E T H I E K


HOOFDSTUK I

      Aangezien wij o.m. over de ethiek schrijven in dit geschrift, zullen wij ons bezighouden met de moraal en haar begin: de primitieve zeden, alsmede het recht en de zedelijkheid.

     Misschien zal men ons terstond tegenwerpen, dat moraal zedelijkheid betekent, een tegenwerping, die wij niet willen betwisten, doch die ons noodzaakt op te merken, dat wij voor verschillende begrippen verschillende woorden moeten gebruiken om verwarring te voorkomen. Het is onze bedoeling het proces der verzede­lijking te doen begrijpen als een logische ontwikkeling, dus als een proces, dat zich zoo moest voltrekken als geschied is. En zo zullen wij dan ook o.a. begrijpen, dat een figuur als Socrates - "de uitvinder van het geweten" - een volstrekte noodzakelijkheid was, die in het proces der verzede­lijking tevoorschijn moest treden en niet weg kon blijven. zodat
veronderstellingen als: wanneer hij er nu eens niet geweest was, nietig zullen blijken te zijn.

     Iedere mens is verschijning van den Mens, die op zichzelf niet bestaat bestaan kan, omdat alles op zichzelf alleen maar mogelijkheid en dus slechts denkbaar is. Bestaan is Zijn op natuurlijke wijze, dus als natuur en in haar vorm d.w.z. in den vorm van het buiten zichzelf en buiten elkaar zijn, dus in den vorm der veelheid tevens. De Mens kan daarom slechts bestaan als de vele mensen en hij weerspiegelt zich in elken afzonderlijken mens, is werkelijkheid in hem, hetgeen nader wil zeggen dat hij zich op de bijzondere manier van dien bepaalden mens tot werkelijkheid maakt.

     De geestelijke ontwikkeling van den Mens voltrekt zich in enkele uitzonderlijke individuen en kan zich slechts op deze wijze voltrekken, aangezien geestelijke arbeid een uitzonderlijke bezigheid is, een moeizame of zoals Bolland het uitdrukt, zure taak, welk Bollandistisch woord allicht den indruk wekken kan, dat het een onaangename bezigheid zou zijn, hetgeen zeer zeker niet het geval is, want de vreugde om het begrijpen is even zuiver als de zuiverheid des begrips. De menigte of bet grote publiek komt er uit den aard der zaak niet toe, aangezien zij er geen belangstelling voor heeft en zij de mogelijkheid ertoe niet bezit.

     Het zojuist geschrevene vereist toelichting, want het kan allicht vrevel uitlokken en is geëigend om de beschuldiging van ijdelheid, of verwaandheid op te roepen, welke beschuldiging dan schijnbaar steun vindt in het feit, dat vele wijsgeren verwaand zijn.

2.

     Laat ons dus beginnen toe te lichten waarom de menigte, de mogelijkheid niet bezit.

      De menigte wordt gevormd door de normalen d.w.z. de middelmatigen en dit kan niet anders, omdat aan de menigte zich het begrip normaal laat bedenken. Zij beslist wat normaal is. Het normale is het algemeen erkende, het algemeen geldende. Maar als wij van normaal spreken, veronderstellen wij afwijking ervan en aangezien elke mens op zijn eigen bijzondere wijze den Mens afspiegelt - ieder heeft zo zijn eigenaardigheden - laat zich ook zeggen, dat niemand normaal is. Met dat al is toch te spreken van normaal, omdat de meeste mensen in hoofdzaak gelijk zijn, terwijl hun afwijkingen bijkomstig en inzoverre dus te verwaarlozen zijn. Desalniettemin blijft aan het begrip normaal de afwijking voorondersteld en ofschoon de afwijking normaal zo bijkomstig is, dat zij verwaarloosd kan worden en er van nornale abnormaliteit gesproken worden kan, blijft toch de vooronderstelling der afwijking, ook ten aanzien van de normale afwijking, weshalve de abnormale afwijking er zijn moet.

      Afwijking van den norm kan zowel een meer zijn als een minder dan normaal. In het laatste geval spreekt men van beneden-middelmatigen en in het eerste van boven-middelmatigen. En aangezien het begrip "afwijking" niet is zonder het begrip "normaal" (en andersom) gaat het afwijken welbegrepen steeds verder in de richting van meer en minder, waarbij uiteraard de kwantiteit steeds minder wordt ten bate van de kwaliteit. Hoe normaler des te groter immers het aantal en hoe abnormaler des te kleiner.

      Grote geniën, heiligen en denkers zijn zeldzaam, evenals grote misdadigers.

     Wij gebruik/ten het woord "groot", zij het met enige aarzeling, omdat het kwantitatieve eraan overweegt. Het is dan ook beter te spreken van groots en nog beter van zuiver. Omdat dit begrip zegt, dat het begrip, hetwelk het begeleidt, onvermengd is, niet afwijkt van zichzelf, maar continu zichzelf, dit ene blijft.

      Hoe volkomener de zuiverheid der abnormalen, des te geringer de afwijking van zichzelf, maar des te groter de afwijking van de anderen, de onzuiveren, de normalen.

     De normale menigte is middelmatig zuiver in menselijk opzicht, want het wezenlijke is het niet-natuurlijke en de menigte is juist door en door natuurlijk, maar ook dit weer middelmatig. Uitzonderlijk dierlijk is zij slechts bij uitzondering, waarbij het opmerking verdient, dat een mens nooit zuiver dierlijk kan zijn, omdat hij van zijn Mens-zijn niet los komt.

3.


      In het normale geval is de menigte normaal menselijk-dierlijk, natuurlijk en heeft ook een normale belangstelling voor wat men "het goede leven" noemt: eten, drinken, slapen, bij-slapen, pret, verstrooïng. Meer kan van haar niet geëist worden en wie het wel doet, is onbillijk en begrijpt de werkelijkheid niet. Het heeft geen zin afkeurende critiek op de menigte uit te oefenen, want zij is, zoals zij zijn moet en niet anders kan zijn en zij doet, wat zij is, en kan niet anders. Zolang zij normaal blijft, is zij dus goed. Raakt zij den tel kwijt en gaat zij zich uitzonderlijk gedragen, dan moet zij weer in het rechte spoor gebracht worden.
 
      Natuurlijk laat zij zich wel eens bezielen, want ieder onzer heeft een bezield lichaam en dus is er de mogelijkheid om de mens op zielige wijze te beinvloeden, wat echter slechts resultaat oplevert, wanneer alle voorwaarden vervuld en dus o.a. de omstandigheden gunstig zijn. De menigte is dan ten goede of ten kwade te bezielen en gaat zich in beide gevallen abnormaal gedragen. Aangezien zij echter hiertoe is opgezweept, kan zij in haar houding niet volharden, omdat zij niet voortdurend boven of onder haar niveau leven kan, weshalve zij op den duur toch weer terugkeert tot normaliteit.

     Wordt zij ten goede bezield d.w.z. tot menselijkheid, dan komt zij dikwijls tot een groots en eerbiedwekkend gedrag, maar volhouden kan zij dit niet, want niemand kan voortdurend van zijn eigen norm afwijken. Wordt zij ten goede aangevuurd en geeft zij gehoor, dan rekt zij zich uit als met de handen ten hemel en in haar ogen straalt het licht. Maar op den duur wordt zij moe en worden haar ogen mat en dan gaat zij verlangen naar haar eigen vertrouwde levenswijze, haar normaliteit. En op analoge, maar tegengestelde wijze gedraagt zij zich, als zij ten kwade wordt opgehitst en het dier in haar tot razernij gewekt wordt.

     De normaliteit der menigte verdient dus geen afbrekende critiek en al onderkent iemand, dat zij ten aanzien van het wezenlijk menselijke een nogal armzalig figuur slaat, en al weet hij, dat hij zelf zich waar­diger verhoudt, dan nog is dit geen grond voor ijdelheid.

  IJdelheid is leegheid. Voorzoverre de mens ijdel is, blijft hij in de subjectiviteit steken, koestert zich in eigen glans en warmte en ziet over het hoofd, dat er alleszins rede is tot  dankbaarheid, omdat hem het uitzonderlijke geluk beschoren is te begrijpen, geniaal of extatisch te doorschouwen. De uitzonderlijkheid van het genie, den heilige en den denker, die voor hen het normale is, is grond van vreugde en dus van dankbaarheid.

4.


     Dankbaar aan wien?
     De heilige allicht aan God. De uitzonderlijke echter, die niet aan God gelooft, kan hem ook niet dankbaar zijn. Wat is er dan te praten van dankbaarheid?

     De ware dankbaarheid is liefdevolheid, is de wil terug te schenken, en het genie en de denker willen dit altijd en verwerkelijken hun wil in hun werk, waarin zij zichzelf objectiveren.

     IJdelheid is dus zeker geen normale eigenschap van genieën, heiligen en denkers; voorzoverre zij ijdel zijn, komen zij, zoals gezegd, van zichzelf niet los in hun tegenstelling tot de menigte en in zoverre geven zij niet, zijn niet dankbaar en kennen niet de vreugde.

     Aan wie moeten zij geven?
     Aan allen, maar hier in toepasselijk het Bijbelwoord: ""Velen zijn geroepen, maar weinigen uitverkoren."

     De zuiverheid der gaven, der uitzonderlijken werkt vanzelf esoterisch. De oudheid kende dit als het stelsel der ingewijden. Een dergelijk stelsel is echter in zijn opzettelijkheid verkeerd en sinds lang zijn wij tot het inzicht gekomen, dat het esoterische principe zich vanzelf verwerkelijkt.

     Genieën, heiligen en wijsgeren zijn weinig in aantal; groot daarentegen is het getal der menigte.

      De hersens hebben slechts een gering gewicht in vergelijking met het totale gewicht des lichaams en zij nemen een kleine plaats in tegenover de omslachtige ruimte der overige organen.

     De menigte dient tot instandhouden van het bestaan; de uitzonderlijke weinigen tot ontwikkeling van den geest.

***



     Laten wij thans terugkeren tot het punt waar wij zeiden, dat de geestelijke ontwikkeling van den Mens plaats vindt door den enkeling, waarbij het dan nog opmerking verdient, dat de enkeling, die de geestelijke ontwikkelïng uitspreekt, de menigte meezuigt. Hij behoort tot hetzelfde volk, hetzelfde ras en wat in hem tot klaarheid komt leeft onzuiver in de menigte, die daardoor er vanzelf toe komt hem te volgen, hem na te doen op haar onzuivere middelmatige wijze, al begint zij eventl. met hem te verwerpen.

      Het volk van Athene liet Socrates den gifbeker drinken, omdat hij de waarheid van zijn volk uitsprak. Deze tragedie moest zich voltrekken, omdat de menigte de waarheid - deze zuiverheid niet terstond vatten kan en er om te beginnen afwijzend tegenover stast. Verder in zij traag, want als menigte is zij het logge

5.


en trage en daardoor is het in strijd met haren aard om snel in beweging te komen voor wat zij niet vatten kan en  haar dreigt te stoten uit de gewoonten, waarmede zij vertrouwd is en uit welker kracht zij haar leven traag doet voortgaan.

      Maar toen Socrates dood was, begon geleidelijk het besef door te dringen, dat het volk van Athene een misdrijf aan hem had begaan. Zijn vrienden en leerlingen hielden den Atheners hun dwaling voor en doordat dit volk Socratest volk was, begon het traag door te dringen, dat hij de waarheid van zijn volk had uitgesproken.

     Hij was geen revolutionnair, maar niet in politieken zin, doch als philosooph revolationnair des geestes. Politieke revolutionnairen willen de macht in handen krijgen. Philosophen willen slechts de waarheid zeggen.

***


      Een analoge verhouding als tussen Socrates en de Atheners zien wij tussen Hegel en de Europeanen. Wel is Hegel nooit ter dood veroordeeld, want hij leefde tenslotte enige duizenden jaren na Socrates, maar desalnietemin op de meest liederlijke wijze verguisd. In zijn tijd stond hij als Philosooph in aanzien in de culturele wereld, waar hij overigens ook wel tegenstanders had, o.a. Schopenhauer, maar in politieke kringen, met name de Pruisische regering, werd hij  met argwaan in het oog gehouden. Men doodde hem niet, maar was wel blij, dat de cholera hem uit de weg ruimde. In de loop der jaren heeft men zich meer en meer uitgesloofd om zijn reputatie te  besmeuren en het kan niet ontkend woorden, dat hierbij enorm groot succes behaald is.

      Een voordeel voor zijn tegenstanders is, dat hij zo moeilijk te begrijpen is, zodat vrijwel niemand hem leest en het merendeel dergenen, dïe zulks wel doen, hem misverstaan. Desondanks wordt de geest van Hegel meer en meer vaardig over de wereld, ofschoon deze van mening is, dat zij met hem heeft afgerekend. Karl Marx n.l. is een navolger van Hegel, dien hij weliswaar niet begrepen heeft, maar wiens denkwijze hij onzuiver toepast en dus juist op die manier, welke voor de menigte geschikt is. Evenals destijds de Romeinse clerus de christelijke leer aanpaste aan het niveau der menigte, heeft Marx het die van Hegel gedaan en niemand zal den geweldigen invloed van het marxisme op het huidige wereldgebeuren kunnen ontkennen.

      Onbewust volgt de menigte. Hij, die haar zegt tot welk punt de ontwikkeling  des mensen gekomen is, wordt weliswaar verguisd, maar  de menigte kan zich toch niet onttrekken aan het menselijk  ontwikkelingsproces, waarin zij onbewust meedoet.

6.


     De mens doet wat hij is en de mensen zijn alle verschijning van den Mens en doen dus alle wat op een gegeven moment de Mens is. Het verschil tussen de menigte en de enkelingen is, dat deze laatsten weten en begrijpen wat er gebeurt, terwijl de eerste in den blinde rondtast, vandaar dat de menigte zoveel ongelukken maakt.

      "Laat de blinde den blinde geleiden en zij zullen samen in de gracht vallen."

        Het kan niet anders en daarom valt er in den grond der zaak niets kwalijk te nemen.
       "Heere vergeef het hun, want zij weten niet wat ze doen."

 ***


     Te zeggen is dus, dat de enkeling in geestelijk opzicht de leiding heeft en dat de menigte hem volgt, maar aangezien zij hier niets van weet en integendeel den enkeling verguist, is evenzeer te zeggen, dat hij in het geheel geen leiding geeft en dat de menigte er niet aan denkt hem te volgen. Dit kan zij natuurlijk ook eigenlijk niet, omdat zij den enkeling niet vat en hij dus allerlei onverstaanbaars voor haar verkondigt. Daarom volgt  zij in werkelijkheid  degenen, die de leer van den enkeling of beter gezegd zijn wijsheid zo vervalsen, dat zij  voor de menigte verstaanbaar wordt en een geloofsleer. Deze vervalsingen zijn nodig en de  vervalsers doen dus een goed werk, maar tevens bewijzen zij door hun werk,  dat zij tot de menigte behoren ook al steken zij ver boven haar uit. De enkelingen staan terzijde en vinden slechts gehoor bij weinigen, die hen verstaan, al kunnen dezen hun wijsheid niet uit zichzelf voortbrengen. De enkeling heeft leerlingen en volgelingen, doch  hun aantal is vanzelfsprekend altijd gering. De boven de menigte uitstekende mens der menigte echter telt even vanzelfsprekend zijn leerlingen en volgelingen bij duizenden en tienduizenden, zelfs wanneer hij uitmunt door waanzin zoals Adolf Hitler.

***


     Dat de menigte volgt, geldt natuurlijk voor het gebied der ethiek dus voor dat gebied,  waar het gaat om de vragen van goed en kwaad. Zo heeft zij dan ook op den duur datgene toegepast, wat Socrates haar gezegd had te doen n.l. haar geweten raadplegen, wat zij voordien nooit deed, daar zij oorspronkelijk aan de zeden der voorvaderen gehoor­zaamde, dus aan de overgeleverde zeden. En dus dringt zich vanzelf de vraag op hoe deze zeden ontstaan zijn en verder op grond waarvan men eraan gehoorzaamde. Maar dan dienen wij om te beginnen ons af te vragen wat zeden eigenlijk
7.

zijn d.w.z. wat zich aan het begrip zeden laat begrijpen.

-----------------