar hand op zijn arm en zei: "Is dit niet een echte kerstwereld? Een kerstsprookje. Het oude sprookje van "Vrede op aarde?".
     "Dank zij U ", antwoordde van Polar.
     "Hoe dat? Dank zij mij?"
     "Omdat U 't erin beleeft, erin legt. U bent een droomstertje. Dat hebt U immers als kind al geleerd. En verder bent U een kunstenares, want een kunstenaar legt altijd zichzelf in de werkelijkheid.
     "Wat van zichzelf."
     "Z'n ziel. En als een mensenziel de harmonie kent en als die mens de werkelijkheid dan kan herscheppen naar zijn beeld, dan is hij een kunstenaar."
     "Maar ik herschiep toch niets."
     "In woorden. Heel simpel. U hebt een kunstenaarsziel en U bent een droomstertje. Een droomstertje in een toren, een oude, stille toren. Vandaag of morgen groeit er een haag omheen."
     Janine glimlachte heel zwakjes. Zwijgend liepen zij verder.
     Zou 't dit zijn wat hij zojuist gezegd had? Dat zij een kunstzinnige droomster was, onmachtig om te scheppen? Vanmiddag sprak hij over scheppend werk als levensnoodzaak, zou hijzelf ooit zoiets doen? Zij vroeg het niet.
     Thuisgekomen gingen zij vroeg ter ruste na eerst nog een paar glazen rhum gedronken te hebben.
     De lange wandeling en de groc hadden hen slaperig gemaakt.

-o-

    De volgende morgen wandelden zij tegen elf uur naar het dorp. Er was daar een oude herberg, die van Polar graag wilde zien.
     Het was stil in de dorpsstraat. De mensen waren ter kerke of zaten nog veilig in hun kamers, allerminst verlangend naar de koude buitenlucht, waarin zij elke werkdag moesten vertoeven.
     Toen zij de woning van de dijkwerker passeerden, werd een gordijn

-22-

een weinig terzijde geschoven. Janine wuifde, van Polar lichtte zijn hoed.
     Hier was een wereld waar hij enkel doorheen wandelde, bekeken als een curiosum, object van vermoedens, maar zonder enig contact behalve met deze jonge vrouw, die in elk geval niet alledaags was. Hij was benieuwd naar de herberg, die al ongeveer vier eeuwen oud moest zijn.
     Het lokaal was nog leeg toen zij binnentraden.
     "Laten wij aan de muurkant gaan zitten zei Janine, de meeste mensen hier staan voor de toonbank of zitten bij de ramen."
     Nauwelijks waren zij gezeten of de waard verscheen achter de toonbank. Dag juffrouw, meneer. Wat zal 't zijn?"
     "Koffie Lambert", antwoordde Janine.
     "Mooi, ik zal kijken of de vrouw er koek bij heeft", na deze woorden verdween hij weer.
     "Koffie met koek", meesmuilde van Polar.
     "Stil maar, edele heer. Die koek is eigenlijk cake, maar dat zeggen ze hier niet. Hier heet al dat spul koek. Z'n vrouw bakt zelf en ze is erg goed. Verder krijgen we dat erbij cadeau. Ik krijg 't n.l. altijd. Lambert verkoopt geen koek, hij is geen koekebakker. Zo! 't Is maar, dat U 't weet."
     "Die tractatie zal ik dus aan U te danken hebben?"
     "Ja, aan mij."
     "U verwent me schandelijk."
     "Geen complimenten heer graaf."
     Op dat moment kwam Lambert binnen met twee koppen koffie en een schoteltje met cake. "Daar ben ik alweer, heb je een logé juffrouw?"
     "Ja Lambert, m'n oom."
     Van Polar keek met een lichte verwondering in zijn blik Janine aan. De waard stond met het gelaat half afgewend en sprak tot Janine. "Zo, dat is gezellig, kind." Zich daarna tot van Polar wendende, vervolgde hij: "Erg goed meneer, dat U de juffrouw eens komt bezoeken. De deerne is nogal vaak alleen. En 't valt deze winter niet mee. Blijft U lang meneer?"
     "Tot morgen. Ik kan niet langer. Maar ik kom weer gauw terug. En bovendien, morgen komt een heel oude kennis van m'n nichtje en mij bij haar logeren, een geleerde uit Amsterdam."
     "Nou nou, je krijgt 't druk juffrouw. Maar neem me niet kwalijk, er komen mensen binnen."
     Toen hij vertrokken was, haastte Janine zich om van Polar een een verklaring te geven van de plotseling ontstane familierelatie.
     " 't Leek me 't beste, meneer van Polar, om de goeie Lambert gerust te stellen. Hij vadert graag een beetje over me."
     "Juist, maar ik ben dus voortaan oom Arthur en niet meer meneer van Polar. A propos, zou die werkster 't geloven als ze 't hoort. Die heeft ons toch wel horen praten?"
     "Nauwelijks. Bovendien heb ik haar nog nooit over iemand iets horen zeggen, wat in de verste verte nadelig zou kunnen worden uitgelegd. Over haar behoeft U niet ongerust te zijn."
     "Mooi, dan bent U dus van nu af nichtje Janine."
     "Maar dan moet U me ook tutoyeren."
     "Dan wederkerig."
     "Uitgesloten", riposteerde Janine, "beslist uitgesloten. Zo familiaar zijn ooms en nichten niet in dit dorp. U blijft U en ik word jij, is dat even ingewikkeld."
     Er kwamen telkens nieuwe bezoekers binnen; de meesten groetten

-23-

de aanwezigen in het algemeen; enkelen Janine en de onbekende in het bijzonder.
     "Ze staan te wachten op ons vertrek" zei Janine zachtjes tot van Polar, "sommigen zijn beslist ongeduldig want ze willen weten wie U bent. Natuurlijk nemen ze aan dat Lambert 't weet maar zolang wij hier zitten, beginnen ze er niet over."
     "Ik zal me straks goed laten bekijken", antwoordde van Polar, "ik ga aan de toonbank betalen, maar eerst ga ik de zaak grondig opnemen, daarvoor zijn we hier gekomen. Oud is 't zeker."
     Langzaam wandelde hij het lokaal rond, bleef hier en daar staan, nam de zoldering aandachtig op en bleef tenslotte bij de schouw staan. Daarna ging hij naar de toonbank om af te rekenen.
     "Een mooi antiek huis hebt U", zei hij tot den waard, "erg mooi, ik ben blij dat ik het gezien heb."
     "Ja 't is oud hè", antwoordde de aangesprokene, "maar voor de rest is er niet veel in 't huis overgebleven. Er is van alles aan verbouwd, al lang voor ik 't kocht. Maar de gevel is nog goed, helemaal niet veranderd, een mirakel, maar ze verbouwden vroeger alles. Enfin U hebt 't gezien. Tot ziens meneer."
     Van Polar drukte de hem toegestoken hand en verwijderde zich met Janine, die reeds bij de deur wachtte.
     "Dag juffrouw!" riep de waard haar toe.
     "Dag Lambert, bedank de vrouw voor de koek en tot ziens."
     Nauwelijks waren zij vertrokken of de vragen kwamen los.
     De waard gaf de uiterst sobere inlichtingen, die hij geven kon. "'t is een oom van 'r."
     "Een oom", merkte een der gasten op, "een oom, dat is dan in ieder geval beter dan die vorige snuiter, die kunstschilder. Dat was niet in orde."
     "Hoe weet jij dat zo goed?" vroeg de waard.
     "Weten, weten."
     "Ik hou niet van kletspraatjes. De juffrouw is een lief mens."
     "Jawel", mengde een derde zich in het gesprek "maar 't geeft toch geen pas, dat een jonge meid maandenlang met een jonge kerel in een huis woont, zomaar met z'n tweeën."
     "Dat moet jij dan maar nooit doen", antwoordde de waard, "al ben je niet zo jong meer. En schei nou maar uit met dat gedonder over de juffrouw. Ik wil er niet van horen."
     Het gesprek stokte, wat echter niet verhinderde dat des avonds het gehele dorp wist, dat een oom van de juffrouw in de toren bij haar logeerde en dat de volgende dag een geleerde uit Amsterdam zou komen.

     Terwijl het gesprek in het café plaatsvond wandelden Janine en van Polar terug naar de toren.
     Janine lichtte haar nieuwe oom in, dat de familierelatie nu spoedig algemeen bekend zou zijn.
     "En als iemand je nu vraagt, hoe die relatie eigenlijk in elkaar zit?"
     Janine haalde de schouders op. "Dat zal ik dan wel zien, in elk geval van moederszijde. En verder wil ik er nu niets van horen. Ik ben zo gelukkig, hoe had ik ooit kunnen dromen, dat een echte graaf mijn oom zou worden. God, wat is 't leven heerlijk."
     Thuis gekomen begon zij dadelijk de tafel te dekken.
     "Draai wat grammofoonplaten oom Arthur, als U wilt. Een beetje vrolijke. Ze zijn te vinden in de groene map."
     Van Polar deed wat hem gevraagd werd.

     Toen zij 's avond ter ruste ging, kon zij lange tijd de slaap niet vatten. 't Leven was soms zo goed, heel echt goed.

-o-