Infor-
matie.

-24-

Vervolg: Romance rondom een toren.

Hoofdstuk IV.

     De volgende morgen was er een kort briefje van Reygersberg, waarin hij mededeelde dat hij in de voormiddag zou arriveren en haar bij voorbaat bedankte voor haar gastvrijheid. Om half twaalf verscheen bij in een taxi en was ten zeerste verbaasd dat hij van Polar aantrof.
     "Je bent een duchtige kwartiermaker m'n waarde. Alles is natuurlijk in orde. Heeft hij 't U niet lastig gemaakt met zijn Gemaszregel?" wendde hij zich tot Janine.
     "O neen, integendeel, mijnheer van Polar heeft me op de meest charmante manier gezelschap gehouden."
     "Is hem toevertrouwd, juffrouw Anders."
     Al pratende waren zij boven gekomen en vergaten dat Egon hen daar wachtte. Het resultaat was een verwoede aanval op Reygersberg. Janine greep de hond bliksemsnel aan zijn halsband met gevolg dat zij ondersteboven viel, maar zij hield hem vast. Als een bezetene ging Egon nu te keer.
     Een kort, hard bevel van van Polar bracht hem tot zwijgen.
     "Liggen", commandeerde hij vervolgens. De hond gehoorzaamde.
     Van Polar hielp Janine opstaan. Zij had zich niet bezeerd, maar was kwaad op Egon. "Wat zijn dat voor manieren" zei ze driftig.
     "Zijn manieren, schone gastvrouw" antwoordde van Polar.
     Reygersberg stond al die tijd achter een armstoel gereed om bij het minste teken van onraad desnoods op de schouw te klimmen.
     "Ben jij ook zo verwelkomd?" vroeg hij van Polar.
     "Non, men cher. Er waren voorzorgsmaatregelen gemaakt die we nu in de vreugde over het weerzien van jou vergaten. En verder is Egon een allervriendelijkst dier."
     "Dat is mijn indruk nog niet, maar vertel eens hoelang moet ik hier nog blijven staan ter dekking van mijn vege lijf?"
     "Ga maar ergens zitten, ik zal er wel voor zorgen dat je geen kwaad overkomt, want onze gastvrouw gaat natuurlijk voor koffie zorgen."
     Janine was nog een beetje verstoord. Zij was heel erg geschrokken toen Egon naar Reygersberg uitviel en feitelijk nam zij het hem kwalijk dat hij haar ten overstaan van twee mannen een figuur had laten slaan door haar om te gooien. Voor de meeste mensen is een dergelijke situatie een moeilijke ervaring.
     Zij was daarom blij dat zij zich in de keuken kon terugtrekken. Hier liet zij haar gedachten de vrije loop. Van Polar ging nu weg. Eigenlijk jammer, want zij wist wat zij aan hem had. Hij was heel erg gemakkelijk. Met Reygersberg moest zij maar afwachten. Hij kwam hier om te rusten en zeker niet om diepzinnige gesprekken te voeren. Lust had zij daar wel in om in een discussie tot dieper inzicht in zichzelf te komen. Maar dan zou ze ook heel veel over zichzelf moeten praten en dat was nu juist het moeilijke punt.
Een ander mens inzicht geven in de moeilijkheden. Er zijn mensen die dat heel gemakkelijk kunnen, maar is 't hun dan wel ernst? Natuurlijk kookt de melk over. Dat hoort nu eenmaal bij melk. Ze wacht tot je je omdraait. Nu zou ze maar naar binnen gaan.
     Zij vond van Polar en Reygersberg in gesprek gewikkeld. Egon lag naast oom Arthur. Reygersberg zat aan de andere kant.
"Ik zal de koffie wel bij U neerzetten meneer Reygersberg" zei ze, "neem ze niet van het blad, dan begint Egon misschien weer."
     "Waarom houdt U er om 's hemelswil zo'n verscheurend dier op na, 't wemelt hier toch niet van rovers en moordenaars."
     "Hij is geen verscheurend dier, maar een schat en mijn grootste vrind."
     "Merkwaardig! Polar noemt hem allervriendelijkst en U zegt dat hij een schat is, maar met dat al loert hij blijkbaar op een gelegenheid om me op te peuzelen. Met jou is hij overigens goeie maatjes, Polar."

-25-

     "Ik houd van honden."
     "Is dat voorwaarde voor lijfsbehoud?"
     "In dit geval wel, al hoef je niet bang te zijn, want je gastvrouw let wel op hem."
     "Laten we 't hopen. Zal ik hem een koekje geven?"
     "Neemt hij niet aan", antwoordde Janine.
     "O juist, dat is, geloof ik zoals 't hoort nietwaar? Hebt U hem dat geleerd?"
     "Neen, hij doet het uit zichzelf. Hij is een modelhond."
     "Blijkbaar, blijkbaar. Toen zich tot Egon wendende : "jij verdient beslist een fauteuil de balcon in de hemel, waarde vriend. Je bent blijkbaar volmaakt." Als antwoord liet de hond een kort gebrom horen.
     "Stil Egon", zei Janine.
     "Mag ik ook al niets tegen hem zeggen."
     "Daarvoor kent hij U nog niet lang genoeg. En denk eraan, U mag me niet in m'n jas helpen, niet de deur voor me open maken, niets van me aanpakken. Dat alles komt pas later aan de orde. En natuurlijk mag U me geen hand geven en niet naast me komen zitten. Dat komt ook later. Vooral na deze mislukte kennismaking."
     "'t Beest moet maar pastoor worden vind je ook niet, Polar?"
     "Zou zonde zijn. Doodzonde, waardeer hem omdat hij zo'n volmaakte vriend is van onze gastvrouw. En omdat hij au fond meer waard is dan de meeste mensen. Een vriend als Egon" - de hond spitste de oren - "is een verrukkelijk bezit."
     Reygersberg zuchtte. "Ik wou dat ik zo'n hond was."
     Janine lachte. "Een philosooph, die een hond wil zijn."
     "Vergeet de cynici niet juffrouw Anders. Diogenes woonde trouwens in een soort hondenhok. En verder ben ik hier geen philosooph, maar een doodgewone meneer met vacantie. Ik ga luieren en lezen als U 't goed vindt, juffrouw Anders."
     "Ik vind alles goed. De enige, die hier wetten stelt is Egon."
     "Was wat U daar straks zei, z'n hele wetboek?"
     "In 't algemeen."
     "Dank U. Zeg Polar, hoelang blijf je hier nog?"
     "Ik ga na de lunch weg. Er is hier maar één logeerbed, bovendien ben je hier voor je rust."
     "Het laatste is onzin, ik bedoel, dat jij die wel niet bijster zult verstoren. Maar dat ene logeerbed is voldoende argument."
     Egon stond op, rekte zich en wandelde vervolgens naar Reygersberg om hem te besnuffelen.
     "Zeg nu eens wat tegen hem", zei van Polar.
     "Zo kerel, valt de keuring mee, je bent braaf."
     Egon keek aandachtig naar hem.
     "Zal ik hem eens over z'n kop aaien?"
     "Om Godswil niet", antwoordde Janine snel.
     "Niet familiaar dus, een hond voor jou Polar. Een patriciër, die de plebs op een afstand houdt."
     "U bent toch geen plebs meneer Reygersberg."
     "Voor hem wel, maar misschien wordt ik wel eens in genade aangenomen."
     Egon verwijderde zich en ging voor de schouw liggen.
     "We vorderen al hoor", zei Janine, "en nu gaan we koffiedrinken."

     Na de lunch namen zij afscheid van van Polar. Janine deed hem met Egon uitgeleide.
     "Ik dank U hartelijk voor Uw gastvrijheid juffrouw Anders. En tot ziens."
     Janine trok een pruillip. "Juffrouw Anders, en U bent m'n oom!"
     "Tot ziens dan Janine en kom me bezoeken als je in Amsterdam bent. Ik mag toch gauw terugkomen nietwaar?"
     "Dolgraag. Maar dan ook doen hoor."
     "Ik zweer het."

26

     Egon blafte hevig toen de motor aansloeg. Hij vond het blijkbaar niet goed. Toen de auto uit het gezicht verdwenen was, wendde zij zich langzaam om, ging naar binnen en sloot de deur.
     Enige ogenblikken bleef zij nog staan in nadenken verzonken. Toen liep zij resoluut de trap op. "Vooruit ouwe jongen, misschien komt hij heus nog eens."

     Boven gekomen trof zij Reygersberg aan, verzonken in een boek.
Zwijgend begon zij de tafel af te ruimen. Reygersberg las rustig verder.
     Daarna ging zij naar de keuken om af te wassen, waarbij zij Egon meenam. Het leek haar veiliger. Terwijl zij druk bezig was kwam Reygersberg binnen.
     "Voorzichtig", vermaande Janine.
     "O ja, voorzichtig. Dat ligt eigenlijk niet in mijn aard. Maar tegen sommige grote figuren is een gewoon mens niet opgewassen. Ik kom eens kijken of ik iets voor U doen kan. Bent U eigenlijk al binnen geweest?"
     "Ja, maar U merkte 't niet. Ik ben zo meteen klaar, dan gaan Egon en ik wandelen. Gaat U mee?"
     "Wandelen? 't Vriest dat 't kraakt."
     "Egon moet veel lopen en ik houd er zelf ook van."
     "Egon maakt de wet uit. Ik ga mee, als U niet bang bent voor de kou, mag ik 't zeker niet zijn. Een man moet nu eenmaal flink wezen en niet onderdoen voor een vrouw."
     "Lijdt U ook al aan het manlijk besef van superioriteit tegenover de vrouw? Ik dacht van niet, ik heb U toch heel anders horen praten."
     "Dat is wel mogelijk, maar ik herinner U eraan dat ik hier geen filosoof ben maar een doodgewone man en dus ga ik vreselijk manlijk doen. Om te beginnen doe ik dus niet onder voor een vrouw, zelfs niet voor U, de Stoicijnse torenwachteres. Ik wens thans mee te loeien met de grootste runderen onder mijn sexe-genoten."
     "Ik stel geen prijs op geloei meneer Reygersberg. Wees dus niet zo vreselijk gewoon manlijk. Maar U gaat dus mee. Prachtig, ik ben klaar. Kleed U maar vast aan en denk verder aan de Egonische wetten."
     "Reken maar, ik wens niet in een Duitse biefstuk te veranderen."

     Zij maakten een lange wandeling, waarbij Janine hem op verschillende mooie punten wees. Het gesprek liep voornamelijk over de streek en over het buiten wonen.
     "Kunt U zich voorstellen, dat ik hier graag woon?"
     "Ja zeker. En nu ik Uw vriend Egon heb leren kennen is mij de zaak wel wat duidelijker geworden, maar met dat al lijkt 't me een beetje al te stil, U vereenzaamt hier."
     "Ik ken hier veel mensen."
     "Komen die ook op bezoek?"
     "Neen nooit. Ik leg hier zelf ook geen visites af, behalve bij de domineesvrouw; maar die mag bij mij niet komen."
     "Hoe dat?"
     "Haar heer gemaal vindt 't niet goed. Een streng orthodox sinjeur, ongenietbaar. Maar zij is een engel."
     "Er zijn wonderlijke combinaties. Als huwelijken in de hemel gesloten worden, moet onze lieve heer een grapjas zijn of een chemicus die met mensenzielen proeven neemt. Zoiets als: 'wanneer we die twee nu eens bij elkaar doen, ben ik benieuwd wat er van komt'. Maar enfin, de engel mag niet in Uw toren binnenvliegen. En zodoende komt er niemand."
     Janine knikte. "Maar nu heb ik in elk geval bezoek. En meneer van Polar was er ook al en ik heb nog eens een tijdlang een gast gehad."
     "Hm. Alles bij elkaar wel wat weinig. Maar Polar en ik zullen

-27-

ervoor zorgen dat dat verandert. We gaan de deur plat lopen."
     "Ik hoop 't", zei Janine, "mijnheer van Polar is 'n fijne gast en U natuurlijk ook."
     "Ik ben een beer. En verder een boekenwurm."
     "U bent dus door en door dierlijk."
     "En ik heb nog een hondennaam ook - Hektor."
     "Dan is de zaak compleet, maar dan bent U toch wel een wonderdier. Het rekenende paard is niets bij U vergeleken."
"Heel veel mensen beschouwen me niet anders dan als een wonderdier. Ze komen me bekijken. 'Die moet je eens gaan horen zeg, hij is zo Knap.' De wereld is wel gek hè. Ja volkomen gek."
     Al pratende waren ze bij de toren gekomen, Egon liep reeds ongeduldig voor de deur heen en weer.
     De kamer was bijna geheel donker toen zij er binnentraden. Alleen het vuur in de schouw spreidde een sprookjesachtig rossig licht dat her en der in de meubelen weerkaatste.
     Janine stak de lampen aan, zette thee en begon daarna voorbereidselen te treffen voor het eten, waarvoor ze herhaaldelijk naar de keuken moest. Doordat zij het de laatste dagen ontwend was, vergat zij Egon mee te nemen, maar er gebeurde niets. Rustig sliep hij voor het haardvuur.

     Reygersberg had zijn blik naar het venster gewend en keek in de sneeuw-doorpoederde avond. De stille wijdheid deed hem goed. Hij was moe. De witte vrede daarbuiten stemde hem rustig. En de stilte in deze woning. Het was alsof iets van heel lang geleden hem doorstroomde, een herinnering aan zuivere vreugde, die voortsproot uit een innig geloof in het leven en de goedheid der mensen. Een jeugdherinnering aan een winteravond buiten. Hij en zijn vriend hadden toen zwijgend gelopen door een wereld even wit en wijd als deze. En zij hadden beiden innig geloofd dat het leven, hun leven goed zou zijn, goed en schoon en vredig. In werkelijkheid was het anders gelopen. Oorlogen, revoluties, politieke spanningen. Het was alles zo heel anders dan zij droomden.
     Nu zat hij hier, moe en oud, een man die innerlijk heel stil geworden was, ook al hanteerde hij het woord der wijsheid of der zotheid met het grootste gemak. In hem was het stil geworden. Eenzaam voelde hij zich, door weinigen begrepen, misschien zelfs door niemand. Een verlaten man, een eenzaam wonderdier.
     Iemand te hebben die je begreep, helemaal begreep. Aan wie je je helemaal zou kunnen mededelen.
     Maar er gebeuren nu eenmaal geen wonderen meer. De wereld is koud en dor geworden. Het mensenhart versteend.
     Een oud en moe man, afgewerkt, thans stil zittend in een oude toren. Een stil verdriet rees in hem op om alle verloren illusies.
     Janine kwam binnen en stoorde zijn gemijmer door de vraag of er gegeten kon worden.
     "Uitstekend", zei hij, "uitstekend. À propos, ik heb een kruik jenever meegenomen en een paar flessen port, daar houdt U zo van. Zullen we eerst nog een borrel drinken?"
     "Graag meneer Reygersberg, dan wacht ik nog even met opdienen."
     Reygersberg ging naar de logeerkamer om zijn koffer uit te pakken.
Janine zette glazen klaar.

     De avond verliep rustig met een beetje praten en verder met lezen. Tenslotte maakten zij nog een wandeling met Egon.
     Daarna wensten zij elkaar goeden nacht en gingen naar hun kamers.      Vanuit haar bed zag Janine door het gordijnloze venster de sterren twinkelen, vibrerend in de winternacht. Van heel ver klonk de claxon van een auto. Zij dacht aan van Polar, toen sliep zij in.

     Het waren genoegelijke dagen, die zij samen doorbrachten.

-28-

Al spoedig had Reygersberg voorgesteld elkaar te tutoyeren.
     Egon was volkomen met hem verzoend, van Polar scheen een ban gebroken te hebben. Veiligheidshalve echter bemoeide hij zich niet rechtstreeks met hem.
     Op een avond had hij hem bij zijn bed zien verschijnen; de deur naar de zitkamer stond open, zoals des nachts gebruikelijk was.
     Egon had aan het bed gesnuffeld en was toen weer weggewandeld. Even later hoorde hij hem met een doffe slag zich neerleggen;
natuurlijk voor het bed van Janine, die behoefde haar deur niet af te sluiten. Bij deze ene keer was het gebleven en de hond keek nauwelijks naar hem om. Elke dag maakten zij gedrieën een wandeling. Zij gingen slapen wanneer het geviel. Eenmaal hadden zij tot vier uur in de morgen zitten praten. Reygersberg had allerlei dingen uit zijn leven verteld en onwillekeurig was ook Janine vertrouwelijker geworden. Zo groeide snel een grote intimiteit tussen hen.
     De volgende middag, toen zij op de terugweg waren van een verre wandeling gaf zij hem een arm. "Dat loopt gezelliger." Even streelde hij haar hand.
     Zij was zich bewust dat zij dit met van Polar nooit zou durven doen. Maar Reygersberg was allerminst ongenaakbaar, zoals in Amsterdam als hij zijn voordrachten hield. En dan was z'n ongenaakbaarheid nog een geheel andere dan die van van Polar. Daar moest ze even iets over vragen.
     "Zeg Hektor", zei ze, "ik heb eens in een boek van Richard Voss, waarvan ik de titel vergeten ben, gelezen "Es Führt keine Brücke von Mensch zu Mensch", is dat zo? Is dat altijd zo?"
     "Niet altijd. Oppervlakkige mensen slaan gemakkelijk bruggen naar hun medemens. Kijk maar naar de tegenwoordige liefdesverhoudingen. Vrijwel alleen buitenkant. Alleen de diep of innig levende mens, de niet oppervlakkig dus, voor wie de buitenkant bijzaak is, vindt niet licht iemand, naar wie ze een brug kunnen slaan. Ze worden immers niet begrepen. Eigenlijk moeten we hier dat woord niet gebruiken, want 't is geen kwestie van begrijpen maar van aanvoelen. En hier komen we dan vanzelf tot de eigenlijke liefde."
     "Is 't niet mogelijk iemand helemaal te begrijpen?"
     "Je kunt een mens maar zover begrijpen als hij zich kan uitspreken. Maar niemand kan dat helemaal, want we zijn ook gevoel. Een grote liefde laat zich nooit onder woorden brengen."
     "Is een grote liefde mogelijk Hektor?"
     "Voor een groot mens."
     "En vindt hij die op den duur altijd?"
     "Neen. Meestal niet. Dostojewski vergelijkt in zijn dagboek Rusland met een groot schip, dat diep vaarwater nodig hoeft. Je kunt dat ook zeggen van de mensen. Een groot mens heeft bij wijze van spreken een grote diepgang en dus een medemens nodig, die zijn diepte kan omvatten."
     "Wat versta je onder grote mensen, Hektor?"
     "Wat ik je zei. Met maatschappelijk aanzien hoeft 't niets te maken te hebben."
     Janine vroeg niet verder. Plotseling bleef ze staan. "Mooi is 't hier hè Hektor, hoor je de stilte?"
     Hij knikte, samen bleven zij even stilstaan. Weer dacht hij aan de winteravond in zijn jeugd, toen hij ook had gestaan in zo'n wijde witte wereld, samen met een vriend. Nu stond hij hier met dit meisje. Voor haar moest het leven nog komen, al was ze veel ouder dan hij destijds. En voor haar zouden ook de desillusies komen. Ze was te menselijk voor deze wereld.
     In een opwelling van vertedering legde hij zijn arm om haar schouders. Kinderlijk blij zag zij naar hem op.

-29-

     "Laten we doorlopen Janine, we worden koud."
     Zij zetten er de pas in. Het begon donker te worden.

     Een week is maar kort. Zij hadden deze Zondagochtend een bezoek gebracht aan de herberg en daarna thuis geluncht. Zij had hem verteld van het ontstaan van de familierelatie met van Polar en Hektor had een reuzenschik gehad in het geval.
     "Als je nog een oom nodig hebt, kun je over mij disponeren had hij gezegd."
     En nu stond hij gereed om te vertrekken, het wachten was op de taxi. Dan zou ze weer alleen zijn, maar dat was goed, want ze had veel te verwerken."
     De bel galmde door het benedenhuis. Daar is de auto, Hektor."
     "Laten we dan gaan", antwoordde hij een beetje timide.
"Maar laat ik je eerst bedanken voor deze dagen. Het heeft me zo goed gedaan, ik ben blij dat ik hier geweest ben en weer terug mag komen net als Polar. Tot ziens. Kom eens gauw in Amsterdam."
     Hij zoende haar op beide wangen.
     Toen daalden zij samen de trap af. Nog een handdruk.
Reygersberg stapte in, de chauffeur klapte het portier dicht. Over de hardbevroren sneeuw kraakten en piepten de banden. De wagen schoot onverwacht voorwaarts. Reygersbergs gelaat verdween voor het raampje. De schok had hem achterover geworpen in de kussens. Janine wachtte niet langer, maar ging snel naar binnen. Zij rilde weer.
     Boven gekomen ging zij naast Egon op het kleed voor de schouw zitten. De hond schoof zijn kop op haar schoot. Haar arm lei zij over zijn nek. Zo zaten zij stil, de hond dommelde.
     Anders dan oom Arthur was Hektor weggegaan. Dat hij haar gezoend had, was vanzelfsprekend voor hem. Zij had hem niet teruggezoend, had het niet gedurfd. Misschien zou hij het prettig gevonden hebben, maar als zij gedaan had zoals zij verlangde zou zij hem in haar armen genomen hebben als een moeder een kind. Hij was zo eenzaam. Was er nergens een brug? Zijn vrouw? Soms kon hij zo verdrietig kijken. Een andere maal weer sprak hij cynisch over de mensen. Haar indruk was dat hij zijn geloof in het leven had verloren. Maar wie aan de andere kant nog zo naïef kon pret maken, moest ergens in zich nog hoop koesteren, dat er tenslotte iemand komen zou bij wie hij helemaal thuis zou zijn.
     Van Polar had die hoop beslist niet. Eigenlijk was hij een avonturier, die naar niemand verlangde, die nergens rust wilde vinden; een man die niet geloofde in het leven, die er niets van verwachtte.
     Een wonderlijk span, oom Arthur en Hektor, ineens moest zij lachen. Vragend hief Egon zijn kop op.
     "De vrouw gaat opstaan ouwe jongen, je moet eten hebben."
     Langzaam kwam de hond overeind. Zou hij het hier stil vinden, nu ze weg zijn?"
     "Ben je melancholiek, ouwe jongen? Nu blaf maar weer, ze komen terug."

-o-