Infor-
matie.
-48-

Een Romance rondom een toren. (vervolg)

Hoofdstuk VII .


     Zij was weer in de toren en had onmiddellijk haar thuiskomst naar Amsterdam gemeld. De tweede dag na haar terugkeer ontving zij reeds een telegram van van Polar, waarin hij verzocht Zaterdags te mogen komen. Natuurlijk seinde zij terug, dat het goed was. Zij hunkerde naar gezelschap, want daarginds was het al te triest geweest. Alleen zijn was niet erg, was meestal heerlijk, maar alleen zijn in gezelschap van twee oude vergane levens was op den duur onverdragelijk. En 't had bijna een maand geduurd.
     Nu zou oom Arthur komen. Zij liet het huis met de bezem keren en zong als zij alleen was, het hoogste lied. In aanwezigheid van de vrouw van de dijkwerker gedroeg zij zich ingetogener. Haar moeder was pas overleden. Hoe zou die vrouw kunnen begrijpen, dat zij niet verdrietig was? Dus moest zij wel comedie spelen, een comedie die zij haatte.
     Zaterdagochtends tegen twaalf uur reed de auto van van Polar voor. Janine juichte, toen zij de claxon hoorde. Egon, daar is oom Arthur, de schat ! Zij rende de trap af, opende de deur en begroette de gast zo uitbundig, dat hij er even verbaasd van was. Hij begrijpt het natuurlijk niet, omdat moeder dood is, dacht ze, maar 't kon haar niet schelen.
     "Janine", zei van Polar; "ik heb de vorige maal zo schandelijk huisgehouden in je wijnkamer dat ik gemeend heb enige versterking te moeten aanvoeren. Permitteer je, dat ik het uit de auto haal?"
     "Graag oom Arthur. U bent zoals altijd een grote schat."
     Hij ging naar de wagen, opende het portier en tilde een grote mand naar buiten, waaruit flessenhalzen in stroo gewikkeld staken; daarna een tweede mand.
     "Grote hemel, oom Arthur, ik ga geen drankzaak beginnen."
     Van Polar tilde de manden op, die tamelijk zwaar bleken te zijn en trad de toren binnen. Wil je mij voorlichten?"
     Janine genoot. Boven gekomen begon zij voorzichtig de manden uit te pakken - drie flessen Courvoisier en zes flessen port bevatte de ene; negen flessen Bordeaux de ander.
     "Wat een zaligheid", juichte zij.
     Van Polar glimlachte en hield zich inmiddels onledig met het begroeten van Egon, die hem na een korte aarzeling herkend had toen van Polar hem aansprak.
     "Gauw bij het vuur zitten, oom Arthur, dan schenk ik koffie. Ik begrijp best, dat U verwonderd bent, omdat U een treurende wees dacht te vinden. Dat zal ik U wel uitleggen ; straks ; nu niet. Ik ben zo blij weer thuis te zijn en dat jij er bent." Ze reikte hem koffie. "Cake, oom Arthur? Van de vrouw van de kroegbaas, gisteren gekregen als welkomsgroet. Hij bracht ze zelf met een vriendelijk begrafenisgezicht. Ik heb me echt goed gehouden. Denk niet dat ik een harteloze dochter ben hoor. Helemaal niet. Maar ik ... nu ja, straks. Hoe is 't in Amsterdam oom Arthur, en hoe was de rit hierheen?"
     "Alles best, Janine ; uitstekend. Maar vertel eens hoe 't je gegaan is in de tussentijd."
     Zij begon te vertellen en onder het spreken werd zij zelf stil, haar toon klonk mat toen zij uitgesproken was keek ze peinzend in het vuur.
     "Je wordt mij nu nog dierbaarder", zei oom Arthur.

-49-


     "Was ik U dan dierbaar oom Arthur?"
     "Ja. Meer dan wie ook."
     "Reygersberg."
     "Ook meer dan Reygersberg. Je bent zo volkomen levensvreugde."
     "Fijn is dat, dat Ik U dierbaar ben. God wat is dat heerlijk. Ik zou U een zoen kunnen geven. Wilt U nog koffie?"
     "Heel graag, Janine."
     Zij stond op om koffie te schenken. "Nog een plakje cake?"
     "Ook heel graag. Je verwent me."
     "Waarom. De goede gaven des levens alleen opeten is vervelend. Bovendien kweek je er egoïsme mee."
     "Je bent het tegendeel van egoïst."
     "Boeh ! Zometeen zegt U nog, dat ik van mensenliefde overloop."
     "Misschien is dat wel zo."
     "Hemelse goedheid en ik heb niet eens gehuild om m'n moeder."
     "Dat spreekt vanzelf."
     "Hm. Maar vertel nu eens hoe 't met de madonna is."
     "Zoals altijd, vroom en zuiver."
     "Maar die madonna is U toch nog dierbaarder dan ik."
     "Neen! Onder alle kunstvoorwerpen die ik bezit, is zij mij het dierbaarste. Maar onder de mensen ben jij het."
     "Ik ben gewoon verliefd op 'r ."
     "Je bent verliefd op 't hele leven, op alles wat daarin schoon en goed is."
     "Ja, dat geloof ik ook".
     "Ik benijd je om je vitaliteit en om deze toren."
     "Uw huis is toch veel mooier; precies een juwelierschrijn. Ik houd van de dingen hier, maar ze zijn niet te vergelijken met wat U bezit."
     "Per slot van rekening is deze toren levendiger dan mijn huis. Ik heb erin verzameld wat mijn geslacht heeft overgelaten. Hier is alles opgebouwd door een nieuw sterk levend mens."
     "Alles wat U hier ziet is familiegoed."
     "Je bewaart 't niet als zodanig."
     "Nee. Ik vind 't gezellig al die oude zware meubelen. 't Hoort er hier zo bij. Maar die vreselijks mooie dingen in Uw huis horen bij U."
     "Daarin zit 't verschil. Dit hoort bij de toren ; dat andere bij mij. Ik ben echt jaloers op je toren."
     "Ruilen?"
     "Stel dat niet al te serieus voor, Janine."
     "U meent 't toch niet."
     "Meer dan je denkt."
     "En zou U dan hier alleen willen wonen ver van de beschaving in dit dorp? Enfin, U zoudt kunnen denken, dat 't Uw horigen waren."
     "Zoiets kan niemand meer ernstig denken. Maar ik zou hier best willen wonen."
     "En U dood kniezen. Ik heb mijn werk. U hebt Uw kunstverzameling, maar als u ruilt is die weg. Trouwens ik ruil niet ; ik denk er niet over hier vandaan te gaan. En nu ga ik voor de koffietafel zorgen ; ik ga wat lekkers klaar maken. Dag !"
     Zij verliet het vertrek, waar van Polar met Egon achterbleef.
     "Jongeman", wendde hij zich tot de hond, "ik ben jaloers op je. Gelukkig begrijp je 't niet, anders ging je intrigeren." Hij verzonk in gepeinzen. Hoe kwam het dat dit meisje hem zo aantrok? Een doodgewoon meisje, landelijk, niet bijster knap van

-50-

gezicht, opgewekt. Alles niets bijzonders. En toch heel erg bijzonder. Merkwaardig. Nichtje Janine. Was 't omdat zij de eenzaamheid zo lief had evenals hij?
     Een brede stroom zonlicht viel door het venster en deed hem denken aan een ets van Rembrandt. Zo kunnen zijn als die reus. Een levenstaak hebben, waarin je jezelf verloor. Of spontaan doen wat er zo toevallig te doen viel, zoals deze jonge vrouw. In plaats van dit al was hij de laatste van een oud geslacht. En hij wilde niet anders zijn dan alleen de laatste. Eigenlijk had hij nooit iets anders gewild en was 't altijd vanzelfsprekend voor hem geweest. Volgens de logica van Reygersberg was hij dus dat einde, was hij de laatste samenvatting en dus was hij de levende dood van het geslacht der van Polars.
     Decadentie natuurlijk, alleen maar decadentie. Enfin, decadenten moeten er ook zijn.
     Janine kwam binnen. "Ik kom maar even wat halen, oom Arthur. U moet zolang nog maar genoegen nemen met 't gezelschap van Egon. Is hij braaf?"
     "Hij is een beste kerel." Weg was Janine. Wat een vitaliteit.
     Hij stond op en ging in de vensternis zitten. Op die manier ongeveer moeten ook zijn voorouders eenmaal uitgekeken hebben over hun landen. Maar die hadden zich beslist niet decadent gevoeld. Duivelskerels waren het geweest. Harde vechters maar ook mannen van belang. Nu was de volkscommissaris de man van belang. Mijn voorouders waren beslist wel eenvoudiger dan de volkscommissarissen, en minder veeleisend. Kinderen die voor grote mensen speelden. Kinderen kunnen ondoordacht wreed zijn. Er werd veel goeds, maar ook veel kwaads verteld van de middeleeuwse edelen. Welbeschouwd waren ze toch alleen maar kinderen van hun tijd geweest. Geweest. Altijd weer datzelfde voor alles. Eenmaal komt het woord "geweest". Hij stond op, liep de kamer in. Onzin dit gedroom. Sentimentaliteit. Voorbij is voorbij. Hij riep Egon. Weer verscheen Janine. "t Is klaar oom Arthur, zullen we gaan eten?"
     "Graag, Janine."
     "Wat bent U stil oom Arthur. U ziet er zo afwezig uit."
     "Egon zei niet veel. Nu jij er bent, ben ik weer aanwezig."
     Aan tafel begon zij met hem te spreken over wat zij in Friesland overdacht had, als zij 's nachts niet slapen kon - de kwestie van de jeugd en de toekomst. "Wij kunnen toch niet in zekerheid geloven, we hebben ze nooit gekend en ze is er nog niet. Hoe kunnen wij dan ooit plannen maken? Wij hebben immers geen toekomst."
     "Dat is iets nieuws. Iedereen heeft toekomst tot zijn dood."
     "Nu ja, maar welke?"
     "Dat vroegen de mensen ook aan het einde van de middeleeuwen. En toen kwam de renaissance en het protestantisme."
     "En de tachtigjarige oorlog en de dertigjarige."
     "Ja, maar die waren daarbij onvermijdelijk."
     "Leuk vooruitzicht."
     "Leuk niet, maar wat zou 't? Pluk den dag zoals ik doe."
     "U?"
     "Ja, hier."
     "Ik leef óók maar zo'n beetje."
     "Wat je een beetje noemt. Jij bent een en al vitaliteit."
     "Ik ben toch ook erg rustig."
     "Dat sluit elkaar niet uit."

-51-

     "Ik vroeg het u omdat iedereen zich afvraagt, waarom ik niet trouw. Ik vind het huwelijk een vrij langdurige onderneming en daarom nogal dwaas in deze tijd."
     "Alleen daarom?"
     "Nee, niet alleen. Maar laten we erover uitscheiden.'t Is een beetje zot, als twee mensen, die geen van beiden met wie dan ook willen trouwen, gaan zitten discussiëren over 't huwelijk."
     "Weet je zeker dat je nooit zou willen trouwen met wie dan ook? Als nu de ware man komt, voor jou de ware, bedoel ik."
     "Voor U is toch ook nooit de ware vrouw gekomen."
     "Die bestaat voor mij niet."
     "Hoe dat?"
     "Ik ben ... ach nu, laat maar. Jij bent een en al levenshonger. Ik niet. Ik heb een andere taak."
     "Welke?"
     "'t Afsluiten van een voorbijgegane periode."
     "Dat lijkt me beter geschikt voor een boekhouder, de balans afsluiten. Maar enfin wat is dan mijn taak?"
     "t Leven voortzetten."
     "Moeder worden dus. Ik ben de heilige maagd niet."
     "Gelukkig niet, maar daarom is 't voor jou juist wel mogelijk."
     "Ja natuurlijk. En dan? Als ongehuwde moeder moet ik hier weg, want 't dorp accepteert me nooit als zodanig en de dominee ontploft.
     "Dat zou heel droevig zijn, inderdaad, maar desondanks is 't jouw taak het leven voort te zetten."
     "Ik zal een advertentie zetten. Maar laten we 't gesprek staken. Kinderen zijn tot nu toe nog alleen maar uiterst vaag aan mijn verbeeldingshorizon opgerezen. Ik zal beginnen met Uw advies op te volgen en de dag te plukken. De meeste vrouwen hebben tegenwoordig vreselijke haast met 't moederschap."
     "Zo is 't, maar ik ben verheugd, dat je me ontslaat van mijn taak van levensleraar. Je brengt me op vreemde paden Janine. Troost mij voor de geestelijke inspanning, die je me hebt opgelegd met je pianospel."
     "Straks oom Arthur, nu niet. Nu wil ik wandelen. Ik ben tureluurs van mijn eigen vragen en Uw antwoorden erop. 't Is toch goed hè, dat ik uit wil."
     "Natuurlijk, Janine." Van Polar stond op. Egon dribbelde al onrustig voor de kamerdeur heen en weer, daar hij het woord 'wandelen' gehoord had.

     Het was een gure, regenachtige dag. De wegen waren modderig en het landschap lag troosteloos voor hen als een tekening van grijs in grijs. Maar zij voelden zich opgewekt en heel erg jong. Van Polar overwoog of hij haar zijn arm zou aanbieden, maar besloot het na te laten in verband met het gesprek, dat zij zo juist gevoerd hadden.
     Een tijdje volgden zij de rivieroever en sloegen toen een steenweg in naar de polder. De weg was over grote afstanden nog bedekt met smeltende sneeuw.
     Er was een laaiende blijheid in Janine, omdat de wind om haar oren woei, de vochtige voorjaarswind, en omdat naast haar ging oom Arthur.
     Grijze wolken tegen grijze lucht waaronder nat-zwart zich de bomen aftekenden in niet eindigende rij. Hun stappen klonken dof op de sneeuw-modderige weg en om hen heen rende en sprong Egon als een wild geworden natuurkracht. Hoog wierp hij de natte sneeuwkluiten en luid daverde zijn geblaf door de stille wereld.
     Zij hadden reeds geruime tijd gelopen, toen Janine hem miste. Omkijkend zag zij hem in de verte aan de slootkant waar hij ijverig iets scheen te zoeken. Met haar handen als een trompet aan de mond liet zij een langgerekt Egon schallen. De hond keek op, maar zag haar niet met zijn bijziende ogen. Weer schalde haar

-52-

roep en nog eens. Toen richtte hij zich op en kwam in vliegende ren aangestormd. In haar uitbundige vrolijkheid sprong zij op hem toe toen hij vlak bij was, maar zij sprong iets te ver ; de hond botste tegen haar aan en wierp haar met zijn geweldige kracht tegen de grond.
     Nu stond hij bij haar, de oren in de nek, de staart tussen de poten, en begreep niet waarom zij niet bewoog en niets zei.
     Een klagend gejank, heel zacht, klonk uit zijn strot.
     Van Polar knielde, voelde haar pols. Zijn gelaat was bleek. Bijkans hulpeloos keek hij langs de verlaten weg, daarna weer naar Janine, die doodstil lag in de natte sneeuw. Voorzichtig schoof hij zijn handen onder haar rug en dijen, stond moeizaam op, vlijde, zoals een moeder een kind, haar tegen zich aan en aanvaardde de terugtocht. Egon liep naast hem de kop schuin opwaarts geheven en nauwelijks hoorbaar klonk zijn zachte gejammer.
     Snel kon van Polar niet gaan, want zijn last woog zwaar in zijn armen en bezorgd overwoog hij, dat zij minstens drie kwartier van de toren verwijderd waren en dat hij onmogelijk deze afstand ononderbroken zou kunnen afleggen.
     Zweet parelde op zijn voorhoofd. Van tijd tot tijd wierp hij een blik op het gelaat van Janine, bleek en roerloos in zijn armen.
     Egon jammerde. In de verte naderde iets. Van Polar kneep de ogen samen en zag scherp toe. Een boerenwagen die stapvoets reed. Met lange regelmatige passen vervolgde hij zijn weg. Nu kon hij de voerman onderscheiden, die hem ook scheen op te Merken, want hij legde de zweep over het paard en even later waren zij bij elkaar.
     "Een ongeluk?" vroeg de boer. "Hé de juffrouw van de toren. Stap maar op, meester. De kar is smerig, daar moet je maar niet op letten. Wacht ik zal je helpen." Met van Polar legde hij Janine in de open wagen. Van Polar klom erop en schoof haar hoofd voorzichtig op zijn knieën. Niet te hard rijden alstublieft, anders schokt 't teveel", zei hij.
     Langzaam liet de voorman zijn paard keren en reed stapvoets de weg af naar de rivierdijk.
     Vlak bij de toren ontmoetten hij een wielrijder.
     "Heidaar", schreeuwde de boer, haal gauw de dokter, man, 't is voor de juffrouw van de toren. Ze heit een ongeluk gekregen. Maar voortmaken."
     Verschrikt stapte de wielrijder af, sprong daarna zonder een woord te spreken weer op zijn fiets en verdween snel in de richting van het dorp. Van Polar zocht in de mantelzakken van Janine haar zaklantaarn om zich op de wenteltrap te kunnen bijlichten. Met de voerman droeg hij haar naar boven en legde haar te bed.
     "Ik moet weg", zei de boer. "Morgen kom ik effen horen, 't beste."
     "Dank U vriendelijk voor Uw hulp, heel, heel veel dank."
     "Ik kon je toch niet laten lopen met die zieke deerne. Tot morgen." Hij reikte van Polar de hand.
     Nu zat hij bij haar bed en wachtte.
     Roerloos lag Egon met de kop op de voorpoten, de ogen strak op zijn meesteres gericht.
     Er werd gebeld. De hond bromde zacht. Van Polar greep hem in de halsband en sloot hem in de logeerkamer op, omdat hij een onaangename ontmoeting met de waarschijnlijk onbekende geneesheer vreesde. Toen ging hij naar beneden om de deur te openen.
     De dokter, een man van ongeveer veertig jaar, stelde zich voor en volgde van Polar naar de slaapkamer, waar Janine nog steeds

-53-

onbeweegelijk op het bed lag. In korte woorden vertelde van Polar het incident. Samen ontdeden zij haar van haar mantel, schoenen en kousen. De dokter voelde de pols, knoopte haar japon los en luisterde.
     Van Polar had zich naar het venster teruggetrokken en keek in de vallende avond. Uit de grijze lucht driezelde regen.
     "Voorlopig kan ik niet anders constateren dan een zware hersenschudding. Bent U hier zonder hulp?"
     Van Polar knikte.
     "Dan zal ik zo meteen terugkomen om U medicijnen te brengen. Goed toedekken en stil laten liggen. Koude compressen op 't voorhoofd. Morgenochtend kom ik terug. Mocht er iets bijzonders gebeuren, dan moet U mij waarschuwen.
     Vragend keek van Polar hem aan.
     "Ach ja. U bent hier alleen. Ik kom vanavond om acht uur terug. Tot straks meneer ..."
     "Van Polar."
     "O juist, neem me niet kwalijk, ik had de naam niet goed verstaan."
     Van Polar liet hem uit, bevrijdde Egon uit zijn gevangenschap en nam plaats aan het bed.
     De hond lag als tevoren.

     Traag kropen de uren voorbij. Van tijd tot tijd verliet hij de kamer om het compres te vernieuwen.
     Toen het geheel donker geworden was stond hij op om een kaars aan te steken, die hij bij het binnentreden op een bijzettafeltje tegen de muur had zien staan. Daarna nam hij weer plaats.
     Zo meteen zou de dokter weer komen. Nog twintig minuten als hij tenminste op tijd was.
     Het werd een half uur. Zacht luidde de schel.
     Van Polar bracht Egon weg en ging de deur openen. "Alles nog hetzelfde", zei hij.
     Bij het licht der kaars bekeek de dokter de zieke. "Ze begint een klein beetje kleur te krijgen", merkte hij op. "Alles maar zo laten meneer van Polar. Hier zijn de medicijnen. Het beste is, dat U blijft waken. Zou U dat kunnen?"
     "In ieder geval."
     "Mooi zo. Dan kom ik morgenochtend vroeg weer kijken. Waarschijnlijk om zeven uur."
     "Graag dokter. Dank U zeer voor de moeite en belangstelling."
     "Geen dank."
     Zwijgend daalden zij de trap af.

     Als een beeld lag Egon. Een enkele maal zuchtte hij diep. Voorover gebogen met de hand van Janine in de zijne zat van Polar naast het bed, terwijl uur na uur verstreek.
     Omstreeks drie uur sloeg Janine de ogen op en keek hem ernstig aan. "Wat is er oom Arthur", vroeg zij nauwelijks hoorbaar, waarna zij de ogen weer sloot.
     Hij boog zich over haar heen en fluisterde: "Stil blijven liggen Janine, je bent gevallen en hebt je erg bezeerd !"
     "Ben ik ziek?"
     "Een beetje, maar als je stil blijft liggen ben je gauw weer beter. Straks komt de dokter."
     Zij glimlachte flauwtjes. Snel greep hij de medicijnen, maar toen hij naar haar keek, zag hij dat zij alweer was ingeslapen.
     Om zeven uur verscheen de dokter opnieuw. Van Polar bracht verslag uit. De mannen spraken op gedempte toon terwijl de dokter de zieke observeerde. Er liep een lichte trilling over haar gezicht, traag opende zij de ogen, glimlachte toen zij van Polar zag.
     "Zeg eens wat, juffrouw Anders", zei de dokter.
     "Ik heb lang geslapen, hè?"

-54-

     "Ja, maar U mag nog niet opstaan."
     "Ik ben ook nog zo moe. Waar is Egon?"
     "In de logeerkamer, zolang de dokter er is", antwoordde van Polar.
     De dokter nam het medicijn van de tafel en liet haar innemen. Van Polar informeerde naar het voedsel dat de zieke mocht gebruiken. De dokter adviseerde uitsluitend vloeibaar.
     "Maar hoe moet dat?" vroeg hij bezorgd. U bent hier helemaal alleen. Zal ik niet ergens vrouwelijke hulp voor U zoeken?"
     Van Polar lichtte hem in omtrent de vrouw van de dijkwerker, die een paar maal per week in de toren werkte.
     "Vrouw Geerts natuurlijk", antwoordde de dokter. "Ik zal even bij haar langs rijden. Nu moet ik afscheid nemen. Ik kom vandaag nog terug."
     Een half uur later diende vrouw Geerts zich aan. Ernstig en stil deed zij haar werk. Van haar drie kinderen waren er twee jong gestorven en de overgeblevene verzorgde zij met nooit wijkende angst in haar hart. De angst had haar gelaat getekend en haar tot een stille ernstige verschijning gemaakt.
     Dank zij haar aanwezigheid was van Polar in staat met Egon te gaan wandelen. Ofschoon de morgen winderig en prikkelend fris was, liep de hond rustig langs de weg, verwijderde zich slechts op geringe afstand en keerde dan naar van Polar terug. Zijn houding was onzeker.
     In het dorp deed van Polar enige inkopen. Teruggekeerd legde hij zich enige uren ter ruste. Hij had Egon bij zich willen houden, maar deze was naar de kamer van Janine gegaan en had zich voor haar bed gevlijd. Nog steeds weigerde hij voedsel.
     Bleek zonlicht viel door de vensters. Het was doodstil in huis. Op kousevoeten deed vrouw Geerts haar werk.
     's Middags meldde zich de vrouw van den dominee. Het gerucht van het ongeval, dat Janine overkomen was, had zich door het dorp verspreid en ook haar bereikt. Haar man had het voorhoofd gefronst toen hij van haar voornemen hoorde om de zieke te bezoeken, maar zij had zich er niet van laten afbrengen en hem gewezen op de christenplicht jegens de naaste.
     Nu stond zij in de grote kamer, waar het vuur hoog oplaaide in de schouw. Een beetje schuchter gevoelde zij zich tegenover den vreemden man met het matbleke fijnbesneden gezicht, wiens gedistingueerde manieren haar verlegen maakten. Haar vriendelijk gelaat met de zachte blik naar hem geheven vroeg zij hoe het met Janine gesteld was. Zij had een en ander voor haar meegebracht, maar eerst bij de dokter geïnformeerd wat het wezen mocht. Zou zij de zieke even mogen zien?
     "U bent de vrouw van de dominee", zei van Polar.
     "Hoe weet U dat?" vroeg zij verbaasd. Vrouw Geerts had haar in de kamer gebracht en haar daar zonder meer alleen gelaten bij dezen man aan wie zij in haar verlegenheid zich niet had bekend gemaakt.
     "Mijn nichtje heeft mij zoveel liefs en goeds verteld van de domineesvrouw in het dorp en al dat lieve en goede straalt uit Uw gezicht."
     Zij bloosde, wist geen wederwoord.
     "Natuurlijk mag U haar zien. Als ze wakker is, zal ze heel blij zijn, dat U gekomen bent. Zij ligt in de kamer hiernaast."
     Hij geleidde haar naar de slaapkamerdeur. Ofschoon zij zacht binnentrad, ontwaakte Janine uit haar lichte sluimer, een blijde glimlach op haar gezicht. "Wat lief dat U gekomen bent."
     "Stil kind, niet babbelen hoor, dan ga ik weg. Ik moest toch wel even naar je komen kijken. Die oom zal wel heel zorgzaam voor je zijn, daarover was ik niet ongerust, maar ik wilde mijn lieve vriendinnetje even zien en vragen of ik iets voor haar doen kan."
     "Een beetje bij me blijven." Na deze woorden sloot zij de ogen.
     De glimlach bleef. Het was zo goed heel stil te liggen in de

-55-

stille kamer en een lieve, moederlijke vrouw naast je te weten. Als je ziek bent is een moeder zo heerlijk, ook al ben je zes en twintig jaar. Soms heeft een mens die koestering nodig en zoal niet nodig, dan doet ze toch goed, zo zalig goed.
     Na een poos vroeg zij: "Hebt U oom Arthur gesproken?"
     "Ja kind. Hij heeft gezegd, dat jij zo lief over me spreekt. Je moet het niet te bont maken, God wil dat we onze naasten liefhebben en goed zijn voor elkaar. Ik doe niet meer dan m'n christenplicht."
     "U doet het niet uit plichtsgevoel. U bent een engel."
     "Ssst. Je mag niet zoveel praten."
     "Moet ik nog lang blijven liggen?"
     "Wil je nu wel eens stil zijn. Vanavond komt de dokter. Die zal je 't wel zeggen. Maar ik zal God bidden, dat hij je weer gauw beter maakt."
     Janine zweeg. De zachte zangerige stem wiegde haar in slaap. De domineesvrouw wachtte tot zij weer ontwaken zou. Zij hoorde van Polar hout op het vuur werpen, daarna heel zwak het geluid van zijn voetstappen. Een stoel werd nauwelijks hoorbaar verschoven.
     Toen zij binnenkwam om afscheid te nemen, zag zij, dat hij een brief geschreven had en bood hem aan die mede te nemen en aan de posthouder te brengen.
     "U verplicht mij zeer, mevrouw Karstens, want vrouw Geerts is reeds vertrokken. Ik had eerder moeten schrijven."
     "Maar 't is toch geen moeite. Vertelt U liever, hoe U nu met het eten doet."
     "Daarvoor heeft vrouw Geerts gezorgd, voorzover nodig en ze komt over een paar uur weer terug, maar dan is 't kantoor van de posthouder dicht en daarom ben ik blij, dat U zo vriendelijk bent de brief mee te nemen, want er is een beetje haast bij.
     "U praat maar over die brief, alsof 't een ontzettend karwei is. Laat ik U nu eens wat zeggen. Ik geloof dat U een echt goede oom bent voor Janine en een beste ziekenverpleger. Ik ben dankbaar dat 't kind in zulke goede handen is. Morgen kom ik terug."
     Zij nam haar hengselmandje, knoopte haar mantel dicht en vertrok, uitgeleide gedaan door van Polar.
     Toen hij weer boven kwam hoorde hij Janine kloppen tegen de rand van haar bed.
     "Wat is er, Janine?"
     Zij wenkte en wees op de stoel. Hij trad nader en bleef naast het bed staan.
     "Zitten", zij ze. "Anders moet ik zo omhoog kijken."
     Hij nam plaats.
     "Vervelend voor U oom Arthur, dat ik ziek ben."
     Hij schudde het hoofd. "Ik vind het prettig je van dienst te kunnen zijn."
     " Wilt U niet liever naar huis gaan?"
     "Liever niet, tenzij jij het graag wilt."
     "Nee, nee oom Arthur,ik vind het zo'n veilig gevoel dat U er bent. Zo veilig weet U. Helemaal veilig. Maar hoe moet 't met Reygersberg?"
     "Ik heb hem al geschreven, dat hij zijn bezoek tot nader orde moet uitstellen."
     "De tweede keer al."
     "Niets aan te doen. Of zal ik hem als plaatsvervanger aan stellen."
     "Nee, oom Arthur, nee om Godswil niet. Wat moet hij met mij beginnen?"
     "Hij zou heus goed voor je zorgen."
     "Ik heb liever dat U blijft."
     "Dat doe ik graag, nichtje Janine. En nu moet je weer

-56-

zwijgen.
     Zij zuchtte heel diep ; heel langzaam zonken haar ogen toe.

     De dokter was tevreden. Hij zou langs het domineeshuis gaan om instructies te geven voor het dieet van de volgende dag.
     "Is dat niet te veel geëist van mevrouw Karstens?" vroeg van Polar.
     "Niet in 't minst. Zij kent geen groter genoegen dan voor de mensen te zorgen. Ze dateert eigenlijk nog van voor de zondeval. Dorpsengel is ze. Iedereen bewondert haar en ze merkt er niets van. Morgenochtend gaat ze met de grootst mogelijke consciëntieusheid het dieet klaar maken en dan wandelt ze morgenmiddag hierheen als een levende glimlach, omdat ze mag meehelpen een mens gezond te maken."
     "Dan moet die vrouw heel gelukkig zijn."
     "Is ze ook. Ze hoort niet thuis in deze wereld."
     "Maar ze is er desondanks."
     "Dat lijkt maar zo. Zij leeft in haar eigen wereld en herschept de buitenwereld naar haar beeld."
     "Dus is ze een kunstenares."
     "Op haar manier zeker. Als ze een paar duizend jaar eerder geleefd had, was zij beslist de heilige maagd geworden. Maar nu moet ik weer weg."
     "Wilt u niet een glas port drinken?"
     "Eén glas kan altijd, mits niet te vaak op één dag."
     Zij praatten nog wat en inplaats van een glas werden het er vier. Toen stond de dokter op. "Als Uw nichtje beter is, hoop ik, dat mijn vrouw en ik de eer van een bezoek van U en juffrouw Anders mogen hebben."
     "Heel graag, dokter."
     Maar toen hij weer alleen was, overlegde hij dat het beslist noodzakelijk zou zijn van te voren de familierelatie tussen oom en nicht vast te stellen.
     Ik geloof, dat ik hier inburger, dacht hij, en hij vond het een prettig vooruitzicht met nichtje Janine op bezoek te gaan bij de dorpsdokter.

     Haar toestand verbeterde snel en zij mocht reeds enige uren per dag opzitten. Van vrouw Geerts had zij vernomen hoe van Polar haar in zijn armen had gedragen en haar vervolgens op de boerenwagen naar de toren had gebracht. En van de dokter dat hij de eerste nachten voortdurend bij haar had gewaakt.
     Het had haar ontroerd en doordat zij nog zwak was, had zij een beetje gehuild. Nu zat zij in een armstoel bij de schouw; van Polar aan de andere zijde en hij onderhield haar op luchtige, vrolijke toon over hun relaties in het dorp en het aanstaande bezoek bij de dokter.
     Hoe moesten zij de familie-relatie construeren?
     "Natuurlijk van moeders zijde maar ver weg" zei Janine.
     "Ja, je familie in Friesland kent me niet eens, want ik heb heel lang in 't buitenland geleefd. Je hebt me toevallig in Amsterdam leren kennen en toen ontdekt dat we familie zijn. Zeg er dan maar bij, dat je 't vreselijk prettig vindt, dat je er een oom hebt bijgekregen, omdat je zo weinig contact hebt met je familie. Dan ben je alweer weg uit het gevaarlijke water, want dan vragen ze natuurlijk hoe dat komt."
     "U bent handig, oom Arthur. En verder is 't echt waar, dat ik 't vreselijk prettig vind, dat ik U als oom heb. Nu ja, niet als oom hoor, zo bedoel ik 't niet, U snapt wel wat ik wil zeggen. 't Denken valt me nog een beetje moeilijk."
     "'t Verheugt me, dat je blij bent met je oom. Dan heb ik tenminste iemand om me aan te wijden."
     "Hebt U dan niemand anders?"
     "Neen. Ik heb alleen maar mijn nichtje Janine."

-57-

     "Reygersberg"
     "Dat is toch niet iemand, waaraan ik mij wijden kan. Goeie hemel."
     "Nee, dat is waar, dus helemaal niemand", vervolgde zij peinzend.
     "Lieve nicht, dit onderwerp is niet interessant. Wel het feit, dat jij er bent en weer gezond wordt. En vertel me nu eens, hoe het met Reygersberg moet. Zal ik hem uitnodigen om te komen zodra je bent hersteld?"
     "Nee oom Arthur, nee, beslist niet. U bent zo goed en lief en zorgzaam voor me geweest. U mag nog niet weggaan. Blijf nog een beetje oom Arthur. Toe. Ja? Zij vleide.
     Van Polar maakte een lichte buiging. "Janine, hoe zou ik een zo charmante en nog zo zwakke vrouw iets kunnen weigeren, te minder waar ik niets liever doe dan haar vererend verzoek inwilligen. Maar dan mag mijn nichtje niet meer praten over de liefheid, goedheid, zorgzaamheid enzovoort van oom Arthur. Oom deed niet anders dan hem te doen stond."
     "U deed het. Dat is voor mij voldoende. U hebt me langs de weg gedragen en nachten achtereen aan mijn bed gezeten. U bent een schat." Hij glimlachte "Wil je iets drinken Janine?"
     "Graag oom Arthur." Van Polar stond op, schonk een glas melk in, dat hij haar reikte.
     Nu ga ik even met Egon naar beneden. Ik ga niet weg hoor, blijf maar rustig zitten."

     Een paar dagen later maakten zij gedrieën een wandeling langs de rivieroever. Wijd lag het water weer voor hun blikken open. Janine dacht aan de avond, waarop zij van de overzijde de toren gezien hadden en aan hun gesprek op de ijsvlakte, die in de duisternis bijkans onmetelijk geschenen had. Nu leunde zij op zijn arm, wat zij toen nog niet zou hebben gedurfd. Zij waren elkaar nader gekomen. Voor haar gevoel was hij echt haar oom geworden, de goede oom, die 't prettig vindt voor zijn nichtje te zorgen.
     "Ik zal mevrouw Karstens morgen een bezoek moeten brengen om haar te bedanken, oom Arthur," zei ze als gevolg van deze gedachten. "Maar daarvoor heb ik bloemen nodig. Zoudt U die voor me willen kopen?"
     "Natuurlijk, waar moet dat gebeuren?"
     "In de stad, oom Arthur, hier in 't dorp is niets te krijgen."
     "Hoe laat wil je op bezoek gaan?"
     's Middags om een uur of drie; dan is haar man op huisbezoek."
     "Dan zal ik morgenochtend even naar de stad rijden."
     "Graag."

     Hij bracht een massa witte en lila seringen mee. Janine schrok ervan. Maar oom Arthur, die kan ik toch niet allemaal geven."
     "Dat is ook niet de bedoeling Janine. Ik meende alleen, dat er ook hier in huis wel wat bloemen mochten zijn als illustratie van de vreugde over je herstel."
     "Zoveel?"
     "Je hebt een grote kamer. Mag ik ze hier en daar neerzetten?"
     "Graag oom Arthur. In de keuken staan vazen. Ik zal ze halen".
     Van Polar rangschikte de bloemen en verdeelde ze over de kamer. Zijn zekerheid viel haar op. Aesthetisch is 't zeker, dacht zij, maar beslist niet decadent. Een grote vreugde rees in haar op. Precies een bruidskamer, dacht zij.
     "O, oom Arthur, wat is dat prachtig. Volmaakt gewoonweg.

-58-

     Als U oom Arthur niet was, zou ik vragen, waar U dat ge- leerd hebt. Maar U doet 't natuurlijk vanzelf. De geboren aestheet."
     "Prettig, dat je tevreden bent, Janine."
     Zij stond op en liep naar hem toe. "Oom Arthur, 't is zo mooi, U bent zo ontzettend lief. Mag ik U bedanken? Mag ik ... mag Ik een zoen geven. Ik weet 't niet anders te zeggen, Oom Arthur."
     "Graag Janine."
     Zij ging op haar tenen staan en kuste hem op 't voorhoofd.
     "Dank je Janine", zei hij, waarbij hij eerbiedig haar vingers naar zijn lippen bracht.
     Zij ging weer zitten, steunde het hoofd in de handen en keek naar de grond. "Oom Arthur, 't leven is zo geweldig, zo duizelingwekkend groot. Zo goed, zo onuitsprekelijk goed. Ik ben zo gelukkig."
     Hij gaf geen antwoord. Bijkans onhoorbaar liep hij naar de vensternis, waar hij ging zitten. Er was een gevoel van blijheid en vrede in hem, omdat hij iets betekende voor een mens. Wonderlijk, dat dit zo plotseling gekomen was.
     Hij glimlachte. Zoveel bloemen voor een vrouw. En zoveel vreugde om die bloemen.

     's Middags ging Janine op bezoek bij de domineesvrouw, die ontroerd was. Natuurlijk oordeelde zij het veel te veel, maar Janine leidde haar af door te zeggen, dat wij de schone gaven die God ons schonk, toch wel mochten gebruiken, zeker voor een zo lieve vrouw.
     Mevrouw Karstens wist geen ander antwoord dan blozen en een beetje tegenpruttelen.
     Janine verdeelde de bloemen over twee vazen en liet het haar gastvrouw over om ze daar te zetten, waar zij ze het liefst had. Natuurlijk kwam het gesprek op oom Arthur, maar mevrouw Karstens vroeg niets naders omtrent de familie-relatie. Alleen prees zij hem huizenhoog. "Hij is een goed mens, een heel goed mens. En zo bescheiden. Houd hem in ere kindlief; houd hem altijd in ere. "En doe hem mijn groeten, wil je." Janine beloofde het.

-o-