Website
inform.

Een avontuurlijke schaatstocht.
Een jongensboekverhaal
Van: A.Börger
Op te maken aan de
handgeschreven verbeteringen
in de kantlijn. (FdZ)
(Laatste corr.: H.W.)

Hoofdstuk I
Over de ijsvlakte tusschen Marken en Volendam bewogen twee jongens zich zoo snel mogelijk op hun schaatsen voort in de richting van het laatstgenoemde visschersdorp. Het was reeds omstreeks half vijf en de straffe oostenwind, die sinds eenige weken onafgebroken water en land had doen verstijven, was sinds den middag gekrompen, zoodat nu een kille noordwester den beiden schaatsenrijders in het gezicht blies. Gemakkelijk hadden zij het dientengevolge niet, temeer waar het reeds tamelijk donker geworden was. Loodgrijze wolken joegen langs den hemel en voorspelden niet veel goeds, want wanneer het ging sneeuwen en zouden zij de scheuren in het ijs niet meer kunnen zien.
Het was een eenigszins eigenaardig paar, dat zich met alle krachten inspande om het vasteland te bereiken. De een was een groote slanke jongen, blond en met een droomerigen blik; hij reed met lange ver uit gehaalde slagen, de handen op den rug, dien hij tegen den wind in gebogen had.
De ander was tamelijk klein van postuur, donker en met een ondeugende wipneus, waarnaast een paar heldere bruine oogen, thans half toegeknepen tegen den wind, de wereld inkeken. Hij reed met korte, driftige slagen en deed in tegenstelling tot zijn metgezel denken aan een wekkerklok, terwijl Wim eerder aan een plechtige slingerklok herinnerde.
Zij spraken geen van beiden een woord; de kleinste der twee, Gerrit, keek alleen maar van tijd tot tijd naar zijn makker met een blik, waaruit bezorgdheid sprak. Er was ook wel eenige reden toe, want Wim hijgde zwaar en zijn gezicht was erg bleek, alsof de inspanning hem te groot was. Plotseling ging Gerrit voor hem rijden en commandeerde: opleggen en dan vooruit!
Wim lachte. "Als ik bij jou moet opleggen, rijd ik met m'n neus op het ijs; en als ik jou krabbelslagen moet bij houden, krijg ik kramp in m'n kuiten."
Gerrit keek hem aan met een vernietigenden blik, richtte zich kaarsrecht op, lei beide handen op zijn rug en reed met lange slagen statig voor Wim uit. Hij bewoog zich nu voort als een Jan Klaassen, zoo stijf en houterig. Wim wilde hem uitlachen, maar bedwong zijn spotlust, omdat hij wist waarom zijn vriend zoo zonderling deed. Even kwam er zelfs een wrevelige trek om zijn mond. Hij wist, dat hij bij lange na niet zoo sterk was als Gerrit, die - evenals hij zestien jaar oud - menig volwassen man kon staan. Maar het ergerde hem altijd een weinig dat Gerrit hem onder allerlei omstandigheden wilde beschermen, alsof hij een zwak poppetje was. Dat was hij niet, maar sterk en flink evenmin. Groote inspanning vermoeide hem snel, en daarom nam hij vaak de hulp van zijn makker aan, zij het ook altijd met een gevoel van ergernis over zichzelf.
Nadat hij eenigen tijd Gerrits capriolen had gadegeslagen, glimlachte hij. "Toch een goed joch", mompelde hij inzichzelf. "Die poppekast vertoont hij alleen maar om me ertoe te brengen toch op te leggen. En hij speelt meteen voor windvanger". Met twee forsche streken haalde hij hem in, greep zijn handen en zei: "Vooruit dan maar, malle, als je weer beschermengel spelen wilt. Een, twee, hoepla!!"
Gerrit verwaardigde zich geen antwoord, maar sloeg harder dan te voren zijn scherpe ijzers in het ijs.
De wind werd steeds killer en langzaam begon het te sneeuwen.

2.
Wim hoorde zijn makker een alleronvriendelijkst woord gebruiken,maar deed er het zwijgen aan toe. De rit kostte hem toch reeds inspanning genoeg.
Dichter en dichter werd de sneeuwjacht en het was tevens zoo donker, dat zij geen twee meter voor zich uit konden zien.
Zwijgend zwoegden zij verder tot plotseling Gerrit een geweldige buiteling maakte, doordat zijn schaats in een scheur terecht kwam. Met een smak sloeg hij op het ijs neer, terwijl Wim meters ver weg slierde en tenslotte op zijn zitvlak belandde.
Gerrit raasde en tierde als nooit te voren. Want het ijzer was uit zijn schaats gebroken; zoo erg ging hij tekeer, dat Wim, die hijgend en blazend kwam aanrijden, zich slap lachte.
"Wat is er aan de hand, ouwe kannibaal?" riep hij hem toe.
"M'n schaats is naar den duivel", klonk het grimmige antwoord. "Nu kunnen we tippelen en het is al zoo laat."
"Dan maar tippelen", antwoordde Wim, terwijl hij meewarig de gebroken schaats bekeek. "Tenzij je op één schaats wilt gaan staan en mij als trekpaard gebruiken." Inmiddels schopte hij zijn schaatsen uit.
"We gaan loopen, idioot!" snauwde Gerrit. Meteen gaf hij zijn vriend een arm en gebukt tegen de noordwester storm, die hen de sneeuw in het gezicht joeg, togen zij verder. Een enkele maal keerden zij zich om om op adem te komen, maar spoedig zochten zij het rechte pad weer op, voor zooverre zij dat in deze duisternis konden vermoeden, en zwoegden verder.
Omstreeks half zes bereikten zij de kust en constateerden tot hun vreugde, dat zij niet zoo bijster ver van Volendam aan wal gestapt waren.
Met een schreeuw sprong Gerrit op den wal, greep de hand van zijn vrind en slingerde hem met een zwaai op den kant, tengevolge waarvan Wim pardoes in de sneeuw terecht kwam.
"'t Is dat je het zoo goed meent", zei hij, nadat hij overeind gekrabbeld was en zich de sneeuw van de kleeren sloeg; "maar anders gaf ik je een opstopper."
Gerrit lachte en maakte een luchtsprong. "Vooruit,jô, naar een café; ik rammel van den honger en heb zin in iets warms om te drinken."
Meteen greep hij zijn vriend bij de hand en sleurde hem voort, terwijl hij in de richting van het dorp draafde.
Ze waren zielsgelukkig, toen ze bij Spaanderman binnentraden en zochten gauw een tafeltje in een hoek ver van de deur en de koude buiten- wereld.
"Hè, hè", zuchtte Wim, terwijl hij zich ietwat stijf op zijn stoel liet zakken. "Ik ben moe."
Gerrit bestelde twee bouillon en vroeg den kelner wat er te eten was.
Deze gaf de spijskaart, waarna hij zich verwijderde om de bouillon te halen.
De verzorgde kleeding der jongelui had hem overtuigd, dat ze wel in staat waren om het een en ander te betalen, ofschoon dergelijke jeugdige gasten zonder geleide uitzondering waren.
"Zullen we snert eten, jô?" vroeg Gerrit, waarbij hij Wim met tintelende oogen aanzag.
"Mij is alles goed", antwoordde Wim, "maar moet je Amsterdam niet opbellen. Anders zijn de ouwe lui ongerust".
"Waarom doe jij dat niet?" vroeg Gerrit.
Wim maakte een afwerend gebaar. "Als ik m'n vader aan de telefoon krijg wordt 't me veel te duur. Vader is natuurlijk boos, omdat ik niet op tijd thuis kom. Hij is een beste kerel, maar praat altijd over plicht en nog

3.
eens plicht. Hij is werkelijk erg plichtsgetrouw, maar ja, ik ben toch nog te jong om als een automaat te leven."
"Ik ga al", antwoordde Gerrit. "Mijn vader is veel te blij, wanneer hij hoort, dat we goed en wel bij Spaanderman zitten."
Terwijl hij zich verwijderde, bracht de kelner de bouillon. Wim besloot te wachten tot zijn vrind terug was, ofschoon hij erg veel lust had in het warme vocht, waarop gouden vetkraaltjes dreven.
Lang behoefde hij niet te wachten. "Kan geen verbinding krijgen", deelde Gerrit mede, terwijl hij hevig in zijn kop blies. "Allemachtig wat is die rommel heet. De portier vraagt voor me aan; die roept me dan wel".
Het duurde echter nog ongeveer een kwartier voor de portier verscheen.
Gerrit haastte zich naar de telefoon en kwam vijf minuten later glunderend terug, "Alles oké",riep hij vroolijk. "M'n vader zal jou huis ook opbellen."
Zij zwegen eenige oogenblikken, terwijl zij langzaam hun bouillon dronken. Intusschen kwam de kelner vragen wat de heeren wenschten te eten.
"Snert!" zei Gerrit.
"Twee erwtensoep", noteerde de kelner. "En wenschen de heeren iets te drinken?"
Het beste leek hun mineraalwater, wat de kelner eveneens opschreef.
"Zou die vent geen hersens hebben?" vroeg Gerrit, nadat de kelner zich verwijderd had. "Wat is er nu te onthouden aan twee snert met mineraalwater?"
"Ten eerste is het erwtensoep, zooals je hoorde", merkte Wim droog op, "en ten tweede hoop ik dat ze niet de snert in mineraalwater gekookt hebben."
Gerrit trok een grimas en deed er het zwijgen aan toe.
Toen de soepterrine op tafel stond, vielen zij op het eten aan als uitgehongerde wolven.
Even later zette de kelner twee flesschen mineraalwater en twee glazen voor hen neer. "Als 't U belieft, heeren," zei hij, terwijl hij inschonk. Wim knikte vriendelijk.
Even later lei hij zijn lepel neer en zei: "Snap jij,waarom die knaap alsmaar heeren zegt tegen ons, in plaats van jongens?"
"Moest hij eens wagen!" blafte Gerrit. "Dan gooi ik hem de snert in z'n kraag; kan die springen."
Het verwoede gezicht van Gerrit bezorgde Wim een lachstuip. Daar hij echter juist een slok mineraalwater dronk, had dit pijnlijke gevolgen, want hij kon nu het water niet doorslikken. Purperrood werd hij van benauwdheid, zoozeer dat een dun straaltje tusschen zijn lippen uitspoot, recht in zijn soepbord.
"Pas op, je doet een plasje in je bord", merkte Gerrit droog op. Dit deed bij Wim de maat overloopen, zoodat hij met een bulderend gelach zijn mond opensperde en nog juist het water in zijn servet kon opvangen.
Het spektakel, dat de jongens maakten, trok de aandacht van de overige gasten, zoodat de kelner meende zich ermeede te moeten bemoeien.
"Een beetje kalm,jongelui", vermaande hij; "een beetje kalm."
"Gerrit de snert!" gilde Wim. Maar Gerrit vertrok geen spier.
"Is alweer over, ober", merkte hij laconiek op. "Alleen een nat servet.
Sommige menschen zijn laat zindelijk."
De kelner glimlachte en trok zich terug.
Wim was tot bedaren gekomen. "Waarom gooide je hem nu niet de snert in zijn kraag; hij zei toch jongelui?"

4.
"Ja, maar niet jongens. Bovendien heeft hij wat jou betreft gelijk want je bent jong en lui."
"Versleten woordspeling, jongeman", antwoordde Wim, terwijl hij rustig voortlepelde. "Overigens ben ik niet lui, maar als ik van bepaalde dingen niet houd, doe ik ze niet of zoo weinig mogelijk. Ik ben toch zonder ooit te zakken en zonder één onvoldoende in de vierde van het gym gekomen, net als jij, al heb jij dan wat betere cijfers. Je lijkt m'n vader wel."
"Nou, nou", suste Gerrit, "wees nou maar niet boos. 't Was meer als een grapje bedoeld. En je moet niet altijd over je vader klagen." "Doe ik ook niet. Ik zeg alleen maar dergelijke dingen tegen jou, want ik houd veel van m'n vader en het gaat anderen niet aan, hoe hij is. Maar hij is heusch vaak vermoeiend met zijn gepraat van plicht en nog eens plicht. Ik ben toch pas zestien. Morgenochtend krijg ik natuurlijk een zedepreek, dat het ondoordacht was om heelemaal naar Marken te gaan op een Woensdagmiddag."
"Is 't ook, maar bij mij thuis zeggen ze daar nooit iets van; ze snappen 't wel. Met dat al was 't idiotenwerk; we hadden kunnen uitrekenen, dat we niet op tijd thuis konden zijn. En als jij nu weet, dat je vader..."
"En als jij nu weet, dat ik het prettig vind om aan dergelijke plotselinge plannen gevolg te geven", viel Wim hem in de rede. "Ik ben in dat opzicht net als jij. Laat 't dan stom zijn. Iedereen doet toch wel eens iets stoms in zijn leven, omdat het leuk is. Ik wensch m'n leven niet in te richten als een schoolprogram. En jij ook niet."
Hij wond zich op, terwijl hij sprak.
"Stil nou maar", suste Gerrit.'t Is al goed. Maar krijg je nu vanavond dat standje niet, als je thuiskomt?"
"Vader is er natuurlijk niet, die zal wel weer naar patiënten toe zijn. Hij werkt veel te hard en dat is ook niet goed voor hem. Hij heeft veel te veel voor de menschen over. En nu basta".
Zwijgend beëindigden zij hun maal, genietend van de warmte en rust en van de gezellige spheer in de groote eetzaal.
Een uur later zaten ze in de bus, die hen naar Amsterdam voerde. Ze woonden vlak bij elkaar op de Willemsparkweg en konden zoodoende het ge- heele traject samen afleggen.
Toen Wim huiskwam, trof hij zijn moeder alleen aan in de huiskamer. Zij was erg blij, dat ze hem weer heelhuids thuis had en vroeg of hij wel voldoende gegeten had. Wim lachte en stelde haar gerust.
"Is vader uit?" vroeg hij.
"Ja, jongen; patiëntenrijden. Hij heeft een beetje gemopperd, omdat je niet op tijd terug was, maar ik heb gezegd, dat er met een ijstocht van alles gebeuren kan, waardoor een mensch te laat komt. Hij heeft toen nog een beetje gebromd en is de deur uitgegaan. Als hij er morgen wat van zegt, laat hem dan zijn gang maar gaan. Hij meent het wel goed."
Wim haalde ongeduldig zijn schouders op. "Dat weet ik wel, maar ik wou dat hij minder vitterig was."
"Dat is hij niet, jongen, hij heeft alleen een sterk plichtsgevoel en vindt dat een kind dat jong moet leeren."
"Ik ben toch niet zoo'n plichtvergeten mensch."
"Ben je ook niet, maar je loopt er de kantjes wel eens af, vooral met je werk. Je zoudt veel betere cijfers kunnen hebben."
"Ik heb toch geen een onvoldoende." Wim zuchtte.
"Neen,maar daarom kon het wel beter zijn."

5.
"Mogelijk, maar ik heb er geen zin in om harder te werken."
De moeder schudde het hoofd."M'n lieve jongen; het gaat in het leven niet om waar je zin in hebt, maar wat je moet doen."
"Dat hebben jullie me misschien wel al duizend maal verteld. Als jullie 't wat minder gedaan had, was ik misschien wat ijveriger geweest, ofschoon ik dat niet zeker weet. Wat ik wel zeker weet, is dat dat gepraat over plicht en zoo me ergert."
"Ja, ja, jij denkt maar dat je een beetje droomend en weinig werkend door het leven komen kunt. Je vergist je. Maar laten we er niet meer over praten. Je zult je huiswerk nog wel moeten doen, denk ik."
"Eigenlijk wel, maar ik ben veel te slaperig. Ik zal zien, dat ik het morgenochtend doe. Anders zeg ik wel, dat we zijn wezen schaatsenrijden en dat ik te moe ben thuisgekomen."
"Ja, maar dat gaat toch niet", riep zijn moeder verschrikt uit. "Het werk gaat toch voor."
"Niet altijd", antwoordde Wim. "Weet je wat, mama, ik ga slapen. Morgen is er weer een dag."
Hij gaf haar een nachtzoen en zocht zijn kamer op.
Terwijl hij reeds op één oor lag, luisterde men bij Gerrit thuis nog met aandacht en jolijt naar het verhaal van den tocht en de gebroken schaats, alsook van Wims plasje in het restaurant.
Wim droomde intusschen van sneeuwstormen en ijsschotsen en van allerlei rampen, waaraan hij op het nippertje ontkwam.
Toen zijn vader thuis kwam, vertelde zijn moeder, dat hij doodmoe was geweest en meteen naar bed was gegaan.
De dokter knikte goedkeurend.
"Mooi, mooi zoo", zei hij. "De jongen is niet zoo bar sterk en hij zal wel een zware tocht gehad hebben. Ze lijken ook wel mal. Maar enfin."
Toen nam hij het Medisch Tijdschrift op en begon te lezen.

***

Hoofdstuk II

Den volgenden morgen was er groote belangstelling onder de jongens en meisjes der vierde klasse voor hetgeen Gerrit en Wim beleefd hadden, welke belangstelling goeddeels te danken was aan de wijze, waarop Gerrit de gebeurtenissen schilderde. Hij deed dit met een dusdanigen kleur- rijkdom, dat hun rit veel geleek op een tocht naar de Noordpool.
Wim liet hem maar praten en glimlachte slechts zoo nu en dan even. Een der jongens echter, Henk van Voorst, die nooit iets durfde, altijd uiterst voorzichtig was, een soort glazen Piet, liet duidelijk twijfel blijken aan het verhaal van Gerrit. "Schep maar niet zoo op, jô, met dat tochtje, zooveel bijzonders zal het wel niet geweest zijn."
Tot verbazing van ieder wendde Wim zich na deze woorden tot Henk en gaf hem een klinkende draai om zijn ooren. "Dat kan je niet op je laten zitten", merkte Dirk de Lange op, die zelf niet graag vocht, maar dol was op kloppartijen van anderen. "Vooruit, sla d'r op", hitste hij.
Henk aarzelde. Hij was bang, niet omdat Wim zijn tegenpartij was, want Wim was niet zoo bijster sterk, maar omdat hij in het algemeen bang was voor een gevecht. Gerrit begreep den toeleg en stapte daarom recht op Dirk af.
"Als jij zoo graag ziet vechten, jochie, geef dan eens een voorstelling. Ik ben van de partij".
Hiervoor voelde Dirk echter niets, want iedereen in de klas was bang voor Gerrits kracht, ofschoon hij daar nimmer misbruik van maakte; en zelfs jongens uit de zesde klasse gingen voor hem opzij. Daarom ontweek Dirk de uitdaging door erop te wijzen, dat niet hij in zijn gezicht geslagen was, maar Henk. Er hing een ijzige stilte tusschen de jongens, welke weldadig verstoord werd door de bel, die hen uitnoodigde om binnen te tre- den.
"Waarom werd jij zoo nijdig op Henk, dat je hem sloeg?" vroeg Gerrit, terwijl zij samen de trap opliepen.
"Omdat hij altijd probeert ieders pleizier te bederven. Ik houd niet van die typen. Jij had nu eenmaal pleizier in je verhaal.'t Leek Peary's pooltocht wel. Maar Henk moet dat niet zeggen, zie je. Henk niet, die is zoo lam en bangelijk, zet geen voet op de schaats, is bang voor koude handen, lummelt altijd met z'n moesje mee, enzoovoort. Neen, die moet ik niet. Omdat hij niets durft, breekt hij alles af. En ineens werd ik giftig en gaf hem een klap."
"Raar", mompelde Gerrit, Wim was geen vechtersbaas, integendeel een stil droomerig type. "Vond je mijn verhaal erg overdreven?", infor- meerde Gerrit. "Nog al, maar toch heb je geen woord gelogen. Je hebt 't alleen maar erg gekleurd, zoo erg dat ik er pleizier in had en toen werd ik woest over dat schijnheilige snuit van Henk."
"Gaan jullie nog eens op je plaats zitten?" vroeg de leeraar Latijn, die reeds achter zijn lessenaar plaats genomen had. " 't Is daar wel lekker warm bij de kachel, maar we moeten toch beginnen."
De jongens gingen zitten; spoedig was het stil. "Ik zal jullie maar niet naar je huiswerk vragen, want daar zal wel niet veel van terecht gekomen zijn", begon hij zijn lesuur. "Laten wij dus onzen vrind Ovidius nemen, die zooveel afwist van sneeuw en ijs en koude, en er tenslotte in gestorven is." Larre was een geschikte vent, volgens de algemeene opvattingen onder de gymnasiasten; hij keek niet zoo nauw, zocht het vraagstuk der orde in de klas op te lossen door kameraadschappelijken omgang met de leerlingen.
De jongens wisten reeds nu, dat hij na een beetje te hebben laten vertalen door een paar leerlingen, hij ongemerkt zou gaan vertellen over

7.
het oude Rome en dat zij dan allen gespannen naar hem zouden luisteren, want hij had een bijzondere gave om de klassieke wereld voor hen op te roepen, die van Rome, zoowel als die van Athene. Larre hield meer van de laatste stad, die hij jaarlijks bezocht, terwijl hij slechts zoo nu en dan naar Rome ging.
Wim vond die vertellingen heerlijk; hij droomde zich dan geheel weg in de wereld der oudheid, die zoo onnoemelijk veel schoons bevatte, zooveel dat de weinige overblijfselen, welke wij ervan bezitten ons nog ontroeren.
Ongestoord volgden de uren elkander op en zonder incidenten werd de klok van vier gehaald.
Een natte sneeuw druilde uit een goorgrijzen hemel en herschiep de straten in onwezenlijke, glibberige modderigheden, waaruit allerlei zuig-, spat- en driezelgeluiden opstegen, geluiden die niet terstond opvielen, niet direct tot de menschen doordrongen.Het waren onaangename, maar bescheiden geluiden, die eerst dan werden opgemerkt, wanneer een voorbijslorpende tram of auto of een uit- glijdende voetganger een kille, gore klets sneeuwwater omhoog deed spuiten over broek, jas of mantel of - in het allerergste geval - in het gelaat van het juist passeerende slachtoffer, wat het geval was met Gerrit, die niet had opgelet, dat een tram in een hosannah van modder naderde.
"Potverdriedubbel, jasses, alleduivelsnogantoe, brrr. brrr. brrr.", brulde hij, zoodat Wim dubbel sloeg van het lachen. Gerrit zag er dan ook wel wonderlijk uit, alsof hij voor neger had willen spe- len, maar slecht geschminkt was. Het vuil droop van zijn gezicht langs zijn kin in zijn boord.
Wim, onnadenkend als altijd, nam zijn witzijden halsdoek en reinigde gelaat, hals en kleeding van zijn vriend, die hem nog steeds twijfelachtig aanstaarde. omdat hij zijn lachstuip nog niet bedwongen had. Opeens drong het tot hem door wat Wim als handdoek gebruikte en niet al te vriendelijk voegde hij hem de woorden "tamme idioot" toe.
Wim stopte zijn boenwerk. "What is the matter?"
"Je gebruikt je halsdoek, idioot."
"Is dat alles? Die kan toch gewasschen worden."
Gerrit haalde zijn schouders op. Hij wist Wim onverbeterlijk. Die was in staat om zijn overjas te gebruiken om de straat te dweilen, niet uit roekeloosheid of onverschilligheid maar alleen omdat bij er niet bij nadacht.
Zoo was hij ook eens op een wintermorgen bij Gerrit op bezoek gekomen in zijn pyama; hij had eenvoudig zijn winterjas aangetrokken zonder erbij te denken, dat hij nog niet gekleed was.

"Wat een weer. Futschi 't ijs", zuchtte Gerrit. "En ik had zoo gehoopt op een Kerstvacantie op schaatsen."
Misschien slaat 't weer nog om, jô; niet zoo pessimistisch."
Wim was over het algemeen nogal laconiek.
"Geen sprake van!" dicteerde Gerrit.
"Kom. Kom, je bent zoo somber door de modder, die in je boord gedropen is; je voelt je nog niet behagelijk."
"Kletskoek.'t Dooit veel te hard. D'r komt niks van terecht vóór Kerst.

Het kwam wel terecht, want 't ijs was nog niet geheel weggesmolten, toen de wind straf naar het Z.Oosten draaide en na een paar dagen van bittere koude daar op z'n gemak ging zitten, blijkbaar

8.
met de bedoeling om er voorloopig niet vandaan te gaan.
Zoo was de toestand toen de jongens vacantie kregen en dus konden zij deze althans voorloopig op schaatsen doorbrengen.
Ze hadden een heel plan.
Tweede Kerstdag vertrekken. Over den Amstel naar de Brasemermeer, en dan van Leiden langs de binnenvaarten naar Utrecht en vandaar weer op Amsterdam aan, waar zij op Oudejaarsdag zouden terug zijn. Hun uitrusting was in orde. Wollen trui en muts, skibroek en schoenen, ijsstok en verder ieder een ransel met reservekleeding- stukken, waarop bovendien een extra paar schaatsen gebonden waren. Het was helder zonnig weer en bijna windstil, toen zij den tweeden Kerstdag om 9 uur op den Amstel voortgleden in regelmatige cadans, de stok gezamentlijk onder den arm.
Links-rechts, links-rechts.
Zij spraken niet. Wim neuriede. Hij voelde zich volkomen gelukkig. Gerrit die voorop reed, had het druk met op de spleten te letten, die hier nogal talrijk waren, doordat het ijs grootendeels uit aan elkaar gevroren schotsen bestond, gevolg van de dooiperiode. Strak witblauw koepelde zich de hemel over het wijde polderland waar langs de wegen de boomen stonden als een donkere garneering langs een wit kleed.
Het was heerlijk hier te zijn, weg uit de stad, de huizenwoestijn, die toch altijd benauwde, den blik belemmerde, de ademhaling, de jolijt om het leven.
Hier was het goed, wijd, grootsch en stil, want er was nog vrijwel niemand buiten hen op de baan.
Het ijs, groenzwart, was hard als staal, zoodat de pasgeslepen schaatsen er bijna geen indruk in nalieten.
Links-rechts, links-rechts.
"Kaka!" Met machtigen vleugelslag steeg luid schreeuwend een bonte kraai van den dichtbijzijnden oever omhoog en zette zich niet ver van de jongens op het ijs neer, den kop een weinig schuin, de snavel tegen de borstveren gedrukt.
"Wat is er Chopin? Heb je een boodschap?" riep Gerrit in de richting van het dier.
"Waarom noem je dat beest Chopin?" vroeg Wim stom verbaasd. "Omdat-ie uit Polen komt en zoo mooi muziek maakt."
"Kaka!" bevestigde de kraai Gerrits woorden. "Kaka" En op steeg hij weer, schreeuwende nog, blij om de zon en den winter.
Links -rechts, links rechts.
Een halfgezonken turfpraam stak zijn zwarte neus uit het ijs.
Vroolijk wapperden een paar vlaggen zachtkens in den wind. Een koek en zoopie bleek al een paar liefhebbers te trekken.
Gerrit vond dat lui van niks, die zoo vroeg al warm drinken moesten hebben en koek eten. Minachtend keek hij ernaar en rustig reden zij voorbij, ofschoon Wim best had willen stoppen voor een kop chocolademelk, maar hij wilde Gerrits humeur niet bederven.
Links-rechts, links-rechts.
Weer vloog een kraai op. "Hallo, old shap!" juichte Gerrit, terwijl hij het beest toezwaaide.
"Je hebt een familiezwak voor die beesten, geloof ik", merkte Wim op.
Rrrrrt! Gerrit had de stok losgelaten, draaide zich snel om en vroeg achteruitrijdende op dringenden toon: "Wat bedoel je daarmee, jongentje, met dat familiezwak?"
"Menschen, die een tamme kraai houden, noemen 't beest altijd Gerrit."

9.
"Snap jij niet waarom?"
"Omdat kraaien zoo intelligent zijn. Daarom zal nooit iemand een kraai Wim noemen."
Even snel als de eerste maal draalde hij zich weer om. "Stok!",
klonk zijn commandostem. Wim gehoorzaamde glimlachend.
"Gerrit?" zei hij op vragenden toon.
De aangesprokene keek over zijn schouders om. "Wat is er?" Nog had hij de woorden niet uitgesproken of hij viel languit doordat hij in een scheur reed.
"Ik wou je waarschuwen, dat daar een scheur was", zei Wim, droogweg, maar je hebt het al gemerkt."
"Stik!" bulderde Gerrit en stoof op Wim af, die echter den aanval niet afwachtte, maar den stok achter zich aansleepende, als een bezetene wegstoof. Gerrit wist dat hij hem onmogelijk kon inhalen, zelfs niet bijhouden en dus schreeuwde hij luidkeels:
"Stop, stop!!, we zouden samen een tocht maken; hier blijven en gauw."
Wim remde. Het ijsslijpsel verstoof als een ijl fonkelend fonteintje langs zijn enkels.
Even later gingen zij weer voort als in den beginne: Gerrit voorop, Wim volgend, neuriënd weer om dezen wondermooien winterdag en de blijheid van het buiten zijn en de vacantie.
Naarmate de ochtend vorderde kwamen er meer rijders op het ijs; er was blijkbaar evenveel belangstelling bij de buitenlui om naar Amsterdam te rijden, als andersom; en ook verschenen er z.g. schoonrijders, die met hun indrukwekkende cirkels en krullen de baan onveilig maakten.
"Die lui schijnen te denken, dat ze de heele Amstel gehuurd hebben", mopperde Gerrit, maar toch bleef hij plotseling stil staan om te kijken naar een jonge dame en een heer, die zeer verdienstelijk reden, vooral het meisje - blijkbaar was het een vader met zijn dochter - dat zoo nu en dan bliksemsnel pirouetteerde en soms sprongen maakte als een Russische balletdanseres.
Een boerenkinkel, die heftig armzwaaiende het paar wilde passeeren, reed het meisje ordersteboven en grinnikte bij deze helden- daad, wat Gerrit zoo woedend maakte, dat hij hem de ijsstok tusschen de beenen mikte, zoodat de lummel met een smak op het ijs terecht kwam. Voor hij weer overeind gekrabbeld was, had Wim de ijsstok opgeraapt en reed terug naar de plaats waar Gerrit met een van woede rood gezicht stond te wachten.
Het meisje, dat zich blijkbaar bezeerd had en op den arm van haar vader leunde, wenkte Wim.
"Waarom deed Uw vriend dat?" vroeg zij. "Waarom gooide hij zijn stok naar dien man? 0 hemel, kijk eens, pas op, dat wordt vechten." Verschrikt wees zij in de richting van Gerrit, die kalm afwachtte wat er gebeuren zou.
"Laat U hem maar begaan", zei Wim op geruststellenden toon, een beetje trotsch ook op zijn sterken vriend. "Hij kan boksen." Zij zagen hoe de kinkel op Gerrit afstoof, die echter den aanval ontweek; nogmaals hetzelfde spelletje en nog eens. Telkens gleed de ander hem rakelings voorbij. Toen hij zich echter weer omkeerde ontving hij een zoo heftige kinstoot, dat hij door zijn knie- en ging.
Gerrit verwaardigde hem met geen blik, kwam naar Wim toe, maakte een linksche buiging voor den ouden heer en het meisje, waarna hij Wim vroeg of ze maar niet verder zouden gaan.
Als U 't goed vindt, zou ik gaarne met onzen jongen ridder ken-

10.
nis maken", merkte de oude heer op, waarbij hij de jongens zoo vriendelijk aankeek, dat Wim onmiddellijk hun namen noemde en verrukt was te hooren, dat het meisje Agnes heette.
"Daar gaat Uw verslagen vijand", zei ze tegen Gerrit, wijzende op den man, die weer overeind gekrabbeld was en langzaam verder reed, wat hem moeite scheen te kosten.
"U bent blijkbaar verschrikkelijk sterk. Hoe oud bent U eigenlijk?" "Zestien!" antwoordde Gerrit een beetje kortaf. Hij hield alleen maar op een afstand van meisjes; zij waren hem te breekbaar, te popperig. Goed voor Wim, die gedichtjes schreef over meisjes en bloemen en de zee en wat al niet. O, heel mooi - Gerrit vond alles mooi, wat Wim deed - maar een beetje vreemd ook. Niets voor hem. Athletiek en boksen waren zijn liefhebberijen en de eenige lichaamspraestatie, waarin Wim hem de baas was, was hardrijden op schaatsen. Als Wim zich voorover boog, handen op den rug en dan met iets doorgezakte knieën zijn lange,sterke gelijkmatige, maar snelle slagen maakte, was er geen jongen, die hem kon bijhouden. Hij had er zich nooit zoo bijster op toegelegd, maar het scheen hem te zijn aangeboren.
Agnes en haar vader waren verbaasd te hooren, dat ook Wim nog 17 jaar worden moest in April eerst. Zij was al 17 geweest en gevoelde zich dus veel ouder dan de jongens, maar toch vond zij het vreemd dat die lange, slanke jongen pas zestien jaar was. "Wim van Heukelom. Is Uw vader dokter?" informeerde de oude heer, die zich als van der Sterre had bekend gemaakt.
"Jawel meneer en Gerrits vader is advocaat."
"Dan heb ik Uw vader wel eens ontmoet op een muziekcongres; tenminste.... ik leerde daar dokter van Heukelom uit Amsterdam kennen."
"Vader is dol op muziek. Hij besteedt er al zijn vrijen tijd aan. Ik heb nooit begrepen, waarom hij geen musicus geworden is."
"Er is zoo'n groot verschil tusschen muziek als beroep of als liefhebberij. Houdt U er ook van?"
"Ja, maar toch meer van gedichten."
"Hij dicht zelf", viel Gerrit eensklaps uit, blij dat hij zijn vriend in een gunstig daglicht kon stellen.
Wim vond dit maar betrekkelijk prettig en bloosde. "Laten we weer eens doorrijden", wierp hij in het midden. "We worden koud."
"Mogen we met U oprijden?" vroeg de heer van den Sterre. Hij had schik in de jongens en vond het prettig voor Agnes, die altijd op hem was aangewezen. Hij had zijn vrouw verloren, toen Agnes tien jaar was en sindsdien woonden zij samen in hun groote Huis onder Uithoorn, met een stokoude huishoudster, die als bellemeisje bij zijn ouders gediend had, een huisknecht en een paar dienstboden.
Hij wijdde zich geheel aan de muziekgeschiedenis en aan het completeeren van zijn muziekbibliotheek, waarin hij enkele zeer zeldzame werken bezat, iets waarop hij niet weinig trotsch was. Maar hij wist heel goed, dat het voor Agnes eigenlijk te stil en soms saai was in hun huis, aangezien hij maar weinig bezoek ontving. Nadat zij de Lagere school had doorloopen, had hij haar een gouvernante gegeven, die haar in hoofdzaak de moderne talen leerde, terwijl een vriend van hem - gepensionneerd rector van een gymnasium - haar onderricht gaf in Latijn en Grieksch. Haar ontwikkeling was dientengevolge erg gebrekkig, want van alle andere vakken: geschiedenis, aardrijkskunde, wiskunde enz., wist zij niet meer af, dan zij er toevallig over las.

11.
Als wij voor jullie niet te langzaam rijden, zou ik willen voorstellen, dat wij met z'n allen bij mij thuis een kop koffie drinken. Misschien is er ook nog wel een stuk kerstbrood, wat denk jij Agnes?"
"Leuk!" antwoordde het meisje."Zullen we eens samen rijden?" stelde ze aan Wim voor.
"Vrouwen waardeeren de ridderlijkheid niet meer", merkte haar vader op tegen Gerrit, terwijl hij zijn dochter en haar partner met welgevallen nakeek. In plaats van U te vragen, vraagt ze Uw vrind." "Gelukkig wel", antwoordde Gerrit meer eerlijk dan beleefd; "ik houd niet van meisjes. Nou ja,ik heb geen hekel aan ze; ik heb zelf twee zusjes, maar ... neen, ik vind er niet veel aan. Wat kun je nu met een meisje beginnen?
De heer van der Sterre glimlachte. "En U nam het zoo voor mijn dochter op.
"Niks hoor", zei Gerrit. "Nou ja, natuurlijk - wat zal ik zeggen. Als zoo'n kaffer dat m'n zuster lapte, zou ik hem ook mores leeren. Ik heb 't land aan vlegels. En alle meisjes zijn zoo'n beetje zusjes."
"Dus toch een ridder. Maar niet jaloersch."
"Op Wim? Nooit. Hij kan veel beter met meisjes omgaan dan ik." Dit bleek ook wel, want het tweetal voerde een geanimeerd gesprek, nadat het Agnes gelukt was Wim over dichters aan het praten te krijgen. Door haar eenzijdige litteraire ontwikkeling had zij ontzettend veel gelezen en al spoedig ontdekten zij vele schrij- vers, waar ze allebei verzot op waren. "Ik zal je thuis m'n bibliotheek laten zien; ik heb enorm veel boeken", beloofde Agnes. Onverwacht kwam Gerrit opzij stuiven. "Zeg jô, morgen, is er hardrijderij in Uithoorn. Meneer van der Sterre zit in 't comité. Ik heb gezegd, dat jij mee moet rijden en hij vindt 't goed; 't kan nog wel, zegt hij. Fijn hè?"
"Morgen? En jij wou vandaag door naar de Brasemermeer? Hoe zit dat dan?"
"Nee jô, we blijven vannacht bij meneer van der Sterre. Hij heeft ons uitgenoodigd. Reuze! wat? Ik heb 't natuurlijk direct aangenomen. Dan gaan we morgenmiddag wel verder."
"Ja maar, wie zegt jou nou dat ik zin heb om morgen te gaan hardrijden?"
"Ik!" Na dit eene woordje draaide Gerrit zich om en keerde naar den heer van der Sterre terug, wien hij mededeelde, dat Wim alles reuzefijn vond.
Agnes was enthousiast. "Leuk zeg, dat jullie vannacht blijven. Paps is een schat, maar 't is bij ons soms wel een beetje saai, zie je. M'n gouvernante is ook niet zoo jong meer."
Wim zweeg. Hij vond het ook wel prettig, maar dat wedstrijd rijden - dat had Gerrit nu wel bedisseld, en natuurlijk verteld, dat hij, Wim, 't geweldig vond en niets liever deed.
"Is er wat?" vroeg Agnes verwonderd over zijn zwijgen.
"Die hardrijderij is er morgen. Ik heb absoluut niet getraind.
Maar aangezien het de voorwaarde is voor onze logeerpartij, zal ik 't doen, want ik heb er erg veel zin in om vannacht in Uit- hoorn te blijven."
"Nu ja, als je dat hardrijden zoo naar vindt, zeg ik 't tegen paps. Logeeren blijven jullie toch"?
"Alsjeblieft nee, Agnes; praat er niet over. Gerrit heeft dat zoo bedisseld en dus moet ik 't doen."
"Hij is toch je baas niet." Agnes zei dit op tamelijk onwilligen toon. Zij had blijkbaar meer op met Wim, dan met zijn vrind. Ver-

12.
baasd echter hoorde zij Wim antwoorden: "Neen, hij is m'n baas niet, maar m'n vrind. En ik weet hoe prachtig hij het vindt, wanneer ik morgen meerijd. Daarom doe ik het. Hij is zoo'n goeie, fijne kerel."
Zij luisterde verbaasd, begreep niet, wist niets van jongenskameraadschap. Zij een meisje, dat alleen opgroeide tusschen oude- ren, zoo nu en dan eens gevraagd bij een oom of tante, waar ze neven en nichten ontmoette, maar dit alles oppervlakkig, met veel gezoen van tantes en nichtjes en soms van een zoenerigen neef, waarop ze niet gesteld was. Neen, zij kende de kameraadschap niet, dat specifieke manlijke gevoel van verbondenheid. En daarom was ze verbaasd, dat Wim ging hard rijden, omdat Gerrit het graag wou. En omdat ze het niet kon aanvoelen ergerde ze zich een beetje en mompelde iets van "aanstellerij" in zichzelf. "Hij kan op die manier wel allerlei onmogelijks van je eischen", zei ze ietwat snibbig.
"Dat doet hij niet", antwoordde Wim laconiek.
Agnes haalde de schouders op, liet los, pirouetteerde meesterlijk, reed sierlijk snel achteruit, maakte een sprong hoog boven het ijs, de armen wijd gespreid en reed toen naar een vlondertje, waarop ze zich liet neervallen om haar schaatsen los te maken. "We zijn er blijkbaar", zei Wim, toen hij haar bezig zag en tevens het groote buiten ontwaarde, dat aan de overzijde van den dijk lag. Dus volgde hij haar voorbeeld.
De heer van der Sterre en Gerrit kwamen in dien tusschentijd ter plaatse en een paar minuten later zat het gezelschap bij een knappend houtvuur uit te rusten van de vermoeienissen van den tocht, die overigens nog niet bijster vermoeiend geweest was.

Het huis van den heer van der Sterre was heel groot, een typisch ouderwetsch buiten met een parkachtigen tuin eromheen.
Vestibule, gang, trappenhuis, kamers - alles was kolossaal en de jongens, die deze enorme XVIIIe eeuwsche huizen niet kenden, waren dan ook verbaasd, al lieten zij dit niet blijken.
De heer van der Sterre hield er blijkbaar ook een ouderwetsche keukenmeid op na, want toen zij na een genoegelijken middag, waarop zij o.a. de bibliotheek bezocht hadden, aan tafel gingen, bleek deze buitengewoon overvloedig. Gerrit waardeerde dit in hooge mate, maar Wim zat er mee, want hij was niet gewend om veel en zwaar te eten; hij hield er niet van. Meneer van der Sterre schoof telkens een of andere schotel naar hem toe: "Neem nog wat; proef dit eens; deze kalfsborst is verrukkelijk; eet een paar champignons". Wim werd er tuureluursch van. Gelukkig merkte Agnes op, dat haar vader de gastvrijheid en gulheid een beetje hinderlijk ver dreef, zoodat zij Wim in bescherming nam op zoo heel simpele, vrouwelijke wijze: "Papa, laat U dezen gast nu aan mijn zorgen over; U hebt er dan altijd nog een voor Uzelf om Uw aandacht aan te besteden."
"Zooals je wilt,kindje; zooals je wilt. Natuurlijk, goed zoo, ik mag dat wel, dat je je talenten als gastvrouw ontwikkelt." En hij wendde zich weer tot Gerrit, die met intense belangstelling een kippepoot ontvleesde en wiens lippen glommen van vet evenzeer als zijn oogen van pleizier.
"Ik geloof, dat jij en Gerrit in alles verschillen", merkte Agnes op.
"Les extremes se touchent", was het antwoord.
"Ajakkes, dat wordt toch alleen maar van getrouwde menschen gezegd, die erg verschillende karakters hebben."

13.
"Waarom alleen van getrouwde menschen, om 's hemels wil? 't Is toch altijd zoo. Mooie meisjes loopen graag met leelijke, lange menschen met kleine, driftkoppen trouwen met lamme Goedzaks en ik ben met Gerrit bevriend."
"Je doceert als een schoolmeester", mokte Agnes.
"Ik schijn geen goed te kunnen doen in je oogen. Is dat omdat jij Gerrit niet goed kunt zetten?"
"Hoe kom je erbij? Ik vind hem heel geschikt", loog zij.
"Je moet niet jokken. Ik vind hem heel geschikt en meer dan dat. Jij niet. Dat is jammer want hij is de beste kerel die ik ken".
Agnes keek tersluiks naar den geprezene, zag den vroolijken glans in zijn oogen, ergerde zich zonder te weten waarom en zuchtte:
"Uit mannen kun je nooit wijs worden."
"Wim voelde zich gevleid door de qualificatie "man" en beperkte zich daarom tot een glimlach.
"Jij maakt gedichten hè?" Plotseling sprong Agnes van het onderwerp Gerrit af tot blijdschap van Wim, maar ook een beetje tot zijn schrik, want hij praatte niet graag over zijn litteraire werk, omdat hij heel goed voelde, dat het nog maar jeugdwerk was en dan heel erg jong. Hij maakte daarom een afwerend gebaar, maar Agnes liet niet los.
"Als je hier weer eens komt, breng dan een paar mee. Ik wou ze zoo graag lezen."
"Niks hoor! Ik laat ze nooit aan iemand lezen."
"Hoe weet Gerrit 't dan?"
"Nou ja, die ... allicht."
"Gerrit!" Agnes mengde zich cordaat in het gesprek tusschen hem en haar vader. "Mag ik jullie discours even storen. Vertel eens, zijn de gedichten die Wim maakt, mooi?"
"Reusachtig!"
"Ik vraag hem ze mij te laten lezen, wanneer jullie weer eens hier komt, maar dat wil hij niet."
"Tja!" Gerrit krabde zich achter het oor. "Tja, wat moet ik daarvan zeggen? Als hij niet wil. Zeg Wim, doe mij nu eens een pleizier en laat Agnes eens een paar van je versjes lezen."
"0 jawel, meneer weet weer iets nieuws. Doe mij nu eens een pleizier en ga morgenochtend hard rijden. Vijfhonderd meter; jawel. En als je wint, Wimpie, dan nog eens vijfhonderd meter. Mooi zoo Wimpie. En doe mij nu eens even een pleizier en laat je gedichten lezen."
Wim declameerde prachtig, zoodat de heer van der Sterre in lachen uitbarstte, terijl Agnes hem vol bewondering aanstaarde. "'t Is al in orde, hoor Agnes", zei Gerrit; "hij neemt ze de volgende keer wel mee. Maar wanneer is dat?"
Dat wist natuurlijk nog niemand en Gerrit had de opmerking dan ook in hoofdzaak gemaakt om Wim te verzoenen met zijn beslissing. Dit was een genoegelijk avontuurtje, niet noodig het om te zetten in een gewone visiteboel, zoo eenmaal in de veertien dagen of daaromtrent op bezoek te "Sterrenheim".
Alvorens thee te drinken werd nog een bezoek gebracht aan de kamer van Agnes, waar Wim enthousiast werd over de bibliotheek van het meisje, die ook werkelijk buitengewoon groot was. Ten leste zat men weer bij het houtvuur en werd overeengekomen niet te laat naar bed te gaan, aangezien de volgende dag nogal inspannend zou zijn, vooral voor Wim.
Tegenover al deze warmte en behagelijkheid, maakte de slaapkamer die voor de jongens bestemd was, een onvriendelijk kouden indruk, zooals nu eenmaal het geval is met logeerkamers, waar niet gestookt wordt. Zij doken dan ook snel onder de wol, babbelden nog

14.
een tijdje na over het leuke avontuurtje en over den wedstrijd van den volgenden dag. Maar al spoedig werd het stil in het vertrek en klonk uit Gerrits bed een langzaam aanzwellend maar te- vens onwelluidend geknor, hetwelk Wim in de verzoeking bracht om hem een schoen in zijn maag te gooien. Hij vreesde echter hem te beschadigen - Gerrit natuurlijk, niet die schoen - gezien de hoeveelheid eten, welke die maag nog steeds moest bevatten. Dus koos hij een vreedzamer weg en sliep zelf ook snel in.

------

Den volgenden morgen ontdekten zij, dat vader en dochter vroeg opgestaan waren, want toen zij om half negen in de eetkamer verschenen, bleek het dat Agnes en haar vader al ontbeten hadden. Nauwelijks waren zij binnen of Agnes verscheen hollende en excuseerde haar vader, die vroeg weg had moeten gaan, omdat er nog van allerlei te regelen was voor de wedstrijden; bovendien hoopte zij, dat de jongens het niet kwalijk zouden nemen, dat zij haar vader bij zijn ontbijt gezelschap gehouden had.
Op haar bellen werd voor de jongens het een en ander binnen gebracht: porridge, spiegeleieren met spek, kaas en koek, een schaal brood en een kan chocolade.
Gerrit begon onmiddellijk den aanval met een eetlust, alsof hij in dagen niets gegeten had; Wim deed het kalmer aan, al at hij meer dan gewoonlijk, omdat hij moest rijden. Hij wilde fit zijn, en het duurde nog lang voor hij aan de beurt was, omdat er eerst een paar andere wedstrijden verreden werden.
Agnes vertelde, dat haar vader hen zoo spoedig mogelijk verwachtte, omdat hij ze wilde voorstellen aan den burgemeester en nog een paar dorpsnotabelen.
Wim kreeg den indruk, dat zij wel in de officieele tent, maar minder daarbuiten welkom waren. Boerenjongens keken hem en Gerrit niet bepaald vriendelijk aan en hij hoorde hier en daar hatelijkheden. Gerrit had het merkwaardigerwijze te druk met Agnes om iets te merken en ging tenslotte een baantje met haar rijden tot groote verbazing van Wim.
"Ach jô", zoo verklaarde hij zijn gedrag, "ik ben liever bij Agnes, dan bij al die houten Klazen in die tent."
"Je kiest dus van twee kwaden het minste", plaagde Wim.
"Nou, nou, zoo erg is 't nou ook weer niet. Ze is aardig, hoor en ze rijdt goed. Maar wat moet die knul?" vroeg hij, toen hij een rijder zonder eenige noodzaak zoo dicht langs Wim zag voorbijglijden, dat hij hem met de elleboog raakte.
"O, ze moeten ons hier niet zoo bijzonder", antwoordde deze. "Ach zoo", mompelde Gerrit. "Ik zal eens zien of iemand zin heeft in een knokpartijtje. Hurry up!" riep hij en stoof over het ijs. Wim keek hem nieuwsgierig na. Wanneer Gerrit geen bokser ontmoette was er weinig gevaar, meende hij. Hij zag hoe uit een groepje jonge kerels zich een man van een jaar of vijfentwintig losmaakte, quasi onschuldig de baan overstak en plotseling bijna door Gerrit werd aangereden. "Kun je niet uitkijken, stomme ezel" bulderde de kerel. "Kom eens hier, als je durft."
Gerrit was er al, een reactie, waarop de man blijkbaar niet gerekend had en die hem deed schrikken.
"Je denkt toch niet, dat ik bang voor je ben", schimpte hij.
"Neen. En jij toch ook niet, wel?" Gerrit siste de woorden tusschen zijn tanden. Er ontstond een kring. Agnes, die alles gezien had, reed er zoo snel mogelijk heen, gleed tusschen een paar mannen door, lei haar band op Gerrits arm en vroeg hem - alsof zij niets be-

15.
merkt had - om samen nog een baantje te rijden.
"Allright", antwoordde Gerrit, opgelucht ondanks zijn bekwaamheid in het vuistvechten, want hij vertrouwde die belangstellende buitenlui niet, die zoo dicht om hem heen stonden. 't Is voor die lui een kleinigheid om, als hij aan 't vechten was, hem een beentje te lichten.
"Pas op voor die lui, Gerrit", waarschuwde Agnes. "Ze zijn wel niet zoo dapper, maar des te gemeener. 't Is een berucht stelletje hier in het dorp."
Gerrit knikte. Bij de tent gekomen lichtte Agnes haar vader in, die zich op zijn beurt tot den burgemeester wendde met als gevolg, dat de veldwachter bepaalde Uithoornsche jongelui een nadrukkelijke waarschuwing deed toekomen, dat zoo noodig het cachot op hen wachtte. "Ook wil ik een paar van jullie wel de ribben stuk slaan", voegde hij er vriendelijk aan toe en hij zag ernaar uit, dat hij het doen zou ook, wanneer zij hem de gelegenheid gaven. De heer van der Sterre vertelde den jongens, dat een klein gedeelte van het publiek zich liet ophitsen door het stelletje ruziezoekers, waarmede Gerrit bijna in ongewenschte aanraking gekomen was, en dat dat publiek mopperde omdat er "vreemdelingen" aan den wedstrijd deelnamen. Maar zij moesten zich hierdoor niet laten afschrikken. Over het algemeen was de bevolking heel geschikt en gastvrij.
"Dat hebben we gemerkt", zei Gerrit.
"Hoe dat zoo?" vroeg de heer van der Sterre. "Die jongelui, die jou daarjuist kwaad wilden doen.... "
"Neen, neen, neen", onderbrak Gerrit hem. "Ik bedoel 't echt. Ik denk alleen maar aan huize "Sterrenheim."
"0 zoo, ja, ja"; de heer van der Sterre lachte opgelucht; hij zou het hoogst onaangenaam gevonden hebben, wanneer de jongens een slechten indruk van zijn dorp zouden hebben ontvangen.
Er kwam iemand aanhollen, waarschuwde. Wim moest zich gereed maken. "Hou je taai, jô en houd de eer van ons gym hoog," riep Gerrit hem na. Daarna reed hij met Agnes naar de finish, waarheen zich ook de jury begaf.
Er was een valsche start, zoodat men opnieuw moest beginnen, maar de tweede maal verliep alles goed.
Het was duidelijk dat Wims mededingers geen schijn van kans tegen hem hadden. Hij was onmiddellijk ongeveer tien meter voor, welke afstand hij geleidelijk vergrootte zonder zich tot het uiterste in te spannen, zoodat hij met ca.50 M. voorsprong won. Er ging een zwak hoera op uit het publiek, dat niet erg ingenomen scheen te zijn met de overwinning. De heer van der Sterre voelde zich een weinig verlegen tegenover zijn dorpsgenooten. Het was hem te moede alsof hij hen had willen laten zien hoe erbarmelijk slecht zij reden. Agnes was trotsch op Wim en ... boos op Gerrit, omdat hij haar als blijk van zijn vreugde een slag op den schouder had gegeven, dien zij nog gevoelde. Gerrit had er niet op gelet. Hij had het veel te druk met Wim de hand te schudden, welke Gerritsche uitbundigheid de publieke stemming niet verbeterde. "Doe nu niet zoo stom. Gerrit", snauwde zij. "'t publiek is nijdig, dat zie je toch wel."
"Jij ook, geloof ik, is 't niet?"
"Ja allicht, je hebt m'n schouder zoowat uit het lid geslagen."
"Ik?" Gerrit was stomverbaasd. "Maar wanneer dan?"
"Toen Wim de finish passeerde."
"0 toen. Wat! Dat klapje? Geen idee, geen idee. Zal je niet boos zijn. Dan zal ik 't nooit weer doen."
Hij speelde plotseling den kleinen jongen en keek daarbij zoo guitig, dat Agnes het uitschaterde, hem een arm gaf en met Wim

16.
meenam naar de tent.
"'t Is geen succesnummer voor ons, vader", voegde zij daargekomen den heer van der Sterre toe.
"Omdat hij juist teveel een succesnumner is", antwoordde de burgemeester, die haar woorden had gehoord. "Leer ze hier maar gerust wat hard rijden is, jongeman; leer 't ze gerust."
De tweede ploeg had inmiddels de vijfhonderd meter afgelegd. Over een kwartier zou de finale verreden worden.
De burgemeester stelde den overwinnaar van de tweede ploeg aan Wim voor. Het was een jongeman van 19 jaar, zoon van een schatrijken boer uit den omtrek, een van de meestgezochte vrijers, niet alleen omdat hij zoo rijk, maar ook omdat hij zoo goedig, zoo lobbesachtig goedig was en ondanks het feit dat hij zoo sterk was als een stier, "over zich loopen liet."
Wim had gezien, dat hij in het geheel geen stijl bezat, alleen maar kracht. Hij reed niet, maar ploegde over het ijs alsof hij het moest stuk trappen. En zoo ploegde hij zwoegend vooraan. Kwam iemand hem te na, dan stampte hij harder. Hij holde als het ware. Als deze man tegen een storm moest inrijden, zou hij natuurlijk van iedereen winnen, dank zij zijn kracht.
Ook Wim "liep" op zijn Noren, maar geheel anders; hij stoof weg en gleed a.h.w. in zwevenden ren over het ijs; hij reed heel mooi zoowel uit aanleg als tengevolge van de training, welke hij een paar winters in Zwitserland had genoten.
"Je rijdt mooi," zei de boer.
"U rijdt veel sterker", antwoordde Wim.
"Ik ben ook veel sterker, maar jij wint 't natuurlijk. Ik rij eigenlijk niet. Maar ik zal m'n best doen, dat beloof ik je; je zal 't niet te makkelijk hebben."
Zij moesten nu naar den start.
Een-twee-neer was de startvlag. Weg stoven beiden. Wim lag aan den kop. De boer ploegde; zijn breede borst hijgde. Zijn banden sleepten bijna over het ijs. Plotseling een krak en hij zeilde a.h.w. over het ijs, struikelde maar wist zijn evenwicht te herstellen. Een van zijn schaatsbanden was gebroken.
Onmiddellijk remde Wim, reed naar hem toe en stelde voor om opnieuw te beginnen, wanneer hij een paar andere schaatsen had aangedaan.
"Je had anders makkelijk kunnen winnen", merkte de boerenzoon op. "Al te makkelijk. Dat is toch geen winnen," antwoordde Wim.
Wim's optreden vond bij het publiek en de jury grooten bijval; men applaudisseerde met als gevolg, dat Wim bloosde. Hij vond 't zoo gewoon, maar ook wel prettig, dat de vervreemding erdoor verminderd werd.
Hij hield niet van vijandschap, ruzie en vechten; maar van mooie verhoudingen, mooie dingen, mooie woorden ook; vandaar zijn liefde voor dichters.
De boerenzoon, die altijd een paar reserveschaatsen bij zich had, was spoedig gereed.
Nogmaals werd er gestart. Alles verliep vlot.
Na tweehonderd meter was Wim ongeveer vijftien meter voor; toen minderde hij een weinig zijn snelheid, om de ren voor zijn mededinger niet al te onaangenaam te maken. Het publiek begon onmiddel- lijk te schreeuwen en den boerenzoon aan te moedigen, omdat het meende dat deze op hem inliep. Maar nog waren zij geen honderd meter verder of Wim begon alweer uit te loopen; desondanks spaarde hij zich nog. Over de laatste vijftig meter wilde hij het uiterste praesteeren. Toen hij meende, dat het oogenblik gekomen was, joeg hij zijn tempo op; er ging een beweging door de toe-

17.
schouwers. Dat was rijden. Hoe oud zou die jongeman zijn? Achttien dachten de meesten. De heer van der Sterre had den leeftijd niet genoemd;je kon nooit weten of de burgemeester geen bezwaar zou gemaakt hebben, wanneer hij hoorde dat de vreemde mededinger nog zeventien jaar moest worden.
Wim reed. Het zong in hem van levensvreugde. De bliksemende snelheid - het suizen van de wind langs zijn ooren - de zon en de blauwe hemel.
Toen gebeurde het. Een knuppel handig geworpen scheerde over de baan en gleed vlak voor Wims voeten - hij trapte erop, zwaaide even met de armen, draaide en viel met een smak op het ijs. Een smal straaltje bloed liep uit zijn mond.
De jonge kerel, die dien ochtend ruzie gezocht had met Gerrit, had den knuppel geworpen.Met zijn vrienden koos hij het ha- zenpad, toen hij de heldendaad had verricht, maar voor hij voet aan wal had kunnen zetten, was Wims mededinger hem op den rug gesprongen, razend, wild, zooals alleen een zoo lobbesachtige goedzak razend zijn kan.
Omdat hij een eerlijke goede kerel was, maakte deze schurkenstreek hem wild. Hij sloeg, sloeg en beukte, zoodat het klonk alsof hamerslagen op een stuk hout neerkwamen.
Toen de veldwachter erbij kwam - hij had zich niet al te zeer gehaast - was de ander al bewusteloos.
Met de mouw veegde de boerenzoon zich het zweet van het voorhoofd. Men ging voor hem opzij, toen hij reed naar de plek waar Wim lag, of beter gezegd: gelegen had, want hij was juist bezig overeind te gaan zitten. Toen Wim zijn tegenstander zag, reikte hij hem glimlachend de hand. "Nu hebt U toch gewonnen" zei hij. "Ik? Niks, niemandal niet. Heb je pijn?"
"M'n hoofd, maar dat zal wel overgaan."
De boerenzoon keek ernstig naar hem. "Je bent bij meneer van der Sterre hè?" Wim knikte. "Daar ben je goed. Tot ziens." Toen reed hij weg.
Inmiddels keek Gerrit met groote angstoogen naar zijn vriend. De dokter was erbij gekomen, vroeg een en ander en liet hem opstaan. "Gaat 't?" Wim knikte. Toen plotseling stond Gerrit naast hem. "Niet rijden! Ik sleep je! Leg in!" Het was weer de bekende commandotoon, waarachter Gerrit altijd zijn angst en bezorgdheid verborg.
Agnes reed naast Wim, zwijgend.
Langs den dijk liepen zoo snel zij konden de heer van der Sterre, de burgemeester en de dokter, alle drie pijnlijk getroffen doordat dit in hun dorp was voorgevallen en alle drie eerlijk bezorgd voor den vriendelijken jongen, die daarginds door zijn vriend werd voortgesleept.
"Prachtige jongens. Prachtige jongens", mompelde de burgemeester terwijl hij hen naoogde.

***

Het viel alles erg mee. De bloeding bleek een mondbloeding te zijn, die al gestelpt was voor zij thuis waren. Gebroken had Wim niets, alleen had hij een vreemd, licht gevoel in zijn hoofd, gepaard met hoofdpijn.
De dokter adviseerde hem om vroeg naar bed te gaan en niet teveel te eten. "Een glas wijn zal hem goed doen, maar niet te zwaar." Wim volgde den raad op en ging naar bed; de dokter beloofde den volgenden morgen te zullen terugkomen.
Onze patient werd schandelijk verwend door Agnes, die hem haar slaapkamer had afgestaan, omdat deze verwarmd was; door de keuken-

18.
meid, door de huishoudster, die piepend en hijgend de trap opklom om te informeeren of hij iets noodig had. En hij liet zich dit alles welgevallen.
Gerrit was erg stil. "Je behoeft niet ongerust te zijn", troostte Agnes, maar hij was niet ongerust. Hij had Wim min of meer gedwongen aan den wedstrijd deel te nemen, en daarom voelde hij zich schuldig. Agnes, aan wie bij zijn tobberijen mededeelde, moest er oven om lachen: "Nu maak je het al te bont, Gerrit. Toegegeven dat je een bazig heer bent, maar als je zoo redeneert, zou je nooit kunnen wenschen, dat een ander iets doet. Wim rijdt toch prachtig. Wie kon dat nu voorzien?"
Ook meneer van der Starre achtte Gerrits bezwaren overdreven, wat echter niet verhinderde, dat hij elk uur de deur der ziekenkamer ging kijken of zijn vriend wel sliep, en hieromtrent kon hij tevreden zijn. Op een tafeltje naast het bed stond allerlei lekkers en een flesch wijn; de temperatuur was behagelijk en de stilte in en om het huis was als het ware hier geconcentreerd. Rood zonk de zon en verguldde rossig den hemel van het ledikant. Noch van beneeden, noch van buiten klonk eenig geluid. De ademhaling van den slapende slechts was hoorbaar, heel, heel zacht, en dit geluid, kleurloos en eentonig verdiepte de stilte, die in de kamer hing - alsof dit alles al heel lang geleden was.
Hier ervoer Gerrit plotseling de eigenaardige spheer van een oud huis; die spheer waarin de tijd stilstaat, zoodat alles heden, maar tegelijk verleden is. Het maakte hem even onrustig; hij had het gevoel alsof hij Wim verloren had, alsof hij toeschouwer was bij iets, dat vroeger eens gebeurd was; alsof Wim nooit meer mee zou gaan.
Op zijn teenen sloop hij weg, schudde zich op den gang als een poedel en schold zichzelf uit voor idioot. Voor het overige zorgden de gastheer en zijn dochter ervoor, dat hij niet onnieuw in tobberijen verviel, en zoodoende sliep hij zorgeloos in, toen hij 's avonds op de koude logeerkamer zich in de dekens gewikkeld had.
Den volgenden morgen gevoelde Wim zich weer geheel hersteld en daar de dokter geen bezwaren maakte, besloten de jongens om hun tocht voort te zetten. Het afscheid was hartelijk; de jongens moesten beloven gauw terug te komen en Agnes vroeg nog eenmaal om de gedichten van Wim, die maar eens glimlachte en haar den raad gaf het aan Gerrit te vragen. Zij schold hem toen voor naarling en zwaaiend en dag-roepend waren zij uiteengegaan.
Links-rechts, links-rechts.
Het was al elf uur; zij hadden op den dokter moeten wachten en die was pas om tien uur gekomen. En toen had de keukenmeid nog een pak- ket met eetwaar voor ze gereed gemaakt; de huishoudster had er op het laatste moment nog een thermosflesch met koffie bijgedaan en zoodoende was het laat geworden.
Links-rechts, links-rechts.
Ze reden in de richting van de Brasemermeer en hadden Roelof Arendsveen als pleisterplaats uitgezocht.
Van tijd tot tijd keek Gerrit bezorgd omhoog; de lucht "werkte", zooals hij het uitdrukte en hij vreesde, dat het met het weer mis zou gaan. "Ach, oude pessimist, als jij denkt dat 't goed gaat, val ik me half dood, en als je denkt, dat 't in de kerstvacantie alleen maar zal dooien vriest 't dat het kraakt. Spaar jezelf en mij je profetieën."
Gerrit gaf geen antwoord en dat had hij nu juist wèl kunnen doen, want hij had juist gezien; wel ging het niet regenen, maar er kwam nevel op, eerst ijl, maar langzamerhand dichter, zoodat toen de jongens een eind de Brasemermeer opgereden waren, de lucht potdicht zat. Ze konden geen hand voor oogen zien en wisten niet beter te doen, dan halt te houden.
"Heb jij eenig idee hoe we aan den kant komen?" vroeg Gerrit.

19.
"Zoeken! Of teruggaan naar de Drecht; dan kunnen we eenvoudig aan wal stappen."
Gerrit voelde het meeste voor het laatste plan, maar toen zij terugreden bemerkten zij, dat zij niet zeker waren van de richting. Dat zij de Drecht niet gevonden hadden bleek al spoedig, doordat zij in oeverriet terecht kwamen. "Hoera! De kant", riep Gerrit, bond snel zijn schaatsen af en sprong aan wal. Wim was minder haastig; op den ijsstok leunende verzocht hij Gerrit eens te zien of het werkelijk de wal was. Gerrit verdween snuivende in den nevel, maar keerde na een paar tellen alweer terug met de boodschap, dat het inderdaad geen weiland was, maar een eiland en wel een eilandje. "Wacht even", zei Wim, "dan zal ik er omheen rijden en kijken of de andere kant ver uit den wal ligt.
Blijf jij roepen, zoodat ik je terug kan vinden."
"Ahoi! Ahoi! Ahoi!" loeide Gerrits roep eentonig. Er gingen een paar minuten voorbij." Ahoi! Ahoi! Ahoi!" Bliksems waar blijft-ie nou?
"Ahoooi!!" Hij brulde met beide banden aan zijn mond als een scheepsroeper.
"Ahoi" klonk het terug en van vreugde maakte Gerrit een luchtsprong.
"Niks te ontdekken!" riep Wim nog voor hij zichtbaar was. En opeens daar was hij. "Kom er maar af, dan kunnen we verder zien."
Nu waren zij heelemaal den kluts kwijt en in den blinde togen zij op weg om land te vinden.
Nergens was eenig geluid te hooren. Zij dwaalden rond als in een uit gestorven wereld, een wereld zonder grenzen, zonder zon, zonder warmte. Maar ze lieten zich daardoor niet terneerslaan. Voorzichtig reden zij verder zonder ergens op land te stuiten. Gerrit begon te schelden. Het was een merkwaardige eigenschap van Gerrit, dat hij in bepaalde omstandigheden schelden moest, niet op iemand of iets bepaalds, maar in het algemeen. Zoo ook nu weer. "Alle dooie duvels op m'n tantes kale kop!", schreeuwde hij plotseling, "wat is dat hier voor een land?" "Eerstens is 't water en verder ken je wel wat meer eerbied hebben voor je tante!"
"Als jij die tante kende, die ik bedoel; dat erbarmelijk serpent met zeven haren op haar kop; te gierig om te eten. Als je haar kende, zou je niet eens aan 't woord eerbied denken."
Gerrit had niet zoo een tante; hij phantaseerde haar plotseling en Wim, ofschoon hij zijn vriend uitstekend kende, of misschien juist daardoor, begreep niet over wie hij 't had.
"Ik heb nog nooit van zoo een tante van jouw gehoord", merkte hij aarzelend op.
"Allicht niet, 't mensch is zoojuist uit deze onderwereld komen opdoemen. Hallo!! Is Charon hier misschien?" Gerrit schreeuwde als een mager varken. Maar het geluid stierf weg.
"Wat een wattenwereld", zuchtte Wim plotseling. "Zouden we misschien bezig zijn de Brasem dwars over te steken? Er komt geen eind aan. Of zou de wereld veranderd zijn, zooals in de verhalen van Jules Verne? Dat we op een andere komeet of planeet zitten?"
"Ik heb honger", antwoordde Gerrit.
"We hebben nog wat, want ze hebben ons een voorraad meegegeven, genoeg voor een pooltocht. En er is nog warme koffie."
Zij stopten en maakten het pakket voor de tweede maal open. "Drink jij vast wat", zei Wim, "dan diep ik hier wel wat uit op".
Hij bracht biscuits te voorschijn, alsmede toast met kaas, sandwiches met kalfsvleesch en een plak West-Indische chocolade. "Hier vind ik nog een stuk worst ook, maar drink die heele flesch niet leeg, ellendige gulzigaard."
Gerrit moest lachen, verslikte zich en bleef bijna in een hoestbui, maar Wim klopte hem zoo hard op den rug, dat hij van pure verbazing het hoesten staakte. "Moeten m'n longen eruit?"
"Mooi zoo", antwoordde Wim. "Je praat tenminste weer. Hier, eet een

20. stuk chocolade; dat smeert de keel. En laat mij drinken, want ik heb dorst en ben kil."
Kauwende en slikkende, lachende en stoeiende gleden zij in een slakkengangetje voort.
"Hu" riep Wim plotseling; "een praam, dus toch land."
Zij waren ongemerkt een vaart ingereden, en ontdekten dit pas, toen zij op de praam stuitten.
Schaatsen af, over de praam op het land - hè, hè. En wat nu? Welken kant? "Niet die van 't meer", opperde Gerrit.
"Waarom niet. Er is hier geen weg te zien; we staan in een weiland. Maar ja, als we erg dicht bij 't water zijn, loopt er waarschijnlijk geen weg. Vooruit dan maar!"
Zij sjouwden over den harden hobbeligen grond, struikelend zoo nu en dan, omdat zij aan een dergelijk "plaveisel" niet gewend waren, maar ze vorderden en hadden het veilige gevoel in ieder geval op den goeden weg te zijn, al was er dan nog geen weg. Maar ook deze kwam eindelijk na ruim een half uur. Zij hadden geen idee hoe groot de afstand was, die zij geloopen hadden, maar hun beenen waren stijf en hun voeten pijnlijk, doordat zij gesjouwd in plaats van gewandeld hadden.
't Was een gewone klinkerweg, maar het scheen hun een hemelpad en zingend trokken zij gearmd verder. Waarheen wisten zij alweer niet, maar het deerde hun geenzins. Ze hadden geen honger en ze waren jong en hadden vacantie. Dus stapten ze vroolijk voort, waarbij Gerrit zoo nu en dan een liedje zong, al klonk dit niet bijster helder in den nevel.
"Ha!" riep hij plotseling; "hoera! Driehuizen; goddank."
"Hoe weet jij dat dit Driehuizen is?" vroeg Wim stomverbaasd over zooveel aardrijkskundige kennis.
"Zie jij dan meer dan drie huizen?"
"Stik."
"Merci."
Een paar stompen en ze keken rond of ergens een wegwijzer van de A.N.W.B.te vinden was. Geen spoor. Dan maar naar een boerderij. Een beetje gescharrel om den ingang te vinden. Eindelijk geblaf van een hond. Gerrit houdt de ijsstok gereed. Maar de boer verschijnt, informeert wat er aan de band is. Wim doet verslag van hun wedervaren en de boer zegt: "Wel, wel, dan ben jullie een heel eind verdwaald. Roelof Arendsveen ligt krek aan de andere kant. Maar kom binnen, kom binnen; 't is kwaje weer."
Zij volgden den boer in de woonkomer, waar de boerin hen eerst bekeek alsof zij spionnen waren van de rooversbende "De Zwarte Hand" of iets van dien aard, maar spoedig ontdooide, toen zij slechts twee vroolijke jongenssnuiten kon ontdekken.
"Moe?" informeerde zij.
"Een beetje." Gerrit had de koffiekan ontdekt en voelde wel iets voor een kop koffie. "Maar we hebben vooral dorst; we zijn een beetje koud, ziet u."
"Koffie?" vroeg de boerin.
"Graag", galmden de jongens in koor.
De boerin lachte, schonk twee roodgebloemde kommen vol en gaf een stuk koek erbij. "Of willen jullie brood?"
"Dank U", antwoordde Wim. "We hebben op het meer onze proviand opgegeten en zijn dus niet zoo bijster hongerig. Maar die koek smaakt best", voegde hij er schielijk aan toe, toen hij den smeekenden blik van Gerrit opving.
"Hoe kunnen we hiervandaan verder komen?" informeerde hij.
"Als 't meevalt, komt hier om half vijf een vrachtrijer langs naar Leiden. Misschien wil die jullie meenemen. Maar als-ie niet komt, zullen j ullie hier moeten blijven."

21.
"In 't hooi?" informeerde Gerrit met groote pretoogen.
"Nou in 't hooi 'hoeft nou niet. Daar ben jullie niet aan gewoon, dat zie ik wel. Geef de jongens nog wat koek, vrouw".
Gerrit glom. Wat een reuze boer. En dan zeggen ze nog wel, dat boeren zoo gierig zijn.
Boeren zijn over het algemeen niet beter of slechter dan andere menschen, alleen maar een bijzonder slag menschen. Waren zij dat niet, dan zouden zij niet kunnen leven in een stille verlaten wereld, een wereldje, zooals het z.g. Driehuizen van Gerrit. waar nauwelijks verkeer was in den winter.
De jongens aten hun koek en luisterden naar het snorren van het vuur in de groote turfkachel en het zingen van het water op de theestoof. Het was hier stil, doodstil; alleen de kachel, de theestoof, de klok gaven geluid, maar als om te toonen hoe stil en vredig het was.
Tik-tak-tik-tak. Een vredige stilte, maar anders dan in Sterrenheim, waar Gerrit één moment op zoo vreemde wijze de stilte ervaren had. Wat hen hier trof, was de eigenaardige spheer, die om de menschen en dingen van het land hangt, wanneer wij ze ontmoeten in hun eigen wereld, in hun winterstille woning of ook wel op een heeten zomernamiddag, wanneer het volk op het land is en alleen de boer en de boerin thuis zijn tusschen hun glimmende oude meubels bij de zingende theestoof.
De boerin verbrak de stilte door te informeeren naar wat de jongens deden in het dagelijksch leven. Zij antwoordden. De boer knikte. Zoo, zoo, zoo, zoo - dokter, advocaat. Dat had hij toch niet gedacht van zulke stadjongetjes. En dan heelemaal op de schaats uit Amsterdam.
"En waar gaat de tocht heen?" vroeg hij.
"Over Utrecht naar Amsterdam" vertelde Gerrit, "maar", voegde hij eraan toe, "er zal wel niks van komen, want 't zal wel gaan dooien".
De boer schudde het hoofd. Hij was overtuigd van het tegengestelde.
"'t Duurt nog wel even voor 't gaat dooien. Morgen is 't weer helder; zal je zien; misschien vanavond al."
Gerrit sloeg van louter pleizier op zijn knieën.
"Hoe oud ben je?" vroeg de boerin.
"Zestien jaar."
"Zestien pas? En vindt je moeder 't goed, dat jullie zoo'n tocht maakt. En jij ben je ook pas zestien?"
Wim knikte bevestigend.
"Hm, nou. Jullie mag er wezen, maar ik zou 't nooit goed vinden, als ik jullie moeder was. Zestien jaar. En waar blijf je nou in Leiden?"
"Bij mijn oom", antwoordde Wim; "die is daar professor."
"Zoozoo, zoozoo", mompelde de boer en krabde zich met de steel van zijn lijp achter 't oor.
Ik geloof dat de vrachtrijer eraan komt; ik zal even gaan zien.
De jongens hoorden niets, tenzij een onbestemd geluid in de verre verte een auto aankondigde, zoo 't al iets aankondigde.
De boer kwam weer binnen. "Hij is 't. Ik zal 'em aanhouden. Maken jullie je maar gereed."
De jongens namen hun ransels, mutsen, schaatsen en de ijsstok, bedankten de boerin hartelijk, en volgden den boer, die een stallantaarn meenam en zich daarmede voor het hek op den dijk posteerde.
Er doemden twee lantaarns op uit de mist, maar op een dusdanigen afstand, dat de jongens konden constateeren dat de mist minder dik was. "Hoe weet zoo'n boer dat nou van te voren?" vroeg Gerrit zich af.
De boer onderhandelde met den vrachtrijder, die de jongens bij zich nam in de cabine. Een groet en met een klap sloeg de deur van de cabine dicht, waarna de boer weer naar zijn kachel terugging.
Zij zaten erbarmelijk nauw en de chauffeur was geen vriendelijke baas. In ieder geval maakte hij niet den indruk er een prettig humeur op

22.
na te houden, wat ons niet al te zeer behoeft te verwonderen, wanneer wij de wagen in oogenschouw nemen, waarmede hij zomer en winter in alle weer langs de wegen reed.
Het was een Ford ééntonstruck, waaraan al van alles veranderd was maar nooit iets vernieuwd. Het chassis piepte en kraakte dan ook, dat het een aard had; de veeren waren te slap; de starter weigerde in negen van de tien gevallen. De electrische leiding was uiterst gebrekkig. Maar de motor liep, wanneer hij eenmaal op gang was ongestoord, alsof hij nog maar een maand oud was.
Ook nu wilde de starter weer niet, zoodat de chauffeur vloekte als een wildeman. De jongens werden er stil van, maar alle vloeken hielp niet. "Weet een van jullie wat af van een auto?" vroeg hij ten laatste. "Ik", zei Gerrit.
"Kan je gas geven en zoo, als ik met de slinger start?"
"Reken maar!"
"Neem dan effe 't stuur, dan ga ik eruit."
Zoo gezegd, zoo gedaan. Even later danste de wagen onder het dreunen van den motor als een oud circuspaard.
"Goed gedaan", prees de chauffeur. "Als ie eenmaal loopt, blijft ie wel loopen; ik hoop, dat ik voor Leiden niet nog eens aangehouden word. Met die kou wil 't loeder helemaal niet starten."
De wagen liep rustig; er werd weinig gesproken; de chauffeur was blijkbaar niet nieuwsgierig. Onaangenaam vonden de jongens het, dat hij on- afgebroken cigaretten rookte - en wat voor cigaretten - zoodat het in de cabine bijna niet uit te houden was.
De mist was geheel opgetrokken en de sterrenhemel glansde koud, maar veelbelovend boven hun hoofden.
Zij waren al eenigen tijd Hoogmade gepasseerd, toen in de verte weer lichten opdoemden. "Welke plaats is dat?" vroeg Wim.
"Leiderdorp", antwoordde de chauffeur, terwijl hij zijn cigarettenstompje uitspuwde.
"We zijn er dus bijna", vervolgde Wim het gesprek. "En we hebben nog heelemaal niet gesproken over de vrachtprijs."
"Wat moet ik hier nu voor vragen? Ik heb geen autobus."
"Maar U bewijst ons een grooten dienst door ons mee te nemen."
De chauffeur haalde de schouders op, stak een nieuwe cigaret aan en vergiftigde de atmospheer steeds meer. Neen 't was inderdaad geen autobus.
Ze reden weer zwijgend voort, beiden een beetje suf en slaperig, tot ze werden opgeschrikt door een knetterende vloek van den bestuurder, die driftig remde met hand- en voetrem; zachtjes zakte de wagen naar rechts voorover. Meer gebeurde er niet.
"Vooras gebroken." De man zuchtte. Zoo vlug als zij konden stapten de jongens uit. Met zijn zaklantaarn onderzocht de chauffeur den wagen. Het was zooals hij gezegd had.
"Wat nu?" vroeg Gerrit.
"Ik zal hulp moeten hebben, want ik kan hier niet blijven staan. Willen jullie naar Leiderdorp loopen en daar een boodschap voor me afgeven. Jullie moeten dan maar verder loopen naar Leiden. Ik kan er ook niks aan doen."
Nogmaals vroeg Wim of ze iets schuldig waren.
"Ach nee, schei toch uit met dat geklets. Doe die boodschap nou maar. Hij noemde het adres waar ze zich vervoegen moesten. "Maar doen hoor, me niet in den steek laten."
"Allicht niet", verzekerde Gerrit snuivende. Zij gaven hem de hand en vertrokken.
Nadat ze hun boodschap gedaan hadden, zetten zij er stevig den pas in, richting Leiden. Moe waren ze niet, maar ze hadden wel heel ergen honger.
"Zouden we eigenlijk niet op de schaatsen gaan?" stelde Wim na een

23.
tijdje voor. "'t Is niet zoo donker; we kunnen de baan nog wel zien." "Allright."
Meteen zaten ze aan den kant van den weg om hun schaatsen aan te doen.
"Als we nou niet weer pech bebben, zijn we net op tijd voor 't eten bij m'n oom", zei Wim, en daar voel ik wel wat voor, want ik blaf van den honger.
"Stil maar, ik rammel."
Als een witte streep teekende de baan zich breed af in de duisternis, weliswaar niet helder, maar toch duidelijk genoeg om met een behoorlijk tempo te kunnen rijden.
Zonder ongevallen bereikten zij de oude Sleutelstad en gingen rechtstreeks naar het Rapenburg, waar professor van Effen, de broer van Wims moeder woonde. Oom was zeer verheugd de beide vrienden te zien opdagen, want er was uit Amsterdam al tweemaal opgebeld of zij er nog niet waren, aangezien de ouders niets afwisten van het Uithoornsche oponthoud. Het eerste wat dus gebeuren moest was Amsterdam opbellen. Wim was blij, dat hij zijn moeders stem hoorde, want hij was overtuigd, dat hij van zijn vader een uitbrander gekregen zou hebben, omdat zij niets van zich hadden laten hooren sedert hun vertrek. Maar Wims moeder was veel te blij, dat zij gezond en wel waren.
"Wij zijn opgehouden door de mist", verklaarde Wim. "En later hadden we pech met de vrachtauto, waarmede we naar Leiden gegaan zijn. De vooras brak."
Zijn moeder antwoordde, dat zij verwacht had, dat de jongens reeds den avond te voren in Leiden zouden aankomen, wat ook het geval geweest zou zijn, wanneer niet de Uithoornsche logeerpartij had plaats gevonden. Wim noemde ook dit en beloofde na hun terugkeer een uitvoerig verslag te geven van hun wedervaren. Nadat hij haar nog op het hart gedrukt had direct Gerrits ouders op de hoogte te stellen van hun behouden aankomst, was het gesprek ten einde.
Ook de heer en mevrouw van Effen waren benieuwd naar wat zij alzoo hadden meegemaakt en niet weinig verbaasd te vernemen, dat de jongens zooveel avonturen hadden beleefd in drie dagen, welke zij nu onderweg waren. Weliswaar waren het geen wereldschokkende avonturen en er was geen levensgevaar aan verbonden geweest - al had het er dan een oogenblik naar uitgezien, toen Wim gevallen was, maar dat had ook onder andere omstandigheden kunnen gebeuren - maar dit nam niet weg, dat de jongelui leuke dingen hadden beleefd.
Er werd lang getafeld; na afloop presenteerde oom, die nogal verstrooid was den jongens een sigaar, die beleefd geweigerd werd. Het drong niet direct tot den professor door; bij koffie behoorden nu eenmaal sigaren en mevrouw van Effen moest eraan te pas komen om hem duidelijk te maken, dat jongens van zestien jaar gemeenlijk nog geen sigaren rooken. Tenslotte scheen hij het te snappen en grinnikte van pret.
"Ik geloof dat jullie slaap zult hebben", merkte mevrouw op; "jullie zult wel moe zijn."
"Eerlijk gezegd ja!" antwoordde Wim. "En ik geloof dat Gerrit er net zoo over denkt.
Gerrit knikte. Ontkennen zou trouwens al te bespottelijk geweest zijn, want zijn oogen vielen bijna dicht, en hij had de grootste moeite om niet herhaaldelijk te gapen.
Zij waren dan ook blij in hun mandje te liggen en sliepen weldra dat het een lust was.

***

24. Den volgenden morgen was de wind veranderd en zat in het Z.W. Wel dooide het niet, maar de lucht was egaal grijs, terwijl het zoo nu en dan sneeuwde.
Aan het ontbijt werd krijgsraad gebouden over de kwestie of de jongens verder zouden gaan of naar Amsterdam terugkeeren.
"Als jullie terug gaat, kies je in elk geval de zekerste weg", merkte professor van Effen op.
"Daar houd ik juist niet van", antwoordde Gerrit.
De professor keek hem eens aan over zijn bril. "Hou jij daar niet van? Zoozoo, ja, ja. Waaghals zijn hé; armen en beenen breken? Jaja!" "Snap ik niet, oom", kwam Wim zijn vrind te hulp. "Wat heeft de kans op dooiweer te maken met gebroken armen en beenen?"
"Niets!" antwoordde de professor tot groote verbazing van Gerrit.
"Volstrekt niets. Maar je weet dat de menschen bij waaghalzerij graag spreken van die gebroken ledematen. Daarom doe ik het nu ook. Gebroken armen en beenen dus! Ja ik weet niets anders, en gebroken hals vind ik veel te veel, ofschoon die armen en beenen ook niet weinig zijn. Maar met dat al voel ik mij verplicht jullie nadrukkelijk te waarschuwen voor alle gevaren, die jullie gaat loopen, wanneer je naar da Loosdrechtsche plassen rijdt. En tenslotte nog dit, m'n jongens; wanneer jullie 't niet doet, vind ik jullie een paar slaapmutsen.
Maar ik heb jullie gewaarschuwd."
Gerrit amuseerde zich met de professorale waarschuwing en het gevolg ervan was, dat de jongens om half tien gepakt en gezakt en weer voorzien van een voorraad levensmiddelen de deur uitstapten.
Voor de deur bonden zij onder en spoedig waren zij buiten de stad aangeland, waar het nu snel verder ging in de richting Leiderdorp. Zij wilden probeeren dien dag toch nog de plassen te bereiken.
Om elf uur moest de voorraad er gedeeltelijk aan ge- looven en om twaalf uur stapten zij een cafétje binnen om uit te rusten. Met verzaligde gezichten dronken zij de heete chocolademelk, die de waardin hun voorzette.
Het was inmiddels gaan sneeuwen en terwijl zij daar zaten, werd het steeds erger, wat hun eenerzijds speet, maar anderzijds boeide, want het beeld der wereld wordt zoo vreedzaam, wanneer geruischloos de sneeuwvlokken als een blank kleed zich leggen op de donkere dingen der aarde.
Zij besloten niet te lang te blijven, maar te trachten zoover mogelijk te komen, zoolang de sneeuw althans voortgaan mogelijk maakte.
Links-rechts,links-rechts.
Het ijs verdween langzamerhand onder het sneeuwdek, zoodat het rijden gevaarlijk werd, omdat de scheuren niet meer te zien waren. Een paar malen maakten de jongens dan ook zonderlinge bokkensprongen, maar elke keer liep het goed af. Onverdroten reden zij voort tot Gerrit plotseling zijn hand opstak en remde. Zij waren op een poel en niets wees op eenig bijzonder gevaar, maar Gerrit durfde plotseling niet verder te gaan. Wim begreep er niets van, want Gerrit was nooit bang. "Zal ik voor gaan rijden?" vroeg hij.
"Dat blijft toch hetzelfde".
Een scberp gefluit trok hun aandacht. Om zich blikkende ontwaarden zij een man aan den oever, die hen wenkte. Zij reden er schielijk heen en ontvingen de waarschuwing om niet verder te gaan in die sneeuwbui. "Verderop is de poel gevaarlijk, want wordt het ijs voortdurend door visschers stuk gehakt. Jullie kunt daar ongemerkt in een wak rijden." "Hoe moet 't dan?" vroeg Wim.
"Als ik jullie was, bond ik de schaatsen af. Maar als jullie dat niet wilt, rijdt dan langs den oever."
De jongens besloten tot het laatste, wat geen onverdeelde pret was, want overal staken rietstengelstompen en andere ongerechtigheden

25.
door het ijs.
Zwijgend zwoegden zij verder. Het was allang geen pleiziertocht meer, maar zij wilden niet opgeven. Tenslotte waren zij om de poel heen en weer op een rechte vaart gekomen. De wind was in hevigheid toegenomen en joeg de nu natte sneeuw in striemende vlagen voor zich uit. Veel last hadden zij er niet van, aangezien zij in Noordoostelijke richting reden, maar hun kleeren werden nat, zoodat zij gedwongen werden halt te houden, hun ransels af te gespen en hun blazers aan te trekken.
Toen ging het weer verder onder een loodgrijze lucht en over een baan die dien naam nauwelijks verdiende, aangezien hij met een kledderige sneeuwbrei was bedekt, zodat hun schoenen drijfnat werden en hun voeten steenkoud. En het leek wel of de wereld hier uitgestorven was of nooit bewoond geweest, want nergens was een huis te zien. Dit was schijn d.w.z. inderdaad waren de huizen niet zichtbaar, maar ze waren er wel. De sneeuwjacht echter belemmerde het zicht, temeer waar het een der donkerste dagen, zij het niet voor, dan toch na Kerstmis was. En zoodoende dachten de jongens, dat er heinde en ver geen mensch woonde.
Gerrit begon een liedje te zingen, maar het lukte niet bijster.
"Waarom zing je niet mee, jô?" vroeg hij. "Alleen is 't zoo saai".
"Omdat ik 't een beetje zot vind om hier in die kledderboel te gaan kwetteren als een paar verkouden spreeuwen."
Zwijgend ploeterden zij verder. Nu begon het tot overmaat van ramp te regenen, zoodat er geen twijfel meer mogelijk was of de dooi zette zich met groote hevigheid door en er dus geen sprake van was, dat zij de tocht zouden kunnen volbrengen. En om de narigheid te voltooien raakte Gerrit in een scheur en verstuikte zijn voet zoo hevig, dat hij het uitschreeuwde. Wim schrok ervan, want hij wist, dat Gerrit niet kleinzeerig was.
"Zal ik je sleepen?" vroeg hij.
"Ik kan op die verzwikte poot niet staan", kreunde Gerrit.
"Sta dan op je andere. Leun gerust op me ; ik ben fit genoeg."
Gerrit moest wel of hij wilde of niet. Van loopen was geen sprake en zij konden toch ook niet hier blijven staan. Maar lang hield hij deze gymnastische toer niet uit: op een smal ijzertje in evenwicht blijven,ook al was er dan een uit alle macht en kracht steunende vrind,en dan voortglijden met ijskoude voeten en handen en stekende pijn - neen, 't ging niet.
Zij stopten maar weer. "Laten wij ergens aan den kant gaan; ga jij daar zitten, dan zal ik zien een paar planken te vinden of iets dergelijks dan kan ik je sleepen."
Zoo gezegd, zoo gedaan. Wim deed zijn schaatsen uit en sjokte langs den oever om ergens menschen, hulp, planken of wat dan ook te vinden. Er moest iets gebeuren, want het zou vandaag wel vroeg donker worden en hij had geen vermoeden waar ze waren.
Na een kwartier loopen kwam hij bij een boerderij waar hij tevergeefs om hulp vroeg. De boer was een oude knorrepot, die alleen maar "neen" knikte en zich botweg omdraaide.
"Zeg dan tenminste waar hier in de buurt menschen wonen", snauwde Wim, maar kreeg geen antwoord.
Wat nu te doen? Vaag zag hij een eind verder een donker iets schemeren door de regen- en sneeuwbuien heen. Vol moed toog hij erop af; het bleek een schuur te zijn, waarvan de deur echter op slot was. Een schuur hoort toch bij een boerderij, dacht Wim en speurde rond of hij niet een menschelijke woning ontdekte, maar tevergeefs, alleen de ongastvrije boerderij. Nog verder liep hij zonder eenig resultaat en besloot tenslotte terug te keeren. Hij kon Gerrit niet al te lang alleen laten.

26.
Hij vond hem bleek, verkleumd, akelig en naar. Zijn voet deed heel erg pijn; van opstaan was geen sprake. Goede raad was duur. Wachten tot iemand voorbij kwam? Maar zij waren afgedwaald en bevonden zich ver van de hoofdvaarten ergens midden in de weilanden. Er zou dus wel niet zoo spoedig iemand komen.
"Laten we eerst eten", stelde Wim voor; "we hebben nog genoeg."
Gerrit maakte geen bezwaar en Wim praatte er op los, alsof er geen wolkje aan de lucht was, waarbij Gerrit zijn best deed om niet achter te blijven. Maar het kostte hem moeite.
Toen de maaltijd geëindigd was, stond Wim op. "Ik ga terug, kijken of ik daarginds niet hulp kan krijgen. Bij de poel was in ieder geval een vriendelijk mensch."
"Inmiddels vries ik hier dood", antwoordde Gerrit somber.
"Doodvriezen kan niet", merkte Wim op, "want 't dooit. Maar blijf daar niet zitten als een aangeschoten kraai. Hip wat op je eene been."
"Verhip voor mijn part", was 't onvriendelijke antwoord.
Wim vertrok; het smeltwater van de sneeuw slobbberde over zijn voeten en maakte het rijden uiterst zwaar; hij transpireerde van inspanning, maar deed zijn uiterste best, omdat hij bezorgd was over Gerrit, die wel niet zou doodvriezen, maar best ziek kon worden.
Plotseling ging er een schok van vreugde door hem heen, toen hij een schaatsenrijder ontwaarde, die hem tegemoet reed.
Zij waren dus niet de eenige dwazen, die bij dit weer op het ijs volhardden.
Wim hield den vreemde staande; hij was een jonge man van misschien vijf en twintig jarigen leeftijd; blijkbaar een provinciaal, type landbouwer, maar met een buitengewoon intelligent gezicht, waarin een paar heldere oogen, die onderzoekend de wereld inkeken. Hij luisterde belangstellend. Die boer waar U terecht kwam, is een zonderling", vertelde hij; "sinds de dood van zijn vrouw is hij steeds menschenschuwer geworden. Maar laten we voortmaken en kijken wat er te doen is."
Samen badderden zij door de nattigheid tot waar zij Gerrit vonden - een in elkaar gedoken hoopje narigheid.
"Hallo!" schreeuwde Wim al uit de verte.
Het hoopje narigheid richtte zich traag op, knipoogde en grinnikte toen, een beetje nerveus, een beetje akelig.
"Ik ben Simonsz uit Aarlanderveen",zei de jonge man; "zullen we daarheen rijden?"
"Ik kan niet rijden", riep Gerrit bijna kwaad.
"Dat zie ik wel, maar als we jullie ranselriemen aan elkaar binden, hebben we een draagstoel. Je vriend en ik steken er de ijsstok door en dan brengen we je zoo naar Aarlanderveen."
Gerrit zweeg; hij vond alles goed, want hij voelde zich werkelijk erbarmelijk. Verkleumd, nat, ijskoude voeten, een enkel, die pijn deed alsof er vuur in zat en pijnlijke stijve beenen. Neen, 't leven was op dit moment niet aanlokkelijk.
Langzaam reden zij, want de last, die Wim en Simonsz te vervoeren hadden, viel lang niet mee, temeer daar het rijden zonder dien al zwaar genoeg geweest zou zijn.
"Sla je armen om onze schouders", zei Simonsz tot Gerrit, "dan rijden we makkelijker."
De patient gehoorzaamde. Zwijgend toog de kleine stoet verder, zwijgend rillend en transpireerend. Wim overwoog bij zichzelf, dat een ijstocht in Nederland merkwaardige risico's in zich sluit en dat een professoraat geen garantie is voor de juistheid van adviezen i.z. ijstochten. Hij zou dat moment toch wel liever in de groote schoukamer bij zijn oom willen zitten voor het open haardvuur temidden van de kostelijke meubelen. Een leuke, mooie kamer was dat, geheel gemeubeld in

27.
XVIIe eeuwsche Oud-Hollandsche stijl en met enkel kaarsverlichting. Daar zou het nu beter zijn dan hier in deze sneeuwwaterslooten, met Gerrit althans voor de helft op je nek. Zijn schouders begonnen pijn te doen; zijn nekspieren krampten; maar omdat Simonsz niets scheen te bespeuren, wilde Wim zoolang mogelijk volhouden. En toen hij tenslotte moest voorstellen om te wisselen, was hij niet weinig trotsch op zichzelf toen Simonsz dit voorstel beantwoordde met: "Ja graag, want m'n schouder gaat zeer doen."
Met dat al bleef het een ijzig getob en waren ze alle drie dankbaar, toen ze in Aarlanderveen aankwamen waar Simonsz hen rechtstreeks bij den waard van "Den Vergulden Turk" afleverde. Hij was landbouwconsulent en inwonend, zoodat hij de jongens niet bij zich thuis kon ontvangen, wat hem niet verhinderde zich verder met hen te bemoeien. Zoo trok hij onmiddellijk Gerrits natte schoenen en kousen uit en constateerde dat de verstuiking heel ernstig was, want de voet zag van boven gedeeltelijk blauwzwart tengevolge van een bloeduitstorting. Hij legde een keurig nat verband, zwachtelde stevig maar zonder den bloedsomloop te belemmeren en adviseerde Wim om zoo mogelijk ook zelf voor droge voetbekleeding te zorgen.
"Ik moet nu weg", zei hij tenslotte, "maar kom vanavond nog naar jullie kijken. De waard zal jullie intusschen wel wat te eten willen geven."
De waard, die best zag dat de jongens wel behoorlijk bij kas waren, spoedde zich naar achteren, maar kwam weldra terug om een babbeltje te maken. In het begin deed Wim het woord, maar dank zij de warme kachel en de gemakkelijke stoel, alsmede het uitstekend gelegde verband, herkreeg Gerrit geleidelijk zijn oude praats, slechts onderbroken door een pijnlijk gezicht en soms een dito uitroep, wanneer hij zijn voet bewoog zonder te denken aan de verstuikte enkel.
Wim vroeg den waard of het mogelijk was naar Amsterdam te telegrafeeren. Dat kon vanaf het station; hij wou er wel iemand heen zenden. Wim schreef daarom twee gelijkluidende telegrammen, die hij aan de respectievelijke ouders adresseerde om te voorkomen, dat men weer in onrust zou gaan verkeeren.
Korten tijd daarna zaten zij aan tafel en aten, dat het een lust was om aan te zien: gebakken ham, spek, carbonade, groente en als dessert pudding met vanillesaus. Het was eigenlijk een pudding voor vier personen, maar dat wisten zij niet, zoodat er niets van overbleef. Het behoeft geen betoog,dat Gerrit zich in dit opzicht de grootste verdiensten mocht aanrekenen, want hij had geschranst, al valt niet te ontkennen,dat ook Wim zich bijster geweerd had, meer dan nomaal, maar hij had zich dan ook duchtig moeten inspannen dien dag. Een kop koffie besloot den maaltijd en zuchtend van welbehagen liet Gerrit zich in zijn stoel achterover zinken.
"Nou kan je d'r weer tegen", zei de waard, die het gedoe der jongens genoegelijk grinnikend had gadegeslagen; "nou kan je d'r weer tegen. Blijven jullie hier vannacht slapen?"
"Ik kan geen voet meer verzetten", zuchtte Gerrit.
"Allicht niet, als je zooveel eet merkte Wim op.
"Je schijnt m'n verstuiking vergeten te zijn."
"Niks hoor, die voel ik nog in m'n schouders."
"Gerrit mompelde iets, dat niemand verstond. Wim regelde het logies met den waard en nu wachtten zij al babbelende tot Simonsz zou terug- keeren, zooals hij beloofd had. Hij liet niet al te lang op zich wachten en weldra had zich een heel gezelschap gevormd rondom hem en de jongens - want "De Vergulde Turk" was een druk beklante zaak - en deed Gerrit verslag over hun wederwaardigheden, weliswaar niet zoo Poolreisachtig als destijds voor het gymnasium, maar toch wel op een manier die de toehoorders deed grijnzen om "dat lollige jog".
"Toen Wim weggereden was, zat ik daar maar en voelde me net als een

28.
broedsche kip, die in het water gevallen is en niet meer weet of ze een kip is of een eend. Een mier in een ijskast kan zich niet verlatener gevoeld hebben dan ik."
En hij vertelde hoe Simonsz en Wim hem hadden meegesjouwd en concludeerde, dat er toch verduiveld goeie menschen in de wereld waren en noodigde Simonsz uit hen eens in Amsterdam te komen bezoeken, maar Simonsz wenkte af. "Wat moet ik bij jullie in Amsterdam doen? Je vader zal me zien aankomen."
"Waarom denkt U dat mijn vader zoo'n bullebak is? Hij zal omvallen van dankbaarheid, omdat U mij het leven gered hebt. Hij is advocaat, maar dat is toch een net beroep. En Wims vader is dokter. U ziet dus, dat U niets kan passeeren, want als er iets gebeurt is Wims vader bij de hand of de mijne om U te beschermen."
"Jij moet zeker ook advocaat worden", merkte een der boeren meesmuilend op.
"Neen", zei Gerrit, heel serieus plotseling; "ik ga later bij de rechterlijke macht."
De boeren zwegen. Het was duidelijk, dat het hem ernst was met zijn keuze en de ernst van zijn toekomstig beroep bracht hen even een beetje onder den indruk.
Wim keek belangstellend, maar onopvallend den kring rond: leuk vond hij het hier te zitten en deze boeren te ontmoeten, buitenmenschen van allerlei slag. Men kon het hem niet aanzien, dat hij zooveel hield van buiten zijn en van de natuur, ook van het doodsimpele, maar zoo zeld- zaam mooie Hollandsche polderlandschap.
Als ze hèm gevraagd hadden wat hij wou worden, zou hij het niet geweten hebben. Hij dichtte, was verzot op litteratuur, dweepte met Perk, Boutens, Heine, Hauff, maar voelde er niets voor om leeraar in de letteren te worden of iets dergelijks.
Een leeraar had hem eens gezegd: "Wanneer je Nederlandsch litterator worden wilt, studeer dan klassieke letteren; de Nederlansche blijven dan nieuw land voor je." En hij voelde daarin een kern van waarheid, maar bekommerde er zich nog niet om wat hij worden zou.
Gelukkig vroeg niemand hem iets en kon bij rustig blijven zitten toekijken, terwijl Gerrit de menschen bezig hield.
Tegen acht uur echter begon 't stil te worden in het café; ook Simosz was vertrokken na beloofd te hebben den volgenden morgen nog even aan te wippen. Gerrit zat te dommelen bij de kachel, zijn wangen een beetje gloeiend, de handen gevouwen op zijn buik als een oude dorpskapelaan.
De waard smoorde een pijp; Wim was bezig te schrijven. Hij maakte notities voor zichzelf, legde bepaalde indrukken vast. Misschien kon hij die later verwerken in een gedicht of een opstel.
Hij gevoelde zich heerlijk gelukkig, vrij, een reiziger door de wijde, wijde wereld, neergestreken op een toevallige pleisterplaats. 0 hij wist wel, dat hij niet verweg was gegaan, dat hij in een dorpsherberg zat in een Hollandsche polder, maar was de wereld dan niet wijd in Holland en waren de luchten niet hoog en geweldig en beroemd?
De waard bukte zich naar hem voorover en tikte hem met zijn pijp op den arm. "Willen jullie nog wat eten voor je gaat slapen?"
"Ja!" zei Wim slechts even aarzelend. Hij keek naar Gerrit, die welluidend snurkte op een lagen zaagtoon en hij wist, dat Gerrit bij het ontwaken een ontzettenden honger zou hebben. Trouwens, zelf lustte hij ook wel iets. "Spiegeleieren met ham?" vroeg de waard. "En brood natuurlijk."
Wim knikte. "Graag, ja, dat zal wel smaken."
De waard stond op en Wim gaf Gerrit een stomp. "Vooruit, slaapkop, word eens wakker. We gaan weer eten."
"Eten!?" Gerrit zat rechtop. "Eten?! Wat? Waar?" Hij spiedde rond,

29. zag niets, trok zijn wenkbrauwen op en zag Wim wantrouwend aan. "Het is onderweg, vraatzuchtig mormel. Spiegeleieren met ham en brood." "Reuze", zuchtte Gerrit en sloot met een verzaligd gezicht zijn oogen. "Hallo, nou niet weer maffen." Wim gaf hem een stomp, zoodat hij met een ruk overeind schoot.
"Als ik niet die lamme voet had, zou ik een bal gehakt van je maken, waaghalzerig menschenkind", declameerde het slachtoffer.
"Heb je nog niet genoeg te eten?" informeerde Wim.
Gerrit verwaardigde zich geen antwoord, maar riep hoera! tegen de spiegeleieren, die juist werden binnengebracht. De waardin kon overtuigd zijn, dat zij eer had van haar werk.

's Avonds op hun slaapkamer overlegden de jongens wat zij den volgenden dag zouden doen. Wim stelde voor om met den trein naar Amsterdam te gaan, maar Gerrit wilde liefst nog een dag wachten, omdat ze hier zoo genoegelijk met z'n tweeën waren en doen en laten konden wat ze wilden, terijl er in Amsterdam niets te beleven viel en hij zijn "lamme poot" bovendien liever nog een dag rust wou geven.
Wim voelde er alles voor; hij had alleen heel diep in zich weggestopt een lichte angst, dat Gerrit door het stilzitten dezen middag in regen en sneeuw kou gevat zou hebben; zijn wangen gloeiden en zijn oogen schitterden teveel, en daarom wou hij eigenlijk het liefst zoo spoedig mogelijk thuis zijn. Hij liet echter niets blijken en mompelde "Allright, laten we dan nu gaan slapen, maar neem eerst een aspirientje."
"Ach welnee jô, waarom?"
"Uit voorzorg, je hebt misschien kou gevat."
"Niks hoor." Gerrit draaide zich om en sliep weldra als een marmot. Maar den volgenden morgen bleef hij liggen; 's middags om twaalf uur ijlde hij.
Wim belde zijn ouderlijk huis op, lichtte zijn vader in en vroeg hem om te komen alvorens de familie van Gerrit op de hoogte te stellen. Dokter van Heukelom kwam onmiddellijk met zijn auto en constateerde een zware kou met hooge koorts. Zij spraken af dat Wim dien avond en den volgenden morgen zou telefoneeren en dat zij dan nader zouden zien wat er te doen viel. Gerrits ouders zouden zij tot nader order onkundig laten, daar er geen gevaar was en het onnodig was hen te verontrusten.
Gerrit was ijzersterk van gestel en den volgenden middag om twaalf uur verscheen hij, zij het bleek en waggelend in het café. De waard maakte hem een compliment. "Bliksems, jij bent een kerel hoor." Wim belde Amsterdam op; zijn vader beloofde met de auto te komen en intusschen bij Gerrits ouders langs rijden om hen op de hoogte te stellen en ze eventueel mee te brengen. Zoo geschiedde het dan dat op Oudejaarsdag des middags om drie uur de auto van dokter van Heukelom voor de tweede maal voorreed voor "Den Vergulden Turk", nu echter stapte niet alleen de dokter, maar ook Gerrits ouders uit den wagen. Zij waren ondanks de verzekeringen van dokter van Heukelom toch ongerust, maar hun onrust verdween spoedig, toen zij hun zoon naast de kachel zagen zitten, bleek en een weinig transpireerend, maar met een groote pot thee en een schoteltje met plakken koek bij zich, en zij het luide geluich hoorden waarmede hij hen begroette.
"En dat is nou de waard", zei Gerrit meer dan luide, en wees op den gemoedelijk glimlachenden man achter de tapkast. "Die heeft bovenste best voor me gezorgd. En z'n vrouw. En Wim natuurlijk. En lekker gegeten, dat we hebben. Hè Wim? Reuze!"
Neen ziek was hij niet en er was geen enkel bezwaar om hem goed ingepakt naar Amsterdam te vervoeren, waarmede dan ook een begin werd

30.
gemaakt, nadat de nieuw aangekomenen ook thee hadden gedronken en van de "reuzekoek" geproefd hadden, die de waardin zelf had gebakken. Gerrit was zielsgelukkig omdat hij zooveel te vertellen had.
De anderen luisterden, ook Wim, ofschoon hij het verhaal reeds kende.
Maar het was nu toch weer anders, dan de andere keeren.
Hij was innerlijk een beetje stil. Oudejaarsavond thuis ... Als er maar veel bezoek kwam.

***
*