8.

HOOFDSTUK II



DE ZEDEN


     De zeden der natuurmensen zijn normen, waaraan zij gehoor­zamen, omdat zij vrezen, dat hun anders onheil zal overkomen, daar zij de normen beschouwen als hun voorgeschreven en opgelegd door een hogere macht. Deze normen worden van generatie op generatie overgeleverd en veranderen dus niet. Zij zijn geheel geabstraheerd van den zedelijken wil en worden zelfstandig gesteld te genover de individuen, waardoor zij eeuwig­heids­karakter bezitten en de mens zich onbewust ertoe verhoudt.

       Nu moeten wij hierbij bedenken, dat de natuurmens zich nog in het geheel niet bewust is individu te zijn, want hij is nog maar het begin van den mens en zijn bewustzijn van het menszijn is nog collectief. Vandaar dat hij over zichzelf in de derde persoon spreekt, waaruit blijkt dat hij zich ziet, zoals de buitenwereld hem ziet. Aan den subjectieven wil is hij nog niet toe en dus ook nog niet aan de subjectieve zedelijkheid. Daarom gehoorzaamt hij critiekloos,  omdat hij meent te moeten gehoorzamen. Zijn gehoorzaamheid spreekt voor hem vanzelf.

       De grond hiervan is, dat hij voelt meer te zijn dan het dier en dan al het andere, wat hem omringt, maar in welk opzicht hij meer is, weet hij niet. De natuurmens leeft uit zijn natuurlijk gevoel, d.w.z. dat zijn gevoelsinhouden den natuurlijken, den uiterlijke vorm hebben; ook zichzelf kent hij alleen als zodanig en verder kan hij zich datgene, wat hij onbewust in zich heeft inzake zijn mens-zijn, niet anders voorstellen dan in dien vorm. En aangezien deze vorm de uiterlijke is, stelt hij zich zijn mens-zijn uiterlijk en noodzakelijkewijze ook uiterlijk aan zichzelf voor, zodat hij zich projecterend op de buitenwereld, waarin hij derhalve zichzelf versplinterd.

     Het natuurlijke n.l. heeft de vorm van het uiterlijk zijn, uiterlijk voor zichzelf en voor het andere; de natuurmens leef dan ook buiten zichzelf.

     Dit geldt ook voor zijn gevoel van mens-zijn, vandaar dat hij voor zichzelf uiterlijk is in de objecten en zich er identiek mee voelt, waardoor hij dan ook alles als eenheid beleeft.

     Natuurlijk ziet hij wel, dat de objecten onderscheiden zijn, maar innerlijk ervaart hij ze als één, want identiek, en in zijn gevoels­leven gaat alles op in een algemeenheid, waarin hij op zijn beurt opgaat d.w.z. dat hij zich nog niet binnen de algemeenheid onderscheiden voelt.

     Hij is dan ook in zoverre nog in hoge mate verwant met de dierenwereld, waar het één-zijn op natuurlijke wijze dus als veelheid zich o.a. duidelijk demonstreert in de bijenzwerm. De dierenwereld blijft staan bij deze algemeenheid als veelheid zich o.a. duidelijk demonstreert in de bijenzwerm.
De dierenwereld blijft staan bij deze algemeenheid als veelheid van




9.

individuen, die niet zelfstandig voor-zich zijn, maar de mensen­wereld gaat boven die der dieren uit en moet dus op den  duur den natuurmens te boven komen. Desalnietemin  moet zij op  natuurlijke wijze beginnen en tegelijkertijd vertonen, dat de  mens meer  is dan het dier, hetgeen hij niet slechts toont doordat hij  werktuigen maken gaat, maar ook door zijn zeden, waarin hij aan  een hogere macht gehoorzaamt, die hij ervaart als hem vreemd  en niet anders ervaren kan, doordat hij zichzelf in de buitenwereld  verstrooit. Hierdoor wemelt natuurlijk deze buitenwereld van  geesten, aangezien hij, doordat hij zichzelf projecteert, geheel de buitenwereld bezielt.
 
    Door zijn geloof of bijgeloof in geesten toont de natuurmens, dat hij in aanleg geestelijk wezen is, ofschoon hij er zich in het geheel niet van bewust is en het ook niet zijn kan,  aangezien hij als natuurmens alles wat des geestes is nog buiten zich heeft.
 
      Tegenover de geesten, die hij overal om zich heen voelt,  staat hij machteloos met zijn gewone middelen en dus grijpt hij naar buitengewone om hen te beïnvloeden, welke buitengewone middelen wij samenvatten  onde het begrip "magie".
   
     Vanzelfspekend neemt de magiër een grote plaats in in het leven der natuurmensen en wij zouden verkeerd doen, wanneer  wij hun kunnen zouden onderschatten en nog erger, wanneer wij  zouden denken, dat deze magiërs bedriegers zijn. Zij zijn n.l. volkomen overtuigd van hun kunnen, dat dikwtijls ook indrukwekkende resultaten oplevert en al begrijpen wij tegen­woordig hoe het hun mogelijk is deze resultaten te bereiken, dan nog blijft  het indrukwekkend, al zullen wij niet de fout maken om hier te spreken van geheime kracht enz. Dit is goed voor degenen, die verward door de langdurige heerschappij van het dorre verstandelijke denken, dat  alles stuk denkt en uiteenrukt, bij hun zoeken naan het  algemene en ons in de veelheid, teruggrijpen naar een primitief stadium, dus naar een natdood uurlijker menselijk stadium, wat ook alweer  niet  helemaal verkeerd is, omdat alles natuurlijk begint en de  terugval in in natuur zodoende voorwaarde kan zijn voor opgang  naar hoger besef.

     De natuurmens is nog slechts algemene mogelijkheid van menselijk inzicht, vandaar dat hij zich op zijn wijze druk maakt en allerlei middelen verzint om zich te handhaven in een  wereld, waarvan hij niets begrijpt en die wemelt van hogere machten. Alles heeft hij buiten zich en alles komt van buitenaf, ook ziekte en dood, die natuurlijk natuurlijk  door een geest of door een mens


10.

worden teweeg gebracht, terwijl ook vanzelfsprekend de dode niet zonder meer dood is. Ook hij was immers bezield, ook in hem woonde "een geest" en deze houdt niet op te bestaan met den dood. Dus dient met de overledenen rekening gehouden te worden, want zij zijn er nog altijd. En aangezien hun dood door een uiterlijke macht, mens of geest, veroorzaakt is, is de bloedwraak onvermijdelijk, wanneer de dood door de feitelijke daad van een mens werd veroorzaakt of wanneer de magiër beslist, dat het sterven door een mens is teweeg gebracht op andere wijze. De dode voelt zich vanzelfsprekend miskend en beledigd, wanneer hij niet gewroken wordt en dit heeft onherroepelijk ten gevolge, dat hij onheil gaat stichten. Bovendien is in den gestorvene de algemeenheid aangetast, de algemeenheid der collectiviteit en ook deze eischt recht d.w.z. wraak.
 
     De bloedwraak behoort dan ook tot de goede zeden en is voor natuurmensen volkomen in orde, juist en goed.

     De zeden der natuurmensen zijn dus die normen, die zij onbe­wust zelf vaststellen uit hun natuurlijk gevoel, waardoor zij zich inbeelden, dat ze door hogere machten zijn vastgesteld, machten buiten henzelf, waaraan zij moeten gehoorzamon.

     De mens doet wat hij is. Dit geldt ook voor den natuurmens, die op zijn natuurlijke wijze zijn mens-zijn uitdrukt. En dus is te zeggen, dat wat deze natuurmensen doen, goed gedaan is.

***


     Wij kunnen ons voorstellen, dat er iemand is, die tegenspreekt dat b.v. de bloedwraak goed zou zijn. Om hierop te kunnen antwoorden moeten wij ons eerst afvragen wat goed is en wanneer wij dus mogen zeggen, dat iets goed is. We kunnen deze vraag vereenvoudigen door b.v. ons af te vragen: wanneer is een dokter een goede dokter; wanneer een paard een goed paard? En het antwoord luidt dan: als ze beantwoorden aan de eisen, die aan een dokter, een paard gesteld kunnen worden. Beantwoorden ze hier niet aan, dan deugen zo niet. Wil er dus sprake zijn van goed, van deugdelijkheid, dan moet er identiteit zijn tussen begrip en werkelijkheid. Daarom spreekt het vanzelf, dat de natuurmens en de mens der XXe eeuw niet hetzelfde goed vinden, omdat zij veel te veel verschillen en dus in een goede daad voor een natuurmens niet noodzakelijkerwijze hetzelfde als voor een onzer.

     Desalniettemin zal er bij velen bezwaar rijzen tegen het goedkeuren van de bloedwraak en in nog voel sterkere mate tegen veel berbaarser zeden der natuurmensen, zoals het mensenoffer, het menseneten, de ontmaagding der huwbare meisjes door den tovenaar enz. Wij kennen dergelijke zeden nu eenmaal niet meer en vinden ze


11.

ook allesbehalve goed. En nu hebben wij wel gewezen op het verschil tussen den natuurmens en dien van onzen tijd, maar dan dringt zich des te sterker de overtuiging op, dat er dus een absolute norm moet zijn voor goed en kwaad, hetgeen echter niet wegneemt, dat slechts datgene goed is, wat identiek is met zijn begrip.

     Wanneer in absoluten zin te spreken is van goed en kwaad, moet er dus zijn het absolute begrip Mens en is datgene, wat oorspronkelijk goed gevonden werd, niet waarlijk goed, waarmede dan gezegd is, dat het begrip "goed" zich eveneens voortdurend ontwikkelt, hetgeen overigens vanzelf spreekt, gezien het ontwikkelingsproces van den mens. Op den duur moet dus het waarlijk goede tevoorschijn komen, maar dan moet het ook in beginsel in de zeden der natuurnensen aanwezig zijn. Laten wij dus de zo juist door ons genoemde zeden van het mensenoffer, het menseneten en de ontmaagding nader in het oog vatten.

     Aan het mensenoffer laat zich dan bedenken, dat aan een mens het leven ontnomen wordt als offer aan de hogere machten, die door dit offer verzoend worden. En wanneer wij den zin hiervan begrijpen n.l. dat de mens zijn natuurlijkheid aan het hogere ten offer moet brengen, wat ook de christelijke leer verkondigt, dan zien wij in, dat op zijn barbaarse en huiveringwekkende wijze de natuurmens deze gedachte realïseert. Wij weten, dat de mens, wil hij waarlijk als mens leven, zijn menselijkheid moet verwer­kelijken en deze is niet zijn natuurlijkheid, die hij met het dier gemeen heeft. Zelfverwerkelijking van den mens kan nooit zijn verwerkelijking van zijn dierlijken kant; kan nooit betekenen, dat zijn levensdoel moet gericht zijn op zijn bestaan, al weten wij zeer wel, dat de mens bestaan moet. De mens is geestelijk wezen en de waarheid des geestes is de rede, welke op vrouwelijke wijze de liefde is. Zo is dan de ware menselijkheid de liefdevolle redelijkheid en heeft de mens ernaar te streven zijn menselïjkheid te verwerkelijken.

     Dierlijk is hij onredelijk en liefdeloos, want het geslachts­driftige begeren der dieren heeft met liefde niets te mraken. Hij dient dus zijn dierlijkheid, zijn natuurlijkheid te boven te komen en zich niet door deze te laten beheersen, ze niet als doel te stellen.

     Dit voelt de natuurmens reeds waar hij  het mensenoffer brengt; omdat hij zijn menszijn nog ervaart als hogere vreemde macht, verwerkelijkt hij dit gevoel op verkeerde wijze, wat overigens vanzelf spreekt, want de natuurmens is het begin van den mens en dus


12.

nog de verkeerde mens, weshalve hij alles verkeerd doet. En hetzelfde geldt van het menseneten.

     Wij weten allen, dat wij innerlijk rijker worden door geestelijk met elkaar te verkeren, ongeacht of dit geschiedt door middel van gesprek, door het lezen van een boek, door het zien van kunst of welke andere culturele ervaring ook. Wanneer wij op deze wijze met elkaar verkeren, verkeren wil in elkaar, waardoor wij, zoals reeds gezegd, rijker worden, geestelijk krachtiger. De kannibaal meent door het verslinden van zijn vijand, van een familielid of een offer innerlijk sterker te worden, doordat hij zich etende de "geestkracht" van den verslondene toe-eigent. Op zijn verkeerde wijze streeft hij dus naar hetzelfde, hetgeen wij beogen met het cultureel verkeer.

     De gedachte der heilswerking van de menseneterij doet dan ook nog mede d.w.z. klinkt nog na in den avondmaalritus van die kerken die de leer der transsubstantiatie aanhangen, terwijl ook de gedachte van de heilswerking van het mensenoffer nog meedoet in de geschiedenis van den kruisdood van Christus.

     Tenslotte de ontmaagding door den tovenaar.
Voor den natuurmens is de vrouw een geheimzinnig en dus beangstigend wezen, want zij oefent een bijkans onweer­staan­baren drang uit op den man, die zich slechts met de grootste moeite aan haar invloed kan onttrekken. Verder laat zij op regelmatige tijden haar bloed vloeien zonder daaraan te sterven, terwijl tenslotte uit haar ook het kind geboren wordt. Bij dit alles komen natuurlijk geesten te pas.

     Het behoeft daarom niemand te verbazen, dat er primitieve stammen zijn waarvan de mannen het raadzaam achten de ontmaagding over te laten aan den toverdokter, die uithoofde van zijn functie in nauw contact staat met de geestenwereld en ermede vertrouwd is. Door zijn bemiddeling wordt dan het offer der maagdelijkheid door het meisje gebracht en de weg geopend voor de geesten om in haar te werken teneinde haar moeder te doen worden. Want wel weten zij, dat daarvoor de man nodig is (sommige stammen beschikken zelfs over uitmuntende voorbe­hoed­middelen) naar zonder medewerking der geestenwereld komt niets tot stand, een kind evenmin als een kano, een boemerang, een werpspeer enz.

      Handelende zoals hij doet, handelt de primitieve mens dus goed, al aanvaarden wij zijn opvattingen niet meer tengevolge van de geestelijke ontwikkeling, die de mensheid heeft doorgemaakt en die tot het culturele leven geleid heeft.

***



13.

     Wij zeiden, dat de primitieve mens uit zijn natuurlijk gevoel 1eeft, maar dit betekent niet, dat hij alleen maar gevoel zou zijn; hij is ook denken, want hij is in principe de overwinning op het dierlijke; en ofschoon ook het dier denkt, is er verschil tussen het menselijke en het dierlijke denken, aangezien het dier zijn denken niet kan losmaken van zijn driftleven, wat bij den mens juist wel het geval is.

     Het gevoel verhoudt zich tot het denken als passiviteit tot activiteit, als ondergaan tot zelf doen. De wereld der dode dingen is eenzijdig passief en wanneer men zegt, dat een vallende steen iemand gedood heeft, dan wordt hiermede wel gezegd, dat de steen het deed, naar zijn doen was passief. Het was geen daad van de steen zelf.

     De wereld der dode dingen is, als eenzijdig passief de onvrijheid zelve, want zij wordt nog geheel van buitenaf bepaald. Tot vrijheid komt het eerst in de plantenwereld, al is dit eigenlijk nog een vrijheid van niets, want het doen der planten is wel een zelf doen, maar er is van een Zelf in eigenlijken zin nog geen sprake, aangezien de plant nog niets gevoelt.

     Het leven der plant is dan ook niet meer dan voorlopig leven en hetzelfde is te zeggen van haar vrijheid; zij beweegt zich nog niet over de aarde, is nog niet los van de aarde. Dit wordt pas bereikt in de dierenwereld, waar wij dan ook van werkelijke vrijheid kunnen spreken, al is deze vrijheid hier nog slechts natuurlijke vrijheid, dïe voor het dier wèl, maar voor den mens niet de ware vrijheid is, aangezien de mens meer is dan dierlijk; hij is negatie van het dier en zijn vrijheid dus negatie der natuurlijke vrijheid. Omdat het dier, de levende natuurlijke vrijheid, het begin is van den mens, is de eerste mens natuurmens, levende in natuurlijke vrijheid, maar op menselijke wijze d.w.z. dat hij deze natuurlijkheid niet zonder meer aanvaardt. De natuur is hem niet voldoende; hij en de natuur zljn niet volkomen identiek; daarom legt hij er nog lets anders in n.l. zichzelf, maardoor de natuur met hem identiek wordt.

     Uit den aard der zaak kan dit meerdere nog niet bijster verheven zijn, want hij is nog maar de eerste, het eerste stadium der menswording en hij is nog zo sterk overwegend natuurlijk gevoelsleven, driftleven, hetgeen betekent, dat hij in hoofdzaak van nature gedreven wordt en handelt, zonder te weten waarom, al weet hij wel wat hij doet. Hij is zich zijn daad wel bewust, maar niet de motieven. Zijn handelingen zijn zodoende voor het overwegende deel verwerkelijkingen van onbewuste gronden.



14.


     Toch handelt hij niet uitsluitend daaruit, hoe overweldigend zijn driftleven ook moge zijn, want zijn denken speelt ook een rol, of rolletje en zijn denken is meer dan het dierlijke, zodat hij het los kan maken van zijn drift. Eenvoudig is dit niet, want hij is natuurmens, driftmens, maar mens en dus is hij in staat te handelen na overleg, na eerst nagedacht te hebben, al moet men zich hiervan geen al te grote voorstellingen maken.

     Het denken is zelf een gedachte en aan de gedachte laat zich begrijpen, dat zij gedacht is. Aangezien het begin van iets is, wat het nog niet is, is het begin van de gedachte nog niet gedacht en dus geen gedachte en toch ook weer wel; zij is nog niet door het denker geproduceerd, maar onmiddellijk geboren, geopenbaard. Dit noemen wij de intuïtie, welke zich dus begrijpen laat als omslag van gevoel tot gedachte.

     De intuïtie produceert een bepaalde wezenlijke bewustzijnsin- houd, welke zich gedachte laat noemen, maar die, aangezien de intuïtie uit de gevoelssfeer stamt, nog behept is met het karakter der onmiddellijkheid, aangezien het gevoel onmiddellijke ervaring is zonder voorafgaand overleg, wat derhalve ook geldt voor de intuItie: ook hier onmiddellijkheid zonder voorafgaande logische of quasi logische redenering. Men weet het maar begrijpt het niet.

     We hebben hier te doen met een geopenbaard, dus onbegrepen begrip d.w.z. een begrip zonder begrepen inhoud, nog slechts formeel, waardoor het in de sfeer der voorstelling bevangen blijft en waarin het gevoel als moment is voorondersteld en meedoet.

     Intuïtief was Abrahams inzicht, toen hij volgens het bijbelverhaal besloot niet zijn zoon Isaäc maar een ram te offeren als symbool. En een dergelijk verhaal vertellen ons de Grieken over Iphigenia, Agamemnons dochter, die geofferd zou worden en om een gunstigen wind te krijgen, maar door de jodin Artenis naar Tauris werd weggevoerd door de lucht. Ook hier wordt het mensenoffer door een synbolisch dierenoffer vervangen.

     In beide gevallen komt de mens tot het als openbaring verworven inzicht, dat het mensenoffer onjuist is, waaruit dan blijkt, dat de mens op dit gebied de sfeer der natuurlijkheid te boven is, al ervaart hij zijn ingeving nog als goddelijke openbaring. En het symbool is niet meer in letterlijken zin symbool, want het is niet meer hetzelfde als het oorspronkelijke offer, maar treedt ervoor in de plaats. Het is iets anders.

Natuurlijk moet nog geofferd worden, want de hogere machten eisen


15.

offers, al zijn zij door het proces der menselijke ontwikkeling menselijker geworden. De wereld der begrippen is nog geheel bevangen in de gevoelvolle voorstelling ener wereld van hogere machten, die echter meer hun natuurlijk karakter verliezen.

***


     Wanneer een eikel zich ontwikkelt tot eik, brengt deze weer eikels voort, waarna de eikel zich verkeert tot eikeboom, die op zijn beurt weer eikels voortbrengt. We hebben hier te doen  met een proces van voortdurende herhaling.

     Maar de geest is meer dan natuur, want hij is de negatie ervan en wel begint hij als natuur n.l. als natuurlijk gevoel, maar omdat hij negatie van natuur is, moet hij het natuurlijke negeren d.w.z. dat de natuur zichzelf negeert en zodoende zichzelf verkeert tot geest. Het is een geleidelijk proces, dat wij ook een zuiverings­proces kunnen noemen. omdat het gevoel zich meer en meer van zijn natuurlijkheid zuivert.

     Aan zuiveren echter laat zich het eenzijdig worden bedenken, want het betekent ophouden ook iets anders te zijn en zo voert dan het zuiveringsproces op den duur tot eenzijdigheid, tot het  onderschijden van dit en dat, waarbij dit alleen maar dit en dat alleen maar dat is.

     Het zuiveringsproces betekent echter tevens, dat de gevoelsactiviteit plaats maakt voor geestelijke activiteit als zuiver geestelijke activiteit, welke wij denken noemen, hetwelk dan in de eerste plaats onderscheidend denken is, uiteendenkend in bepaalde eenzijdigheden.

     Dit onderscheiden is iets anders dan het oppervlakkige van den natuurmens, die vanzelfsprekend wel feitelijk onderscheid maakt tussen bijv. een kangaroe en een mens, maar dit onderscheid niet wezenlijk voelt, wat dan ook de grondslag is van het totemisme.

     Wanneer een Australische jongeman bij de inwijding zijn totemsteen ontvangt, zegt de toverdokter: "Dit is de grote kangaroe, waaruit gij geboren zijt". (Wanneer het om een ander totemdier gaat, dus om een ander totem, noemt de toverdokter natuurlijk dit dier.) De steen is hier symbool van het dier d.w.z. dat zij samenvallen. Ook hier dus het gevoel der identiteit en algemeenheid, waarbij dan nog te bedenken valt, dat alle totemleden van hetzelfde dier afstammen.

    In het proces der en zuivering komt het vanzelf tot wezenlijk onderscheiden en dientengevolge  gaat de mens op


16.

den duur zichzelf onderscheiden van de buitenwereld en ontwaakt het ik-besef.

     Ik is negatie van het algemene en dus verbijzondering, om te beginnen tegenover de buitenwereld, die als niet-ik wordt opgevat.

     Het zuiveringsproces voert tot ordenen en bepalen, wezenlijk bepalen, want wezenlijk onderscheiden en dus voert het tot het produceren van bepaaldelijk onderscheiden wezenlijkheden, wat dan wil zeggen, dat het gevoel zich tot intuïtie verkeert.

     De intuïtief geboren gedachte is nog niet begrepen en dus  nog slechts formeel, maar zij moet zich ontwikkelen en dus zich verkeren van vorm tot inhoud, omdat zij in het ontwikkelings­proces meedoet en er uit is voortgekomen. Dientengevolge moet het nog enkel formele begrip zich ontwikkelen tot begrepen begrip, inhoudvol begrip en zodoende komen wij vanzelf in de sfeer van het denken, want denken is niet anders dan productie van gedachten door gedachten, begrippen door begrippen en het is ook zelf gedachte, begrip.

     Nu moet men dit niet zien als een met jaartallen uit te stippelen proces. De individuen en de volkeren verschillen ook in geestelijk opzicht en elk volk heeft zijn taak, evenals elk individu. Bovendien is het denken te onderscheiden in verstandelijk en redelïjk denken.

     Het verstandelijke denken is denken in bepaaldheden en in zoverre is het natuurlijk, want in de natuur is alles onderscheiden, bepaald en gescheiden. Het redelijke denken echter wil de
eenzijdigheid weer opheffen en denkt dus door; het doordenkt de werkelijkheid, die zich voordoet als veelheid van gescheiden bepaaldheden, tot veeleenheid. Het erkent het onderscheid wel en ook wel het feiltelijk gescheiden zijn en het weet wel, dat A A is en B B, maar het denkt verder en onderkent, dat A en B beide iemand zijn en beide mens enz. en het begrijpt, dat zij bij alle onderscheid toch in den grond der zaak ook identiek zijn. A is iemand en B is een ander iemand; A is mens en B is een andere mens; maar iemand en mens zijn zij beide.

     Het onderscheidt wel, dat er toevalligheid is en noodzake­lijkheid, maar het ziet tevens in, dat, wanneer iemand langs een huis loopt, waarvan de storm een dakpan losrukt, die hem op het hoofd valt en verwondt of doodt, dat dan natuurlijk te spreken is van een noodlottig toeval, maat tevens dat de voorbijganger onherroepelijk gedood of gewond moest worden, omdat hij daar of daar naar toe ging en daardoor langs dat huis kwam, waarop zich een dakpan


17.

bevond, die niet meer bestand was tegen het geweld van dien storm. Omdat dus alle voorwaarden aanwezig waren, moest noodzakelijkerwijze het onheil plaats vinden, heel toevallig.

***


     Vanzelfsprekend begint de mens verstandelijk te denken zodra hij met werkelijk denken een aanvang gemaakt heeft en hij denkt dan over de dingen na; wij moeten inzien, dat de mens tot het oordeel des onderscheids moet komen voor hij verder kan gaan.

      Denken leidt ertoe, dat de mens niet onmiddellijk handelt, maar eerst na er over nagedacht te hebben en het denken is zelf middellijk, zelfbemiddellend, want het is zichzelf middel tot productie van zichzelf, en het kan tenslotte ook zichzelf gaan doordenken.

     Dit alles is mogelijk, doordat de mens niet meer geheel in zijn driften dus in zijn natuurlijkheid verzonken is, maar zijn denken van de drift kan abstraheren en kan gaan theoretiseren.

     De man, die intuïtief in den vuursteen een werktuig zag, "theoretiseerde" en ging daarna het werktuig maken; hij zag het doel van het bezit van den steen in den steen en zijn denken, hoe erbarmelijk ook, deed hem den steen vervormen.

     De mens, hoe primitief hij zijn moge, is altijd mens en dus altijd theoreticus, al moeten wij begrijpen, dat dit den natuurmens in zijn oerstaat uiterst zwaarvalt. Een enkele maal moge intuïtief een openbaring door hem heen flitsen en het hem gelukken deze vast te houden, maar voor het overige leeft hij uit zijn natuurlijk gevoel en komt ook het intuïtieve inzicht slechts als de voorstelling. In een flits ziet hij in den steen de speerpunt, houdt het inzicht vast, moet nu bedenken hoe hij de speerpunt maken zal en begint hiermede door stukken van den steen te breken of met andere stenen eraf te slaan; nog later gaat hij zijn steen slijpen, wat een geweldige technsche vooruitgang betekende.

     Van den beginne zijn denken, intuïtie en gevoel aanwezig, maar het laatste overheerst en verkeert zich een enkele maal tot intuïtieve voorstelling en deze moeizaam tot een uiterst gebrekkig denken. Zodra hij echter in deze moeizame arbeid door zijn gevoel gestoord wordt b.v. wanneer hij een vrouw ziet of een vijand of wanneer hij een geheimzinnig geluid hoort, zodat liefde, haat of vrees hem overmeesteren, overweldigt zijn gevoel hem volkomen en blijft er van het inzicht en het denken niets over. Maar op den duur veranderen de verhoudingen en gaan de intuïtie en vooral het denken overwegen.


18.

     De primitief is het kind der mensheid en met zich sinds het grauwe verleden in haar voltrokken heeft, voltrekt zich in ontzagwekkend snel tempo in elk kind vanaf de geboorte.

     Het is een zeer lange weg, die wij gegaan zijn en hij is nog niet ten einde. Het is de weg, die van den dierlijken mens voert naar den menselijken mens en dien wij telkens vallend en weer opstaand afleggen. Dit laatste is onvermijdelijk, omdat er niet eenzijdig vooruitgang wezen kan, aangezien niets opgaat in een eenzijdigheid.

---