Over Het Heelal. Blz. 6
Onvoltooid manuscript van Mr.Drs.A.Böger.
Corr. H.W.
Als niets standhoudt, is dan ook het Heelal gedoemd om te
verdwijnen?
Om te beginnen een vraag: wat wil dat zeggen: het heelal?
Hegel heeft gezegd, dat alles tegendelig is en dus moet ook het
Heelal zijn tegendeel hebben.
Een Nederlands geleerde meende destijds Hegel te kunnen
bestrijden met de opmerking, dat het Heelal geen tegendeel heeft.
Onder Heelal verstond hij wat men er gemeenlijk onder
verstaat - het complex van Melkwegstelsels met wat daarbij
behoort. Maar dit is niet het hele Al, want tot dit complex
behoort ook de mens en dus het denken en het tegendeel van het
uiterlijke heelal is het innerlijke der gedachten.
Het z.g. heelal is dus maar één kant van de zaak.
Het begrip Heelal wil zeggen: het alles in zich sluitende, waar
niets buiten valt.
Buiten het Heelal is dus niets.
Onwillekeurig komen velen tot de gedachte dat buiten het heelal
ledige ruimte is, maar dit is uitgesloten, want dan zou het
Heelal niet alles, want niet die ruimte omvatten.
Het is overigens duidelijk, dat men aldus denkende tevens de Blz. 7
bovengenoemde innerlijke kant vergeet en het Heelal enkel als
ruimtelijk ziet, wat ook over het algemeen het standpunt der
sterrenkundigen is.
Desalniettemin wordt er gesproken over de eindeloze ruimte, over
het onbegrensde maar eindige heelal, over de onvoorstelbaarheid
ervan enz.
En dit laatste - de onvoorstelbaarheid - is volkomen juist, want
wij kunnen ons het oneindige niet voorstellen juist wegens de
oneindigheid; alleen het bepaalde, begrensde is voorstelbaar.
De ruimte.
Laten wij beginnen ons af te vragen wat het begrip ruimte
inhoudt.
De ruimte is te aanschouwen, maar haar aanschouwende zien wij
niets. Zij laat zich dus begrijpen als de verschijning van het
Niet-Zijn en als zodanig als grenzeloos.
Maar toch moet zij haar negatie aan zich meebrengen; die dus niet
aanschouwelijk is en tevens de ontkenning van het onbegrensd
zijn, maar ook van het ruimtelijk zijn: een niet aanschouwelijke
(en dus ook onvoorstelbare en enkel denkbare) begrenzing, die
geen ruimte omsluit.
Dit is het wiskundige punt, dat niets anders is dan grens, een
natuurlijke abstractie, want geabstraheerd van elke bepaalde
ruimte; een grens, die niets begrenst.
Het is in dit verband interessant te verwijzen naar de theorie
van het uitzettende heelal.
Punt en onbegrensde ruimte staan in dialectische verhouding, in
verhouding, voor Niet-Zijn en Zijn (van ruimte) en van Zijn en
Niet-Zijn van grens en het is begrijpelijk, dat de astronomen
zich deze verhouding voorstellen als een ontwikkeling in de tijd.
Blz. 8
Maar wat is tijd?
Wij spreken van verleden, heden en toekomst.
Verleden en Toekomst verhouden zich als niet meer en nog niet
zijn, dus op de wijze van niet-zijn en zijn derhalve identiek,
maar tevens tegendelig, zodat zij elkaar ontkennen en
opheffen tot het heden.
Het Heden is het vluchtige, uiterste vluchtigheid omdat het
de eenheid is van het Niet-Zijnde Nu.
Als Nu gaat het verleden over in de toekomst. Het Zijn van het Nu
is het worden van Niet-Zijn tot Niet-Zijn.
Ruimte en Tijd verhouden zich als Zijn en Niet-Zijn.
"Nu" is het tijdstip.
Weer hebben wij te maken met het punt en weer met een grens, die
niets begrenst.
Blz. 9
Terwijl aan het wiskundige punt zich de ruimte laat bedenken,
wordt aan het Nu de tijd meegedacht.
Toelichting: Uit het begrip van het wiskundige punt als niets dan
grens ontwikkelt zich vanzelf het begrip ruimte, omdat dit begrip
aan het begrip grens wordt meegedacht. Een grens, die niets
begrenst, is geen grens.
En verder is te zeggen, dat het punt het begin is van de ruimte,
want het begin van iets is niet dat iets, maar iets anders en het
volstrekte begin is het volstrekt andere. Dit is t.a.v. de tijd
het Tijdstip, dat als enkel grens Tijdsgrens, niet tijd is.
Het is het moment van het Zijn in het Worden.
Dat als negatie van het punt de ruimte onbegrensd is,
spreekt vanzelf.
Wiskundig punt en tijdstip verschillen, omdat zij niet het begin
zijn van het zelfde, maar zij zijn ook identiek en daarom gaan in
het begrip punt ruimte en tijd in elkaar over.
Hun begin is het zelfde, maar wij kunnen slechts dan van
hetzelfde, van identiteit spreken, als er van dit en dat sprake
is, dus van onderscheid.
Het begrip punt is dan ook in zich onderscheiden, omdat het zowel
het begin van de tijd als van de ruimte is.
Blz. 10
Ruimte en tijd verhouden zich als uiterlijk en innerlijk, als
uiterlijk Zijn en uiterlijk Worden, dus nog niet uiterlijk Zijn,
maar innerlijk, waarbij te bedenken is, dat Zijn moment is van
Worden, zodat het uiterlijk zijnde niet anders is dan
verschijning van het uiterlijk wordende en dus in den grond der
zaak niet Zijn zonder meer. Daarom houdt niet stand.
Ruimte en Tijd worden dus aan elkaar meegebracht, als uiterlijke
en innerlijke vorm van Worden = Zijn.
Het verdient opmerking, dat in de wetenschap verondersteld wordt,
dat ruimte en tijd samenhangen.
De mensen houden niet van onvoorstelbaarheden, omdat zij er geen
houvast aan hebben; vandaar het verzet tegen het eindeloze,
grenzeloze heelal, als ook tegen de uitspraak, dat het nooit is
begonnen.
Als het nooit is begonnen, is het nog steeds bezig te beginnen,
wat overeenstemt met het hier voren gezegde, dat Zijn Worden is en
nooit tot Zijn zonder meer kan geraken.
Het Heelal is immers en als het zonder meer was, zou het niet
zijn.
Natuurlijk kan men zeggen, dat het begin van het Worden het Niet-
Worden is, maar als wij ons dan afvragen wat dit laatste inhoudt,
dan luidt het antwoord: het niet-worden is het Niet-Zijn zonder
meer, Niet-Zijn, dat zich niet ontwikkelt en dus zuiver Niet-Zijn Blz. 11
is, maar wij weten reeds, dat deze gedachte onhoudbaar is.
Natuurlijk is het begin van het Worden het Niet-Worden, wat
overigens hetzelfde is als wanneer wij zeggen, dat het begin van
het Zijn het Niet-Zijn is en het begin van Niets Iets.
Als Iets begint eindigt Niets en andersom. En als Niets eindigt,
moet het begonnen zijn als niet-Niets d.w.z. als Iets. Het Niets-
Zijn is n.l ook als denkbaarheid en aangezien Zijn Worden is, is
ook het Zijn van Niet-Zijn Worden.
Het Worden van Niet-Zijn is dan verder te begrijpen als het
Verworden van Zijn.
Zij, die aannemen, dat "in den beginne" het Worden uit het niets
te voorschijn sprong, moeten trachten te begrijpen, dat dit
hetzelfde Worden is, dat het Niets deed ontstaan.
====
"In den beginne" of "Er was eens" zijn uitdrukkingen van
primitief tijdsbesef.
De primitieven kennen niet de tijd van het horloge, die wij
gemaakt hebben om houvast te hebben aan het Worden, dat ons
ontglipt als het vluchtige Nu.
Het is altijd Nu en niemand kan zeggen hoe laat het is.
Blz.12
"In den beginne" geschiedde vlgs. primitief bewustzijn het
voorbeeldige, dat altijd herhaald moet worden; vandaar o.m. het
onwrikbare ritueel.
Het tijdsbegrip der primitieven vinden wij nog bij uitdrukkingen
zoals: alles heeft zijn tijd; er is een tijd van komen en een
tijd van gaan; enz.
In Genesis staat, dat God in den beginne hemel en aarde schiep,
welke woorden nog steeds voor velen het bevredigende antwoord
behelzen op de vraag waar alles vandaan komt.
God wordt in deze opvatting gedacht als een meubelmaker in de
verhouding tot het door hem gemaakte meubelstuk. Hij maakte de
schepping, bekeek de zaak en zei toen tot zichzelf, dat het goed
was.
Op den duur was hij er minder tevreden over en verdronk heel het
mensdom en alle dieren behalve wat hij in de ark van Noach had
opgeborgen en liet het dierlijke en menselijke leven opnieuw
beginnen.
Het is alles nog al primitief gedacht en naar rato barbaars.
Er zijn echter ook verhevener opvattingen omtrent de Schepper.
Wat ons hier interesseert, is echter of het begrip van een
Schepper van het Heelal (welk begrip voor de meesten een
voorstelling is en geen zuiver begrip) logisch houdbaar is.
Wanneer hij het Heelal gemaakt heeft als iets buiten zichzelf, is
hij zelf als ook zijn schepping eindig, want dan eindigt hij, waar
zijn schepping begint. Blz. 13
Nu is een eindige schepper in strijd met het begrip God en dus
kan hij zich niet buiten het geschapene bevinden. Hij troont dus
ook niet "boven de sterren", dat trouwens een logisch onhoudbare
voorstelling van zaken is, want er is geen "boven", noch
"beneden". Maar hij kan ook niet ergens binnen zijn sterren
tronen, want dan is hij ook eindig. Hij kan derhalve - als hij
oneindig is - nergens tronen en zijn.
Nergens zijn, wil niet zeggen, dat hij niet is, maar alleen dat
hij niet tijdelijk-ruimtelijk te bepalen is, wat hetzelfde is
betekent als: niet bestaan, want als tijdelijk-ruimtelijk
onbepaalbaar verschijnt hij niet.
Als niet-verschijnend is hij alleen denkbaar en dus zuiver
begrip, aanleg, Niets, begin en einde van Zijn en als dit begin
en einde in enen eeuwig: het eeuwige Worden.
Hiermede is ook verklaard de opvatting der gelovigen, dat God
zichzelf geschapen heeft. Hij is het beginsel van het scheppen,
worden; het eeuwige beginsel ervan. Vandaar dat de schepping
eeuwig is en geen begin heeft en geen einde.
Nogmaals zij eraan herinnerd, dat dit onvoorstelbaar is en de
wetenschap, die zich met bepaaldheden bezig houdt er geen
houvast aan heeft.
Blz. 14
Het volgende in cursief is doorgestreept.
De hedendaagse natuurwetenschap herleidt alles tot wiskundige
formules.
De wiskunde is de wetenschap van het quantitatieve; daarom moet
zij ook het Heelal als quantitatief opvatten. Het enige bezwaar
hiertegen is, dat zij er zodoende toe komt het als quantum te
behandelen.
Het is het mateloze quantum en door de mateloosheid verliest het
zijn quantitatieve karakter, want het quantum is te meten. Doordat
het ophoudt quantitatief te zijn wordt het qualitatief.
Het is dan ook niet bevreemdend, dat de indrukwekkende
ontwikkeling van het moderne natuurkundige denken, dat zijn
hoogtepunt momenteel bereikt heeft in en als het Einsteinse, het
wereldbeeld van Newton meer en meer vervagen, het beginsel der
relativiteit verabsoluteert en met een vier-dimensionaal Heelal
werkt, waarbij ruimte en tijd als onafscheidelijk worden opgevat
en alle tijdmetingen ruimtemetingen zijn. (Tot hier doorgestreept)
Inlas van los velletje papier.
Over de ruimte.
Tijdstip en wiskundig punt zijn identiek en beide grens van niets,
want het meetkundig punt behoort tot de kategorie van het
quantitatieve, het ruimtelijke, maar ontsluit geen ruimte en is
dus de negatie ervan.
Het punt is als het volslagen ruimteloze niet aanschouwelijk,
terwijl de ruimte dit wel is, ofschoon wij, haar aanschouwende,
niets aanschouwen.
Natuurlijk is de ruimte niet zonder meer Niets, want zij is een
aanschouwelijkheid en dus verschijning, maar een verschijning van
Niets, van het Niet-Zijn dus; het Niet-Zijn op de wijze van het
uiterlijk Zijn, uiterlijke vorm zijn, vorm in het algemeen en dus
onbegrensd.
De ruimte is geen ding, geen zaak, al zijn dingen ruimtelijk. Het
ruimtelijk zijn der dingen is hun uiterlijke vorm als bepaalde
ruimte en dus ruimtelijke bepaaldheid.
De ruimte is abstracte uiterlijke vorm, onzakelijk en dus
onbegrensd, negatie in het punt, dat enkel grens is.
De onbegrensde ruimte is onvoorstelbaar, want het Zijn als
voorstelling is bepaald, begrensd Zijn; wel is de ruimte beperkt
aanschouwelijk, ook thans nog, ofschoon onze sterrenkijkers ons
in staat stellen steeds verder in het "heelal" te schouwen. Het
einde zien wij niet en kunnen wij nooit zien, omdat het er niet
is.
Er zijn - ergens zijn - ergens in de ruimte.
De grens der ruimte is het punt, waarin de driedimensionale
ruimte in de "driedimensionale" tijd over slaat, wat in de
hedendaagse wiskunde tot uitdrukking komt in de theorie van het
vierdimensionale heelal, welke het wereldbeeld van Newton meer en
meer doet vervagen.
Het moderne natuurkundige denken heeft zijn hoogtepunt bereikt in
het Einsteinse, dat het beginsel der relativiteit verabstraheert,
hetgeen juist is, want alles is relatief, het relativisme is
absoluut.
Deze ontwikkeling van het natuurkundige denken is niet
bevreemdend, Einde inlas omdat het denken zich naar twee zijden: het
wetenschappelijke en het wijsgerige, ontwikkelt en dit hetzelfde
denken is, dat zich in zichzelf onderscheidend, zich op tweeërlei
wijze ontplooit.
Dat het wijsgerige denken daarbij een voorsprong heeft, spreekt
vanzelf, omdat het wetenschappelijke door het moment der
quantiteit gehinderd wordt en zich a.h.w. door een berg van
feiten heen moet worstelen, maar de wijze waarop dit tegenwoordig
geschiedt, dwingt onze diepste eerbied af, al blijft het als
wiskundig aan de quantiteit gebonden.
Blz. 15
Het vier-dimensionaal Heelal.
Het lijkt mij gewenst de gedachte van het vierdimensionale Heelal
toe te lichten aan de hand van wat Lincoln Barnett's "The
universe and Dr. Einstein".
De astronoom moet zich het Heelal voorstellen als een
tijdruimtelijk continuüm, want als hij door de sterrenkijker
het heelal aanschouwt, ziet hij niet slechts in de ruimte, maar
bovendien in het verleden. Hij kijkt dus ruimtelijk voorwaarts,
maar tegelijkertijd tijdelijk achterwaarts (ruimte : tijd
verhouden zich negatief).
Zijn lichtgevoelige plaat toont hem het verschijnsel van verre
eilanden in de ruimte, die niet minder dan 500.000.000 lichtjaren
van ons verwijderd zijn. (Een lichtjaar is 9500 milliard
kilometer).
Deze eilanden liggen dan op een afstand van 4750 trillioen
kilometer van ons verwijderd, d.w.z. op een afstand, die ons niets
zegt, omdat hij volstrekt onvoorstelbaar is.
De zwakke stralen, die de gevoelige plaat treffen, zijn hun reis
begonnen ten tijde waarin op onze aarde de eerste wereldreizen
van de warme zeeën van het paleozoïcum naar de juist
ontstane continenten begonnen te trekken.
Deze eilanden, die in werkelijkheid geweldige sterrensystemen
zijn - verwijderen zich van ons met een snelheid van meer dan
50.000 km per seconde, of juister gezegd, deden zij dat 500
millioen jaren geleden. Waar zij zich "nu" bevinden en of zij
"nu" nog bestaan weet niemand.
Wanneer wij ons wereldbeeld verdelen in drie subjectieve Blz. 16
dimensies en een subjectieve tijddimensie, dan hebben deze nevels
geen objectieve existentie en zien wij ze alleen maar als zwakke
vlekken van verbleekt oerlicht op een photographische plaat. Maar
als wij ze zien als vier dimensionaal, dus tijdruimtelijk, hebben
zij realiteit.
Gedurende zijn korte oponthoud op aarde ziet de mens zichzelf
als het middelpunt van het heelal en ordent dienovereenkomstig
alle gebeurtenissen in het systeem van zijn subjectieve
voorstellingen van heden, verleden en toekomst. Maar als wij van
het menselijk bewustzijn afzien "gebeurt" het heelal - de
objectieve realiteit - helemaal niet, maar bestaat slechts en de
mathematicus drukt dit bestaan symbolisch uit als een
vierdimensionaal tijd-ruimte-continuüm.
Tot zover Lincoln Barnett.
Laten wij zijn uiteenzetting nader beschouwen.
Ten eerste treft ons dan, dat hij het verleden als in het Nu
aanwezig niet slechts erkent, maar voorzoverre het de
verschijnselenwereld betreft, ook realiteit eraan toekent.
Dit is logisch in orde, omdat het Nu de eenheid van verleden en
toekomst is, waaruit wij dan verder moeten concluderen, dat in het
Nu ook de toekomst realiteit heeft, zodat de toekomst reeds nu
aanwezig is, wat juist is omdat het heden de toekomst is in
aanleg, dus als aanleg. Blz. 17
Deze gedachte vinden wij bij Barnett uitgedrukt, waar hij zegt
dat het Heelal niet "gebeurt", doch dat het slechts existeert.
Toelichting:
Het klinkt misschien vreemd wanneer gezegd wordt, dat het Heelal
niet "gebeurt", omdat er in het Heelal van alles gebeurt, maar
een gebeurtenis in het heelal is nog niet het heelal als
gebeurtenis.
Barnett ziet het heelal als een tijd-ruimtelijk continuüm en
inderdaad is te zeggen, dat het heelal als ruimtelijk is, terwijl
aan de verschijnselen tevens de tijdelijkheid verschijnt,
ofschoon de tijd geen verschijnsel is, maar wanneer wij spreken
van verschijnsel, dan moeten wij begrijpen, dat daarvan slechts
sprake kan zijn in verhouding tot iets of iemand aan wie het
verschijnsel verschijnt.
Wanneer er geen ziende wezens waren, zou bijv. het licht niet
zijn wat het is: verschijnsel als enkel schijn.
Als er geen dieren en mensen zouden zijn, zou de zon geen licht
geven.
Zonder het oog is licht geen licht, zijn er geen onbereikbare,
reukeloze(?), onhoorbare dingen, geen melkwegstelsels, want deze
zijn onbereikbaar; de "muziek der spheren" is enkel een verheven
gedachte.
Natuurlijk zal worden tegengeworpen, dat zij er desondanks wel
zouden zijn, maar ook natuurkundig houdt deze tegenwerping geen
stand, want als deze stelsel zijn totaliteiten van spanning en
wat is een spanning, die niet ervaren wordt?
Einde inlas
Het volgende cursief is doorgestreept
De eeuwigheid duurt niet lang; zij heeft "alleen maar" geen begin
en geen einde.
Het Heelal "gebeurt" niet, het is en zijn Zijn openbaart
zich als de verschijnselen.
Aan het verschijnen laat zich het ruimtelijk zijn bedenken.
De ruimtelijkheid, het ruimtelijk zijn als zodanig is het
Verschijnsel, dat wij de ruimte noemen, de aanschouwelijkheid van
Niets.
Maar dit Zijn is als zodanig nog maar aanleg, volkomen onbepaald,
grenzeloos en heeft daarom het beginsel der begrenzing nog in
zich, als zijn begin: het punt, dat het ruimtelijk Zijn in aanleg
is.
Hun tegendelige eenheid van Zijn die nog geen reéle begrensde
ruimtelijkheid is, is in het moment van het Worden - het Zijn als
Worden - het begrensde ruimtelijke, dat echter op zijn wijze de
grenzeloosheid en het begrensd zijn moet vertonen, hetgeen het
geval is bij de hemellichamen die in haar de bolvorm hebben.
(Einde doorhaling)
Blz. 18
Vandaar dat het Heelal zich voordoet als een bol, alle
hemellichamen de bolvorm vertonen en zich voortbewegen langs een
gesloten krommen lijn, behoudens de uitzonderingen.
Vanuit het middelpunt gezien is de bol begrensd, maar haar
opppervlakte is eindeloos en beginloos tevens, wat vanzelf
spreekt.
Vlgs. de modernste berekeningen bevinden zich trillioenen zonnen in
de ruimte, zonnen die alle de tegendeligheid van het ruimtelijk-
zijn (grenzeloos en toch daar(?)grens zijn) tot uitdrukking brengen, elke
zon is - ofschoon ruimtelijk -ontkenning van de ruimte.
Al deze zonnen zijn verschijnselen, die onafgebroken bezig zijn
zich te vernietigen, waarin tot uitdrukking komt, dat elk
verschijnsel een verdwijnsel is en zijn Zijn Worden.
De grenzeloze ruimte is een verschijnsel dat geen verschijnsel
is, want als de ruimte verschijnt Niets, al verschijnt in de
ruimte van alles.
En aangezien Niets altijddurend is, verdwijnt de ruimte niet.
De astronomen spreken over het uitzetten van het heelal, maar
Einstein heeft de straal van het heelal berekend en als uitkomst
5,8 milliard lichtjaren d.w.z. 55.000 triljoen kilometer genoemd.
Men dient hierbij echter te bedenken, dat dit heelal tevens
onbegrensd is en volkomen onvoorstelbaar. Einstein zegt n.l. dat
in het Heelal geen enkele lijn recht is en dat de Euklidische
wiskunde er niet geldt.
Feitelijk heeft de moderne astronomie door de vierdimensionale
opvatting het Worden in de plaats gesteld van het Zijn; het Blz. 19
ruimtelijk Worden vindt dan zijn uitdrukking in de leer van het
uitzettende heelal, en het tijdelijke Worden in erkenning van het
Nu als eenheid van verleden en toekomst.
====
Aangezien het onze bedoeling is de moderne wetenschap door het
wijsgerig denken te doen begrijpen, zullen wij thans aandacht
schenken aan de theorieën van de Engelse sterrenkundige Fred
Hoyle, een buitengewoon scherpzinnig man.
Voor hem is de gedachte van het uitzettende heelal buitengewoon
opwekkend, omdat hij een statisch heelal uiterst vervelend zou
vinden, maar hij beperkt zich niet tot deze voorkeur, maar
redeneert als volgt:
als het heelal en dus ook de "grondstof" ervan een statische
hoeveelheid zijn en aangezien zij voortdurend in melkwegstelsels
wordt omgezet, zou ze tenslotte opraken, alle melkwegstelsels
zouden tot sterrren condenseren, die tenslotte zwarte dwergen
zouden worden, wat niet anders zou betekenen dan dat het heelal
dood zou zijn.
Hij acht deze redenering geheel in strijd met de waarnemingen en
de daaruit gemaakte conclusies.
Zoals bekent is de algemene opvatting, dat de melkwegstelsels zich
van ons af bewegen met steeds toenemende snelheid n.l. recht
evenredig aan de afstand. Dit is natuurlijk een merkwaardig
verschijnsel, want hoe is het te verklaren. Blz. 20
Op den duur moeten zij n.l. een snelheid krijgen groter dan die
van het licht, wat vlgs. Einstein onmogelijk is.
Uit spectroscopische waarnemingen concludeert Hoyle nu, dat dit
ook niet het geval is, want dat in werkelijkheid niet de eigen
beweging der melkwegstelsels deze snelheidsindruk veroorzaakt,
maar doordat de ruimte uitzet en dus de afstand tussen hen
voortdurend groter wordt in plaats van constant te blijven,
waardoor het licht, dat zij uitzenden over steeds toenemende
afstanden zich moet voortbewegen. (Hierbij te bedenken dat vlgs.
Einstein geen enkele lijn in het heelal recht verloopt en dat de
reis van een zonnestraal door het heelal in een grote kosmische
cirkel zou verlopen en na ca. 56 milliard jaar zou eindigen aan
zijn beginpunt.)
Hoe verder de melkwegstelsels weg staan des te sterker het effect
van het uitzetten van de ruimte, omdat de (fictieve)
boloppervlakte daar veel groter is dan die waarop dichterbij
liggende melkwegstelsels zich bevinden.
Het zou echter verkeerd zijn te denken, dat de stelsels, die zich
dichter bij ons bevinden erg dicht gezaaid zijn; een der
dichtst bijzijnde - de nevel in Andromeda - is 700.000 lichtjaren
van ons verwijderd.
De materie is in het algemeen niet dicht gezaaid in het heelal;
vlgs. jarenlange zorgvuldige observaties en berekeningen is de
gemiddelde dichtheid der materie één
honderdduizendquadrillioenste gram per cm3.
Blz. 21
Wat betreft het opraken der materie, zegt Hoyle overtuigd te
zijn, dat deze nooit opraakt, omdat de schepping der materie
voortdurend voortgaat.
Deze idee is, zoals hij zelf zegt, niet nieuw, maar hij
beredeneert haar als volgt:
Het heelal bestaat vrijwel uitsluitend uit waterstof, dat zich
voortdurend omzet in helium en de andere elementen en dit proces
is een eenrichtingsproces. Wanneer dit heelal een oneindige tijd
geleden in eens ontstaan was en in zijn geheel dan zou dit
onmogelijk het geval kunnen zijn, want de melkwegstelsels en
daarin het gas en de sterren zijn niet ineens ontstaan, maar
geleidelijk door voornoemde omzetting van waterstof in andere
elementen, zoals zij ook geleidelijk verdwijnen.
Al het materiaal in het heelal is niet even oud, want het
ontstaat nog steeds uit waterstof en dit is de materie waaruit
het heelal vrijwel geheel bestaat.
Laten wij deze gedachten thans op onze wijze in ogenschouw nemen:
de schepping gaat voortdurend voort d.w.z. het Worden der materie
en dus der verschijnselen.
De ruimte "zet zich voortdurend uit". Dit is een optisch bedrog,
zoals Hoyle eigenlijk aantoont, maar desondanks werkt hij met dit
begrip.
De ruimte is oneindig en dus is er van uitzetting geen sprake.
Met dit al is ook de moderne natuurkunde tot de conclusie
gekomen, dat het heelal een eeuwig worden is.
=====
Blz. 22
Hoofdstuk III
Laten wij nu terugkeren tot het door ons in het voorgaande
genoemde begrip van het ruimtelijke Worden, van het Worden der
ruimtelijkheid d.w.z. van het Niet-Zijn als verschijnsel, dus de
enkele lege vorm, vorm zonder inhoud, een als abstractie en alleen
denkbaar.
Toch "zien" wij de ruimte en niemand zal ontkennen, dat zij
"bestaat". Maar desondanks is zij grenzeloos, al stellen wij ons
haar anders voor.
Wij zien de ruimte niet, doch slechts het ruimtelijk-Zijn en dit
is het beginsel van het natuurlijke Zijn of uiterlijke vorm
zijn.
Uiterlijke vorm van een iets, dat zelf niet uiterlijk is, niet
verschijnt maar alleen denkbaar is en gezien vanuit de hoek van
het natuurlijke Zijn niets is, dus Niet-Zijn.
De ruimte in de natuur in het algemeen is haar beginsel, aanleg,
het begin van het beperkte uiterlijk Zijn, van de begrensde vorm.
Het is volstrekt onmogelijk de ruimte te ontkennen, want dit zou
betekenen dat wij het heelal ontkennen, maar wij moeten, omdat
"de Ruimte" slechts aanleg is, ons goed realiseren, dat wat wij
zien Niets is.
Wij "zien" van alles, ook materie, maar wij hebben het geloof der
vorige eeuw in de materie opgeheven sinds Einstein wiskundig
aantoonde, dat materie en energie - die onzichtbaar is - identiek
zijn. Blz. 23
Aangezien echter niet te ontkennen valt, dat materie zichtbaar
is, althans zichtbaar gemaakt kan worden (verdichting van gassen)
is er toch ook verschil tussen materie en energie, n.l. het
verschil tussen zichtbaarheid en onzichtbaarheid.
Maar welbeschouwd zegt dit niet veel, want het feit, dat wij
materie zichtbaar kunnen maken, betekent dat de zichtbaarheid er
geen kenmerk van is.
Het zelfde geldt voor alle zintuiglijke gewaarwordingen;
reukloos en smaakloos gas is zintuiglijke niet waarneembaar,
zodat deze waarneembaarheid niet bepalend is voor de aard der
materie.
Maar wat is materie dan wel?
Laten wij beginnen te constateren, dat de materie voorkomt in de
vormen:
vastheid, vloeibaarheid en gasvormigheid, welke zich verhouden
als: negatie van vluchtigheid (dus niet vluchtig zijn), vluchtig
worden en vluchtig zijn, dus als traagheid, vluchtig worden =
opheffing van traagheid en vluchtig zijn = opgeheven zijn der
traagheid.
De traagheid is dan verder te begrijpen als het begin der
vluchtigheid en andersom; hun eenheid is het vloeibaar, het
vluchtige trage, waarbij het accent het zij op vluchtig, hetzij
op traag kan liggen. Stroop en benzine hebben een verschillende graad
van vloeibaarheid. verwarmen wij de stroop, "voegen wij dus energie
toe" dan verhogen wij de voornoemde graad.
Dat Einstein materie en energie identificeert, stemt overigens
met wat wij zeiden over het begrip werkelijkheid, waartoe ook de
materie behoort. Aan de werkelijkheid is n.l de werkzaamheid
voorondersteld, maar ook in de werkelijkheid, omdat het
werkelijke altijd bezig is te worden.
De energie laat zich begrijpen als het moment der werkzaamheid
van de werkelijkheid.
Dat dus de materie energiek is, is logisch vanzelfsprekend, maar
tevens dat zij daardoor in zich de strekking heeft om te Blz. 24
vervluchtigen, want werkzaam zijnde is zij voortdurend bezig te
veranderen en als de voornoemde materie doorgaande verandert,
wordt zij tenslotte iets anders dan vast.
Hetzelfde valt te zeggen van de vluchtige materie.
Het energiek zijn of het Zijn van energie kan dus een vorm
aannemen, waardoor het tot verschijnsel d.w.z. zintuiglijke
waarneembaarheid wordt, maar niet elke zintuiglijke
waarneembaarheid is materie, al is zij wel natuur.
Materie is te begrijpen als een wijze van natuurlijk Zijn en deze
wijze is die der natuurlijke traagheid en vluchtigheid, welke
onafscheidelijk zijn, omdat zij elkaar bepalen. Daarom laat dus
trage materie zich veranderen in vluchtige en andersom.
Materie is een natuurlijke Zijnswijze en natuurlijk zijn is
tijdelijk - ruimtelijk zijn. Materie is dus een bepaalde wijze
van tijdelijke ruimtelijkheid.
Ligt het accent op het moment tijdelijk - Zijn, dan is de materie
"vast"; in het andere geval is zij "vluchtig", omdat zij dan in
de eerste plaats het ruimtelijk zijn tot uitdrukking brengt;
beide vormen en hun eenheid moeten voorkomen, omdat zij uit
elkaar voortvloeien.
Blz. 25
Natuurlijk Zijn = natuurlijk worden = tijdelijk ruimtelijk worden
= uiterlijk worden.
Wat wordt uiterlijk?
Het niet-uiterlijk, dus het innerlijk, dat dus niet natuurlijk
is.
Het niet-natuurlijke innerlijke is het ideeële zodat de natuur te
begrijpen is als het uiterlijke worden der Idee of als men wil
van een veelheid aan ideeën, welke echter, omdat zij alle idee
zijn, identiek zijn en dus een veeleenheid, welke veeleenheid
wezenlijk de Idee in het algemeen is, dus de absolute Idee, die
niet bestaat.
Ideeën bestaan slechts als haar andere: natuur, maar zij zijn
werkelijk, ideeële werkelijkheid.
Deze werkelijkheid is niet zonder meer dus niet zonder haar
andere; zij brengt de ander (natuurlijke) werkelijkheid aan zich
mede.
Zij gaat er niet aan vooraf, want zij kan niet zijn zonder haar
andere.
De natuur is dus wezenlijk ideeëel en het ideeële natuurlijk.
Ook hier weer is de noodzakelijkheid van verschil in accent.
Het natuurlijke, waar bij het accent het sterkst op het ideële
ligt, is de mens, hetgeen hieruit blijkt, dat geen mens het
denken laten kan, hoe dom hij ook zijn moge.
En anders dan het dier, kan hij over de dingen denken, los van
zijn natuurlijk begeren. Zo zeer kan hij in het denken opgaan,
dat hij vergeet te leven in den zin van beleven; het leven gaat
dan buiten hem om.
Blz. 26
Desalniettemin is het denken niet zonder zijn natuurlijke kant,
welke wij de hersenen noemen, wat niet wil zeggen, dat de
gedachten in de hersenen zijn.
Zij zijn nergens, want zij zijn niet iets natuurlijks en alleen
het natuurlijke is ergens.
Daarom komen zij ook niet tegelijkertijd naast elkaar voor, maar
op ongelijke tijden na elkaar, want zij zijn bepaalde gedachten
en elke bepaaldheid is begrensd.
Omdat zij echter niet ruimtelijk zijn, zijn zij niet gescheiden,
staan zij niet los van elkaar, maar gaan in elkaar over; geen
enkele gedachte is zelfstandig.
Wie één gedachte uitspreekt, spreekt potentieel alle uit.
Ofschoon dus het denken tijd vordert, is het Nu voldoende om alle
gedachten in aanleg uit te spreken en het Nu is niets.
Blz. 27
Het denken laat zich begrijpen als de zelfwerkzaamheid der
zelfontwikkeling.
Het denken is de gedachte en andersom; het is de vorm der gedachten,
die de inhoud is, zodat vorm en inhoud hier - ofschoon als
zodanig onderscheiden - volkomen identiek zijn.
Het denken denkt in elke gedachte zichzelf volkomen.
---