De strijd der sexen is oud.

door Mr.Drs.A.Börger
(1943)

Opstel met correkties, oorspr. zonder titel.
gecorrigeerd door H. Weggelaar.


I

De strijd der sexen is oud, "zoo oud als de wereld", en alleen utopisten droomen, dat hij uit de wereld te krijgen is;
utopisten en menschen, die verliefd zijn. Maar per slot van rekening is elk verliefd mensch utopist, droomende zijn kleurige droomen van liefdegeluk, dat er ook zeker is. Er is echter ook nog het andere: de strijd om handhaving der eigen sexe, zelfhandhaving van het individu als belichaming der sexe.
Ik vermijd hier de uitdrukking: sexueel wezen, omdat hierbij te licht gedacht wordt aan het lijfelijke organisme, terwijl toch de sexe tot uitdrukking komt zoowel in het lichaam als in de psyche en geest van het individu.
Man en vrouw verschillen, staan lijnrecht tegenover elkaar zelfs, maar zijn in den grond der zaak identiek, want beide mensch (hetgeen van de vrouw niet altijd erkend is). Als man en als vrouw zijn zij menschelijk onvolmaakt, halfheden, die dit beseffend naar eenheid streven. Daarnevens echter wenschen zij hun verschillend zijn erkend te zien en te handhaven. Het begrip mensch is in zich onderscheiden in man en vrouw; dit onderscheid moet gehandhaafd blijven, omdat anders de mensch zou ophouden mensch te zijn.
Het onderscheid is de grond der liefde tusschen de sexen, omdat en voorzooverre het de onvolmaaktheid aan zich medebrengt, onvolmaaktheid, welke naar opheffing, naar volmaaktheid streeft, zich tot volmaaktheid wil verkeeren en verkeert.
Zonder het onderscheiden-zijn is geen liefde mogelijk.

Wanneer wij spreken van den mensch als belichaming der eigen sexe, bedoelen wij dus meer dan alleen de lichamelijke sexualiteit. De mensch is op drie wijzen: lichamelijk, psychisch en geestelijk; en zoodoende is er dan ook niet slechts lichamelijk, maar tevens psychisch en geestelijk verschil tusschen man en vrouw.
Zooals bekend, speelt bij de vrouw het gevoelsleven een grooter rol dan bij den man, vandaar dat haar lichaam ook gevoeliger is voor streeling, hetgeen de moderne psychologie uitdrukt op deze wijze: dat haar geheele lichaam meestal erogene zone is, al zijn er ook bij haar vanzelfsprekend verschillende graden van gevoeligheid te constateeren bij de verschillende lichaamsdelen. (Kinderen vertoonen hetzelfde verschijnsel.)
Voor den man is het gevoelsleven van secundaire beteekenis, en ofschoon de man gemeenlijk verliefderig van aard is, blijven het sexueele leven en de erotiek voor hem van ondergeschikt belang. (Wij spreken hier uitsluitend over het normale type vrouw en man, tenzij nadrukkelijk het tegendeel wordt bedoeld en besproken.)
De man gaat op in zijn werk en benadert de werkelijkheid in hoofdzaak denkend, dus middellijk; de vrouw daarentegen doet zulks in hoofdzaak onmiddellijk, hetgeen gemeenlijk wordt aangeduid als gevoel en intuïtie, ofschoon in plaats van het laatste beter van genialiteit gesproken kan worden, hoewel er geen vrouwelijke genieën zijn.
Voor de vrouw is niet het werk maar het liefdeleven het belangrijkste, ook nu nog, nu de vrouw naar grootere zelfstandigheid streeft.
Alle gelijkheidsstreven der vrouwen moet met het onderscheid der sexen rekening houden.

Men spreekt in dezen, evenals in vroegere tijden veel en gaarne van mannenheerschappij, waartegen de vrouwen bij tijd en wijle

 

2.

protesteeren. En Freud heeft verkondigd, dat dit de oudste, de oorspronkelijke verhouding was, en wel in dien zin, dat de menschheid in den beginne samenleefde als "vaderhorde", een horde, waarin de sterkste man alle andere mannen aan zich onderwierp en zich het sexueele genot van alle vrouwen, als hem in de eerste plaats toekomend recht, reserveerde.
Freud heeft deze hypothese overgenomen van Darwin, die zich richtte naar hetgeen hij in de dierenwereld meende waar te nemen. Echter is onze kennis der dierenwereld sinds Darwin aanmerkelijk toegenomen en weten mij, dat hij dikwijls generaliseerde en derhalve voorbarig concludeerde. Maar ook de psychologie is, sinds Freud zijn baanbrekend werk verrichtte, vooruitgegaan, en dientengevolge zijn er tegenwoordig psychologen, die de hypothese Darwin-Freud nadrukkelijk verwerpen en aan het begin der menschenwereld de vrouw als de leidende figuur plaatsen.
Laten wij echter eerst Freuds theorie vervolgen.
De vadertheorie leidt tot verzet onder de andere mannen, die den vader dooden en gelijk recht t.a.v. de vrouwen invoeren. Hierdoor ontstaat de "broederhorde".
Schotman ("Naar Open Water")die Freuds theorie aanhangt, zegt dat de vaderhorde de oervorm is van elke dictatuur, de broederhorde van de democratie.
Dit klinkt niet onaannemelijk en bekoort door zijn eenvoud, temeer waar men zegt, dat eenvoud het kenmerk is van het ware, waar ik nogal sceptisch tegenover sta, aangezien de weg tot de waarheid allesbehalve eenvoudig is.
Laat ons tot Freud terugkeeren.
Bij primitieve volkeren bestaat naast het stamverband het totemverband, welk laatste de stameenheid doorkruist en te buiten gaat. Een man mag niet trouwen met een vrouw van zijn eigen totem, terwijl de kinderen tot het totem der moeder behooren.
Volgens Freud is deze bepaling een uiting van het berouw over den moord op den oervader en van het streven om hem te verzoenen door afstand te doen van "zijn" vrouwen. De oervader is dan gesymboliseerd in het totemdier, dat door de leden van het bepaalde totem niet gedood mag worden. Zoo mogen bijv. de leden van het Australische Kangaroetotem den kangaroe niet jagen.
Freuds hypothese komt in een eigenaardig licht te staan, wanneer wij weten, dat het totembegrip der Papoeas zich veel verder uitstrekt dan tot de landdieren en als oudere totems visschen en zelfs planten omvat; onbewust spreken zij op hun primitieve wijze de evolutieleer uit, zonder deze echter te zien als historisch gebeuren, aangezien zij buiten den tijd leven.
Dit duidt op niets anders, dan dat zij het bewustzijn hebben van het alverband van het leven, terwijl zij, omdat en voorzooverre zij gevoelen dat zij ook nog iets anders zijn dan lichaam, dan natuur, aan de dieren, planten en doode dingen menschelijke eigenschappen toekennen. Dat zij dit ook doen t.a.v. doode dingen is gevolg van het feit, dat zij den dood niet begrijpen.
De primitief leeft zonder historisch besef; hij heeft ook geen geschiedenis. De Australische stammen staan op hetzelfde ontwikkelingspeil als voor tienduizend jaar.
Zij weten, onbewust, dat de verschillende levensvormen uiting zijn van een en hetzelfde Leven, projecteeren al hun psychische inhouden op de buitenwereld en zijn er zoo mede verzoend. Tenslotte streeft heel de menschheid naar verzoening met, naar overbrugging van de kloof tusschen zichzelf en de werkelijkheid, en zij doet dit in religie, wijsbegeerte en theosophie.

 

3.

De primitieve mensch leeft buiten den tijd, is bovendien nog geen individu, maar stam- en totemlid, welke beide hij innerlijk als tijdlooze eenheden ervaart. Vandaar de macht van het stamhoofd, incarnatie van den stam, en de eerbied voor het totemdier.
Op gezette tijden wordt het totemdier door de totemleden gedood en opgegeten.
Freud ziet hierin een bewijs voor zijn stelling en een herhaling van den moord op den oervader, hetgeen nogal vreemd is, want als de totemleden zoo een berouw en angst hebben in verband met dezen moord, waarom zouden zij dan den oervadergeest eraan herinneren?

Het gezamenlijk eten van het dier is een (onbewuste) uiting van eenheidsbesef en natuurlijke liefde. Zij dooden een willekeurige kangaroe, symbool van den Grooten Kangaroe, "waaruit zij geboren zijn". Deze woorden spreekt de toovenaar, wanneer hij den tot lid ingewijden jongeling zijn met sperma of olie ingewreven totemsteen geeft: "dit is de Groote Kangaroe, waaruit gij geboren zijt."
Uit deze woorden blijkt:
hun tijdloosheid;
hun identificatie tusschen symbool en realiteit.
Het eten van het dier is een symbolische handeling, welke tijdlooze realiteit bezit en waardoor zij één worden met den grooten Kangaroe die de gedoode is, en tevens de onderlinge eenheid bevestigen.
Eten is een "liefdesdaad", want men wordt één met wat men eet. Ook bij het menscheneten speelt dit een rol.
Menscheneten is een zeer natuurlijke bezigheid, welke de mensch eerst op den duur te boven komt.
Voor den oerprimitief bestaat er vanzelfsprekend geen enkele reden om geen menschenvleesch te eten. De mensch is vleesch en vleesch is voedsel.
Naarmate de mensch op hooger plan komt, krijgt het menscheneten voor hem een hoogere (diepere) beteekenis. Is het dooden een daad van agressie, het verslinden van den gedoode is een liefdedaad, een verzoeningshandeling, al wordt dit niet zoo beredeneerd.
Alle agressiviteit heeft een sexueele ommekant, ook de menscheneterij en deze bezigheid wordt dan ook gedurende zeer lange perioden in het geheel niet als menschonwaardig beseft, wat te verklaren is uit het feit, dat juist het opeten van den verslagene het verzoenende moment is, waardoor de gevaarlijke gevolgen van het dooden worden opgeheven.
Nogmaals: dit wordt niet beredeneerd. De oerprimitieven redeneeren niet; zij leven op den grens der dierlijkheid, maar zijn toch meer dan het dier. De gedachte is slechts als snel voorbijschichtende flits. Langzaam, zeer langzaam gaat het denken een grooter plaats innemen, doordat het gelukt de gedachten vast te houden en te combineeren.
Maar het instinct blijft overheerschen.
Met het geloof aan geesten en de daarmede gepaard gaande angst ontstaat de angst voor den geest van den verslagene, en nu krijgt het opeten een hoogeren zin.
Dientengevolge houdt het menscheneten stand. Maar juist doordat het een hoogere beteekenis kreeg is het tenslotte overwonnen. De Azteken en keizer Montezuma aten nog menschenvleesch; in ZuidAmerika komt het nog steeds voor onder de roodhuiden, evenals in sommige door negers bewoonde streken(uitteraard vnl. in Australië welks bewoners veel primitiever zijn dan die van Afrika. )
Een herinnering aan het menscheneten is aanwezig in het heilig

 

4.

avondmaal, maar hier heeft het een geheel symbolische beteekenis gekregen ondanks het transsubstantiatiegeloof. In het gebruiken van dit avondmaal wordt uitgedrukt de éénwording met den God. Ook hier dus een zuivere liefdedaad.
Dit versmelten met den god is een gebeuren (en verlangen) dat zich in vele godsdiensten vertoont als de z.g. mysteriën. Het wordt dan bereikt door de extase (de roes) waarin de mensch zichzelf brengt, teneinde zich één te gevoelen met den God door extatisch de eigen grenzen te doorbreken, te overschrijden.
De grondgedachte der mysteriën is altijd; verlost te worden door éénwording met den god(en zoon) of de godin.
De laatstbedoelde mysteriën (van godinnen dus) zijn ouder dan die der goden.

Een Europeesche moeder, die haar baby knuffelt, zegt wel eens: "ik zou hem wel kunnen opeten. "
Soms aborteert een Australische zich met de hand, als zij voor de tweede of verdere maal zwanger is, en eet de voldragen vrucht dan op. Deze daad is voor de omstanders huiveringwekkend, maar tevens eerbiedwaardig; zij doet dit in een soort trance, en het is haar volste recht.

Wij zeiden, dat de primitief tijdloos leeft; dientengevolge heeft hij een ander eeuwigheidsbesef dan de meesten onzer, die alles in den tijd zien en ook de eeuwigheid als eindeloosheid in den tijd.
De oorzaak van deze verschillen is, dat de primitief zich onmiddellijk tot de werkelijkheid verhoudt en deze slechts onmiddellijk ervaart, niet denkend.
Vandaar ook zijn geloof in magie.
De magiër bedwingt de werkelijkheid onmiddellijk door tooverspreuken en gebaren, hij maakt regen, droogte, vruchtbaarheid. Door het booze oog laat de primitief iemand sterven of veroorzaakt hij rampen.
Op deze wijze drukt hij uit, dat de mensch het opperste wezen is in de wereld, waardoorheen onzichtbaar woont de Groote Geest, door de Australiërs bisexueel beseft, maar nimmer uitgebeeld.
Zij stellen zich hem dus niet voor. Hij is vormloos en zijn Zijn is tijdloos. Hij heeft geen verleden, geen toekomst. Hij is heden, zooals ook de mensch Heden is. Geboorte en sterven zijn slechts vormveranderingen.

Dat er moederrecht is in dien zin, dat het kind het totem van de moeder volgt, eischt allerminst een bewijsvoering als die van Freud.
Heel het taboeïsme is niet anders dan een primitieve vorm van zedelijkheid. De mensch is in principe zedelijk wezen; dit is zijn kenmerk. Niet het natuurlijke is zijn waarheid, maar het zedelijke. Ook de primitieven "weten" dit, maar omdat zij natuurmenschen zijn ervaren zij het zedelijke als het heteronome, het vreemde, als een door hoogere machten opgelegd gezag.
Het verbod om met de dochters geslachtsgemeenschap te hebben, hetwelk geformuleerd is als verbod om te huwen met een vrouw van het eigen totem gepaard met het moederrecht, is een incestverbod tusschen vader en dochter, moeder en zoon en broer en zuster.
De primitief beseft dus de incest als onzedelijk, en heeft

 

5.

een regeling gevonden om hieraan te ontkomen.
In hem leeft onbewust het besef van de verkeerdheid van den incest. Dezen psychischen inhoud werpt hij buiten zich als hoogere macht. Desondanks kwam de incest voor: in Egypte en bij negerstammen, waar een der zonen den vader doodt en zijn moeder bijslaapt.
Is er dan een neiging tot incest?
Marquis de Sade verdedigt hem als de vorm der ware liefde, maar de Sade was pervers en als hij op dit gebied iets verdedigt, verdedigt hij perversiteit.

Zooals in den oertijd menschenvleesch goed was om te eten, omdat het voedsel was, zoo is bij den oermensch elke heterosexueele partner goed, omdat zij of hij sexueele bevrediging schenkt.
Maar zooals het menscheneten op den duur werd overwonnen, zoo ook die geslachtsgemeenschap, welke wij als incest betitelen.
Hierbij echter was een zeer groote moeilijkheid te overwinnen en wel de incestneiging tusschen ouders en kinderen.
(Deze bloedschande komt ook thans nog tamelijk veelvuldig voor evenals die tusschen broers en zusters.)
De incest tusschen ouders en kinderen is een oerdrift.
Wij zijn hier terecht gekomen bij het z.g. Oedipuscomplex, hetwelk heftige bestrijding gevonden heeft en vindt, ook in de wetenschappelijke wereld, wat ons niet behoeft te verwonderen, aangezien de mensch van onzen tijd op dergelijke onthullingen reageert vanuit zijn ontwikkeld zedelijkheidsbesef, dat hem echter anderzijds licht op een dwaalspoor brengt, wanneer hij zijn reactie niet wetenschappelijk toetst.
Om dit te kunnen moet men echter geleerd hebben psychologisch en philosophisch te denken, en hoevelen zijn in staat tot de koele logische overweging, de enkel logische?
Wij behoeven nu niet te denken aan de hysterische explosies van iemand als Dr. van Dieren. Er zijn rustiger menschen, die zich eveneens niet met de theorie van het Oedipuscomplex kunnen verzoenen. Toch bevreemdt het wanneer Dr.Dietz schrijft, dat hij aan dit complex niet "gelooft". Het gaat in de wetenschap toch niet daarom, al is het begin van elke wetenschap geloof, omdat men zonder dit er niet aan zou beginnen.

Ik neem aan dat de lezer met den inhoud der theorie bekend is. Dus zullen wij ons bepalen tot de vraag of de Oedipale instelling van het kind logisch is.
Reeds voor de geboorte leeft de mensch in gemeenschap en wel in de zeer exclusieve gemeenschap met zijn moeder, welke voortduurt na de geboorte en eerst geleidelijk het exclusieve karakter verliest.
De pasgeboren mensch is zich nauwelijks van iets bewust en leeft geheel instinctief met behulp van zijn natuurlijke gevoelens. Geleidelijk gaat hij ziende en hoorende opmerken, geeft blijk van herkenning (door lachen en dgl. ) en begint dus menschen te onderscheiden.
Maar de gemeenschap blijft vooralsnog die met de moeder.
Dat er ook anderen zijn, die zich met de moeder bemoeien - in het bijzonder de vader - neemt het kind aanvankelijk niet waar. Op den duur echter dringt dit feit door: vader zoent moeder, haalt haar aan, ligt bij haar in bed, enzoovoort.
Aan het egocentrische, alles voor zich opeischende kind dringt zich dus het feit op, dat zijn gemeenschap met de moeder niet de eenige is en dus niet volmaakt, want voor het kind geldt: ent-

 

6.

weder-oder; zoo en niet anders;als het anders is deugt het niet. Nu komt het verzet.
De concurrent moet weg; de moeder moet alleen bezeten worden. Het kind denkt hierbij niet aan een coïtus, maar zijn vijandschap is er niet minder om en bovendien zijn deze begeerte en vijandschap niet a-sexueel, want vanaf en reeds vóór zijn geboorte is het kind belichaming van een bepaalde sexe.
Voor den jongen is de moeder, voor het meisje de vader de andere sexe. Dit wordt instinctief beleefd, volkomen onbewust.
De gemeenschap van den jongen met de moeder is dus (instinctief) veel volmaakter dan die van het meisje, dat zich echter t.a.v. den vader vrij snel positief gaat instellen, waardoor de tegenstelling tusschen den vader en zijn dochter vermindert en zelfs zoover doorgaand kan worden opgeheven, dat het meisje in een vijandige houding komt te staan tegenover de moeder, ofschoon toch ook voor het meisje de moeder de levensbron is, welke het voor zich wil reserveeren.
Maar voor het jongentje zoowel als voor het meisje is de moeder ook een bron van ergernis, omdat en voorzooverre zij hen verbieden moet, dus moet belemmeren in hun zinnigheid.
Dit heeft t.a.v. het meisje gemeenlijk veel duurzamer gevolgen, dan t.a.v. het jongentje, omdat bij de eerste het sexeverschil niet verzoenend werkt. Juist dit verschil drijft het jongentje naar de moeder terug, het meisje daarentegen naar de vader.

"Sexualiteit" is streven naar vereeniging, naar opheffen van het geen onderscheiden zijn. "Agressiviteit" daarentegen is handhaving van het onderscheid en dus afweer, maar er is geen sexualiteit mogelijk zonder agressiviteit, geen zelfovergave in liefde zonder zelfhandhaving. Wie niet meer zichzelf is, kan niet liefhebben. Wie niet voor zich wil blijven, kan zich niet op een ander betrekken, maar gaat onder.
Ook de sterrenhemel vertoont dit, waar de hemellichamen elkaar afstooten en aantrekken tevens, hetgeen resulteert in een eindeloos draaien om elkander. En hetzelfde vertoont de natuur allerwegen. Te zeggen is dus, dat alom "sexualiteit" en "agressiviteit", zelfovergave en zelfhandhaving samengaan, onlosmakelijk als twee kanten van hetzelfde: de kracht, die alles doet zijn wat is.
Nimmer is er "sexualiteit" zonder "agressiviteit". Daarom is er naast liefde (bij kinderen een vrij natuurlijk begrip) voor de oudere ook vijandschap (zelfhandhaving door tegenweer), welke laatste slechts gecompenseerd kan worden door verschil in sexe, waaruit de drang tot opheffing van de tegenstelling voortvloeit.
Het meisje kan haar "sexualiteit" tegenover de moeder niet tot gelding brengen; dus wendt zij zich tot den vader.
Maar het kind wordt ouder; zijn geslachtelijkheid in engeren zin ontwaakt : het wordt geslachtsrijp.
Aangezien bij de primitieven het individuatieproces nauwelijks begonnen is, voelen zij zich in de eerste plaats lid eener gemeenschap, gemeenschapswezen; dit gevoel houdt levenslang stand, vandaar de groote beteekenis van het allereerste, het aangeboren gemeenschapsgevoel met de moeder, gepaard met vijandschap tegen den vader.
De mysterieuze bron van het leven: de moeder, blijft het heilige doel. De moeder te bezitten beteekent: wedergeboren worden.
Bij de natuurvolkeren behoort dit verlangen, zooals vanzelf spreekt tot de natuurlijke spheer. Eerst wanneer de mensch tot geestelijkheid ontwaakt, wanneer hij uitkomt boven het vage natuurlijke ge-

 

7.

voel omtrent zijn wezen, wanneer dit hem dus als geestelijk bewust wordt, zoodat hij tot klaarheid komt omtrent zichzelf, komt hij tot het inzicht, dat wedergeboorte slechts kan zijn: herboren worden in den geest.
Bij de Grieken en Romeinen is dit nog een halfslachtig begrip. Zonen van Goden, halfgoden dus, heroën, worden op den Olympus opgenomen na den dood; de overigen vaagden weg in de vale onderwereld. In dit geloof in het leven in het hiernamaals, hetwelk den godenzonen beschoren was, brak het inzicht door dat, wanneer de mensch ook goddelijk, geestelijk wezen is, hij tot het eeuwige leven komt.
Het eeuwige leven is het goddelijke; de geloovigen zien dit als een eindeloosheid na den dood, maar een dusdanige eindeloosheid is niet de eeuwigheid, want deze heeft geen begin, terwijl gene dit wel heeft.
In de eeuwigheidsidee is de tijd volslagen opgeheven; in de voornoemde eindeloosheid niet, want het z.g. eeuwige leven begint op het tijdstip van het overlijden. Zoodoende komt deze eindeloosheid van den tijd niet los.
In de ware eeuwigheidsidee is de tijdloosheid der primitieven tot klaarheid gekomen. En in de idee der geestelijke wedergeboorte hun vage vermoedens omtrent 's menschen taak in de wereld. Want dit is 's menschen menschelijke taak: geestelijk wezen te worden, niet eenzijdig, want de mensch is op drie wijzen, maar als doelstelling, welke onafgebroken wordt nagestreefd.
De mensch is het proces der verkeering van natuurlijke zieligheid tot geestelijke klaarheid.
De primitieven kunnen dit niet kennen, want zij zijn nog natuurmenschen, bevangen in de natuurlijke spheer. Zoodoende doet de eeuwigheidsidee in hen mede op natuurlijke wijze, en is het verwerven der eeuwigheid en het wedergeboren worden een natuurlijk gebeuren, derhalve onlosmakelijk van het moederbegrip.
Dit alles leeft in het onbewuste, waar hevig is het oerverlangen naar den levensbron, het verlangen naar wedergeboorte, want van nature wil de mensch niet sterven.
Hij heeft echter zijn natuurlijkheid te overwinnen en hij doet zulks in den loop der eeuwen, en omdat hij het doet, moet reeds in den aanvang, in de primitieve wereld dit streven aanwijsbaar zijn, zij het als een primitief streven, als taboe.
Taboe is het primitieve zedelijkheidsbesef; in aanleg is de mensch geestelijk wezen en dus is hij in aanleg zedelijk. Zoodoende vinden wij ook bij de primitieven het incestverbod, waaruit blijkt de strijd tegen het verlangen naar de moeder, al omvat het incestverbod meer dan alleen verbod t.a.v. de moeder. Dit laatste verlangen is juist het moeilijkst te overwinnen, zooals in het voorgaande is uiteengezet.
Het verlangen naar de moeder is op kunstzinnige wijze o.a. door Sophocles uitgebeeld in de tragedie "Oedipus" en in Wagners "Nibelungen"; profetisch-extatisch in de Openbaringen van Johannes (de groote hoer, die op de wateren zit); reëel in de wereld der primitieven, waar wij den ritueelen koningsmoord (als boven beschreven) kennen.
Uit het feit, dat dit ritueel zich uitsluitend in de koningsfamilie afspeelt, blijkt de symbolische beteekenis der daad: zij geschiedt voor het volk als een offer.

 

8.

In den koning (het stamhoofd) is de geheele stam belichaamd. Zoodoende wordt door den ritueelen koningsmoord en de bijslaap van den moordenaar bij zijn moeder de geheele stam bevredigd en tot onsterfelijkheid gebracht. Het behoeft ons niet te verwonderen, dat de gemiddelde westersche mensch allesbehalve gevleid is, wanneer men hem rauwelijks mededeelt, dat hij oorspronkelijk een aspirant vadermoordenaar en moederverkrachter is, aangezien dergelijke neigingen zijn bewustzijn wel zeer ver liggen.
De mededeeling is trouwens in zeker opzicht overdreven, ofschoon ook de moderne westerling de geschiedenis der menschheid van oerprimitief tot westerschen beschaafde doorloopt in overigens zeer snel tempo, evenals hij en iedere mensch vóór zijn geboorte de "evolutie" doormaakt, (Men behoeft geen Darwinist of volgeling van Haeckel te zijn om het woord "evolutie" te bezigen en het bestaansrecht toe te kennen.)
En verder is de wijze, waarop deze kwestie den menschen is voorgelegd, volkomen onvoldoende en gebrekkig.
Er wordt in waarheid niets verklaard, al spreekt men veelal van verklaringen. Er wordt slechts getracht causaal te bewijzen, wat tenslotte niet bijster veel waarde heeft. Wij weten wel, dat alles een oorzaak heeft.
Vanaf zijn geboorte neemt de mensch bewust en onbewust indrukken op; hij leeft in omstandigheden, welke gegeven zijn en in andere, welke hij zichzelf schept. Tot deze omstandigheden verhoudt hij zich positief, negatief of neutraal; in de beide eerste gevallen lokken zij zijn activiteit uit, en doordat hij deze omstandigheden benut, resp. bestrijdt, vormt hij zichzelf aan die omstandigheden overeenkomstig zijn aanleg. Zoodoende is hij een eenheid met zijn omstandigheden. Hij en zijn omstandigheden beïnvloeden elkaar en voorzooverre hij zichzelf eraan vormt, vormt hij zich tot zedelijk wezen.
Het begin der zedelijkheid is de natuurlijkheid; het begin van den Mensch de natuurmensch. Het is een kwestie van ontwikkeling, ontplooiing.
De mensch moet leeren met zichzelf en zijn omstandigheden in het reine te komen d.w.z. in evenwicht. Voorzooverre hem dit niet gelukt, is hij neurotisch of iets dergelijks en is het wenschelijk dat regressief wordt gezocht naar het punt waar de "sublimeering" mislukte d.w.z. waar de mensch er niet in slaagde om een instinctieven drang in overeenstemming te brengen met zijn zedelijkheidsbesef. Vanzelfsprekend vindt men dan tenslotte een natuurlijke, sexueel-agressieve neiging, want wat zou men aan het begin anders kunnen vinden?
Bij iederen mensch is het begin hetzelfde; ieder onzer zit vol "complexen", bindingen en wat dies meer zij, maar dit is geen excuus om den beest uit te hangen en evenmin een schande. Het geheel is het begin van ons zedelijk leven, want het is kenmerkend voor den mensch als het geestelijke wezen, dat hij naar zedelijkheid streeft. Niet zooals Freud zegt, uit bittere noodzaak, maar krachtens zijn wezen, zijn waarheid, zijn innerlijk.
De mensch is het wezen, dat het natuurlijke opheft, het moet opheffen, omdat hij dit proces is.
Het is daarom belachelijk en tevens bedenkelijk als een streven om de groote geesten naar beneden te halen, wanneer allerlei posthume analyses gegeven worden over figuren als Dostojewski, Nietzsche, Frederik den Grooten, Godfried, Keller enz.

 

9.

Natuurlijk hebben deze menschen "complexen", positieve en negatieve bindingen enz. Maar waarom het gaat is niet dit aan te toonen; hetzelfde kan men bij elken schoenlapper vinden. Wie de groote geesten wil beoordeelen, moet hun arbeid beoordeelen, dat wat zij praesteerden, wat zij van zichzelf gemaakt hebben, waartoe zij zich hebben gevormd.
Wie ze posthuum analyseert, ziet hen in het geheel niet.
Zit de kunstwaarde van een schilderij misschien in de complexen van den schilder? Wij kennen hem als schilder immers slechts uit en als zijn werken. Hij heeft zich als droomer van schoonheid, van zinlijke zedelijkheid dus, aan ons geopenbaard. Hij heeft op zijn kunstzinnige wijze het natuurlijke opgeheven tot schoone natuurlijkheid.
Het gaat er niet om, dat wij complexen hebben, maar hoe en waartoe wij ze opheffen, ze verkeeren tot ware menschelijkheid, menschelijke waarheid.
Het is kenmerkend voor onzen platvloerschen tijd, dat men zich uitslooft om al wat grootsch is uiteen te rafelen en aan te toonen, dat het maar pathologisch is.
Zij waren niet pathologisch, al waren zij niet normaal, maar bovennormaal.

De mensch is het proces der verkeering van het natuurlijke tot het bovennatuurlijke, van het zinlijke tot het bovenzinlijke, van natuurlijke gebondenheid tot geestelijke vrijheid.
Eén van de vormen, waarin hij zijn zedelijken aanleg tot uitdrukking brengt, in de geordende gemeenschap, welke echter individueel vanzelfsprekend als natuurlijke gemeenschap begint: de gemeenschap met de moeder. Van nature is de mensch gemeenschapswezen.
Zeer zeker kan men dit ook van de dieren zeggen en er tevens op wijzen, dat zij veelal in kudden samenleven. Maar de gemeenschap tusschen het jong en het moederdier eindigt, wanneer het jong volwassen is, en de kudde komt nooit tot ordening en heeft nooit een ander doel dan eten, drinken, zelfverweer. Het dier komt niet tot zedelijkheid.
De mensch daarentegen heeft altijd ook nog andere doelstellingen. Zelfs de plunderende horden uit vroeger eeuwen hadden zulke doelstellingen: om te beginnen het vernielen en verder de bevrediging van den drang naar de eindelooze verten, welke voortvloeit uit 's menschen eeuwigheidsbesef, en welken drang hij het eerst bevredigt door over de aanvankelijk eindeloos schijnende aarde te zwerven.
In het vernielen en plunderend moorden komt dan op primitieve, dus barbaarsche wijze tot uitdrukking, dat de mensch in de schepping alles te boven gaat, dat hij de heer der wereld is. Zedelijk wordt dit, wanneer hij zijn heerschappij over de wereld door zijn geloof en zijn denken (het wetenschappelijke en het wijsgeerige) realiseert. Dan ook alleen is hij scheppend, al is het mogelijk, dat de resultaten van zijn wetenschap voor vernielingsdoeleinden worden aangewend. Maar ook dan nog heeft hij daarbij bewust een ideëel doel en is de vernieling de weg om tot dit doel te geraken.

De mensch is een gemeenschapswezen, dat krachtens zijn beginsel de natuurlijke gemeenschap moet omzetten in een zedelijke gemeenschap.
De natuurlijke mensch moet als zedelijke mensch wedergeboren worden, zijn natuurlijkheid opheffen tot zedelijkheid, en hij doet zulks.

 

10.

Zoo is bijv. het huwelijk de zedelijke vorm der geslachtsgemeenschap de staat die der horde, het meerderheidsbesluit die van de macht van den sterkste.
De mensch moet wedergeboren worden en dit besef realiseert zich primitief als een terugverlangen naar de moeder. En zooals elke kangaroe de Groote Kangaroe "is", zoo ook "is" elke moeder de Groote Moeder, de Moeder der Goden (geesten) en der menschen, want de primitief "weet" volkomen zeker, dat de vrouw (het vrouwelijke) de oorsprong is van alles.
Wordt niet alle leven gebaard door het vrouwelijke en is dit niet als de mogelijkheid van den man aan den man voorondersteld? Dit weten leeft voort in de Egyptische Isis en haar zoon Horus in de Madonna en haar zoon Jezus.

Aanvankelijk zijn het manlijk en het vrouwelijk beginsel niet gescheiden.
Zooals Ik reeds mededeelde, zijn er in Australie stammen, die den Grooten Geest bisexueel opvatten, weshalve de mannen zich bij de inwijding een verminking toebrengen, waarmede zij het vrouwelijk orgaan aan zich symboliseeren. Hieruit blijkt, dat reeds de Australiër naar menschelijke volmaaktheid streeft en dat hij beseft, dat de man zonder de vrouw niet volmaakt is.
Men merke echter wel op, dat de man ook (symbolisch) vrouw wordt, waaruit blijkt dat hij zich door tevens vrouw te worden op hooger plan brengt.
Voor de mannen is hier dus het vrouw-zijn menschelijk ideaal. Vanzelfsprekend is in deze spheer het vrouwelijke nog overwegend en verkeert de strijd der sexen nog in het stadium van de heerschappij der vrouw.
(In oorlogstijd gebruikt men er ook wel vrouwen als afgezanten voor vredesonderhandelingen.)
Bij de Afrikaansche negers, die hooger staan dan de Australiërs, vinden wij mythen omtrent een vrouwenstaat, waar alleen enkele mannen gehouden werden voor de voortplanting. Verder moordden de vrouwen alle mannen uit, die zij ontmoetten of die het voor de teelt vereischte aantal overtroffen. Hier is dus sprake van een werkelijken strijd der sexen, welke echter ten gunste van de vrouw beslist bleef.
In Europa treffen wij de mythe der Amazonen aan, manlijke maagden, welker ideale figuur later wordt de godin Artemis, maar deze is tevens het begin van het verlies van den strijd door de vrouw, die zich als maagd terugtrekt en dus haar moederschap offert.
Tenslotte triompheert de man, het manlijke beginsel.

Keeren wij thans voor het laatst terug tot Freuds hypothese omtrent den moord op den oervader.
Wij beredeneerden, dat het onlogisch is om de vaderhorde als oervorm te stellen, omdat de vrouw der oerprimitieven symbool is van het levensbeginsel, van het beginsel der wedergeboorte, maar bovendien omdat zij "wijzer" is dan de man, want geniaal.
Kenmerkend voor den man is het denken en altijd zal hij, hoe gebrekkig ook, trachten de werkelijkheid denkend te bemeesteren. Nu is voor den oermensch denken een ontzagwekkend moeilijke bezigheid, daar hij zijn gedachten niet kan vasthouden. Het zijn slechte flitsen, welke hij tracht te verbinden om tot een logische gevolgtrekking te komen. Moeizaam was de geestelijke weg voor den man door de werkelijkheid, veel en veel moeilijker dan voor de

 

11.

vrouw die niet dacht, maar alles onmiddellijk "wist", alles "schouwde". Terwijl de man aarzelde, wist zij zeker.
Dit gaf haar een glans van mysterie, haar de mysterieuze bron des levens, waaruit wijders periodiek bloed vloeide zonder dat zij stierf.

Erskine heeft de superioriteit der primitieve vrouw zeer boeiend en vermakelijk tevens uitgebeeld in zijn roman: "Adam, Lilith en Eva". Adam slaat een eenigszins poover figuur tegenover Lilith en terecht, want hij heeft het zoo moeilijk, hij die over alles eerst moet denken, terwijl zij alles onmiddellijk "weet".

Eerst als het denken voortschrijdt, neemt de beteekenis van den man toe en die van de vrouw af, wat o. a. tot uitdrukking komt in de mythologie.

Bezien wij nu het moederrecht nader, dan is het duidelijk, dat wij hierin hebben te zien een overblijfsel van het oorspronkelijke hoogere recht der vrouw, benevens de erkenning van de oereenheid tusschen moeder en kinderen, waar de man buiten staat, alsook een streven om de incest te voorkomen.
Waarom wilde men dit?

Geleidelijk komt in de ontwikkeling der menschheid het manlijke tot grooter aanzien en vindt het die waardeering, welke het verdient sinds het denken den beslissenden rol speelt in plaats van het vrouwelijke schouwen, het onmiddellijke weten, dat als onmiddellijkheid toch slechts voorloopig is, omdat het den toets der redelijke critiek, den critischen toets der rede niet heeft doorstaan, Eerst als dit het geval is, is het weten definitief.
Dan gaat ook in den godsdienst het manlijke een grooteren rol spelen, al zijn er godinnen. Nog eenmaal treedt op dit gebied aan den dag een streven om voor de verlossing der menschen - de wedergeboorte - een bisexueele oplossing te vinden en wel in den Perzischen Mithradienst, waarin de hoogepriester moest streven naar den zielstoestand der Man-Maagd. Dit is door Louis Couperus in romanvorm beschreven in "De Berg van Licht". Maar de tijd voor dergelijke oplossingen was voorbij en Mithra leed den nederlaag tegen Christus, die ook wedergeboren wordt (de wederopstanding), maar als astraal wezen, niet meer als mensch van vleesch en bloed. In deze vertelling wordt dus bedoeld de geestelijke wederopstanding, wedergeboorte. Uiteraard speelt hierbij de aardsche moeder geen rol meer, behalve dan dat uit haar de godmensch geboren wordt, en zoodoende is vanzelf de incest met de moeder hierbij uitgeschakeld.
Dit proces is van langen duur geweest en vertoont in de realiteit velerlei verschuivingen, zoowel aan de zijde van den vadermoord als aan die van de moederincest.
In Egypte huwden de zoons niet meer met de moeder, waardoor de vadermoord overbodig werd, maar zij huwden met hun zuster.
In Babylon werd een ter dood veroordeelde voor een dag van het jaar koning, waarbij hij volle koninklijke eer genoot; den volgenden dag echter werd hij gedood.
(Deze gewoonte ligt ten grondslag aan het verhaal van Bar-Abbas in de Christusvertelling.)
In Afrika waren stammen, die den koning eenmaal per jaar door zijn raadslieden lieten afranselen, in plaats van hem dooden. (Ik weet niet of deze gewoonte nog voorkomt.)

 

12.

Uit dit alles blijkt een instinctief groeiend verzet tegen den moord en incest en dus een groeiend besef, dat de vader niet is de vijand, althans niet de doodsvijand, en de moeder niet degene door wier bijslaap de zoon (en de stam) tot wedergeboorte komt. Dat de vader niet de doodsvijand is, leert de jongen al spoedig beseffen, omdat de vader hem leert te jagen en zich te verdedigen. Maar het oerverlangen naar de moeder blijft en wordt door de realiteit niet teniet gedaan.
Desondanks leert de Mensch ook dit verlangen te overwinnen. "Het is goed, dat de man zijn vader en moeder verlaat en een vrouw aanhangt"*, staat in het Oude Testament, dat in vele opzichten nog zeer primitief is en daarom zoo anachronistisch aandoet in dezen tijd.     *
Genesis 2:24

De zoon moet weg van vader en moeder; zijn moeder is zijn moeder, niet de moeder en ook niet de Groote Moeder.
Dat de mensch tot dit besef komt is een uitvloeisel van het voortschrijden der ontwikkeling, waardoor het gevoel der tijdloosheid en der absolute identiteit tusschen het symbool en het gesymboliseerde wegvalt. Men leert onderscheiden, tengevolge van den voortgang van het denken, dus van de ontwikkeling van het manlijk principe.
Heel het symbolisme wordt minder. Niet meer is elke boom, elk dier, elke steen symbool. De natuur komt op zichzelf te staan. Men gaat het bovenzinlijke als het boven- en buitennatuurlijke symboliseeren, waarbij vanzelfsprekend aanvankelijk alles nog als ook natuurlijk wordt voorgesteld: de goden en godinnen als uitdrukking der natuurkrachten en van de menschelijke gevoelens. Hoe verfijnder het gevoelsleven wordt, des te meer ook de hoogere gevoelens worden uitgebeeld en des te verfijnder de uitbeeldingen.
Langzaam, heel langzaam verschuift het accent; de natuurgeesten worden geesten der natuur, boven de natuur en er buiten; het gevoel zuivert zich, ontwikkelt zich tot begrip -ondoordacht vooralsnog - maar met dat al gedachte, en zoo ontworstelt de menschheid zich geleidelijk aan de natuur.
De strijd tusschen Mithra en Christus is dan de eindstrijd tusschen natuur en geest. Mithras' symbool was een phallus; dat van Christus is het kruis. De roes tegenover de vergeestelijking (het kruis is o.m. zonnesymbool). Dezelfde tegenstelling dus als in den Griekschen godsdienst gesteld is in de goden Dionysos en Apollo.
In de Christusvertelling wordt uitgedrukt, dat 's menschen goddelijke (bovenzinlijke) aanleg hem kan doen worden wedergeboren. Zedelijk is dan de mensch, die zich niet laat beheerschen door zijn natuur, zijn driften, en die evenmin zijn driften opzweept tot een roes teneinde extatisch de tijdelijke banden, de natuurlijke banden te doorbreken door weg te zwijmelen in blinde razernij van zinlijkheid, zich niet meer bewust van zijn bestaan; zedelijk is dan de mensch die integendeel zijn driften aan zijn redelijken wil onderwerpt, waarmede tevens gezegd is, dat hij ze niet moet verwerpen.
Is hij meester over zijn natuur, zoo is hij vrij.

-----


 

13.

II

De strijd der sexen in den mensch.

Van de heerschappij der vrouw voerde de ontwikkeling tot die van den man via de scheiding der sexen in voor het bewustzijn gelijkwaardige partijen.
Wij merkten reeds op, dat het kind de ontwikkelingsgang der menschheid in uiterst snel tempo doorloopt, en dus zullen wij dit aan het opgroeiende kind moeten kunnen waarnemen, mits wij hierbij in het oog houden, dat een westersch kind een westersch kind is, en geen Papoea d.w.z. dat het erfelijk het ontwikkelingspeil van den westerling in aanleg in zich heeft.

Op Marken kleedt men de jongens en meisjes gedurende de eerste levensjaren precies gelijk. Dit was oudtijds usance en hierin werd uitdrukking gegeven aan het feit, dat een klein kind bewust nog niet aan een onderscheid toe is, al zal men er misschien allerlei andere redenen voor noemen. Dergelijke oude gebruiken worden echter door de opgegeven redenen niet gedekt, omdat men den grond ervan niet meer weet of nimmer gekend heeft(onbewuste oorsprong).
Een typisch voorbeeld hiervan was, dat de oude Romeinen, wanneer zij een bruid naar de woning van den bruidegom begeleidden, liederen zongen, welker beteekenis hun volslagen duister was. Maar ze zongen desondanks blijgemoed.

Een klein kind is uit den aard der zaak een jongen of een meisje; maar wat weet zoo een kind van zichzelf? Eerst geleidelijk gaat het verschillen opmerken en ofschoon dit relatief vrij spoedig plaats vindt, denkt het kind er voorloopig nog niet over na. Het is nu eenmaal een primitief en denkt dus weinig en slecht. Het springt nog van den hak op den tak en houdt geen enkele gedachte vast.
Wel echter heeft het zijn instincten en deze zijn òf sexueel òf agressief geaccentueerd, maar geen enkel instinct is eenzijdig het een of het ander.
Zoo is het instinct der zelfverdediging altijd mede sexueel bepaald, en terwijl van den jongen te verwachten is, dat hij in een situatie, waarin zelfverweer geboden is, er op los slaat, zal het niemand bevreemden, wanneer een meisje zich verweert door tranen. Bestaat er wel een schooner en machtiger verdedigingswapen voor de vrouw? De meeste mannen kunnen er niet al te best tegen, en wanneer zulks wel het geval is, zal de vrouw al gauw gereed staan met het verwijt van harteloosheid.

Tegen dat de puberteit aanbreekt, gaat het kind zich rekenschap geven van zijn ervaringen en in het bijzonder van de geslachtelijke. Wel heeft het voordien reeds gedacht over sexueele vraagstukken - in het bijzonder over het verschil tusschen jongens en meisjes, welk verschil het op een gegeven moment als lichamelijk verschil constateert - maar dit denken is nog primitief en dus zonder logisch verband.
Tegen het aanbreken der puberteit treedt het vraagstuk scherper naar voren in het kinderlijk bewustzijn en daarmede treedt de strijd der sexen in het kind zelf in een acuut stadium.
Eerst indifferent t.a.v. het heterosexueele, groeit geleidelijk voldaanheid over de eigen sexe, welke is de vertrouwde, bekende, waarbij men zich thuis gevoelt.
Het heterosexueele lokt nog niet. Dit is eerst mogelijk, wanneer de puberteit aanbreekt en het kind dus rijp wordt om den invloed der andere sexe te ondergaan.

 

14.

Er moge al zoo het een en ander geschieden tusschen kinderen op sexueel gebied vóór zij puber zijn; zij mogen elkaar betasten en bekijken en zelfs de van de ouders of andere volwassenen afgekeken coïtus imiteeren, van een werkelijk lokken is vóór de puberteit geen sprake; eerst als puber is het kind rijp om den invloed der andere sexe te ondergaan als een dwingende macht buiten het kind, een macht die het lokt en ...... vaak ergert, wegens haar hevigheid.
Tegen deze vreemde macht ontstaat aanvankelijk een woedend verzet, omdat de eigen sexe de nederlaag niet wil lijden. De andere sexe wordt bestreden met minachting, groote woorden, onbeschoft optreden en wat dies meer zij; of ook wel door den vader of de moeder te imiteeren en op die wijze het andere geslacht tot "kinderen" te verlagen, wat uiteraard een hooghartige houding impliceert welke vaak onuitstaanbaar is van verwaandheid.
Men begrijpe echter, dat het slechts middelen zijn in den strijd om "zelfbehoud", welke normaal verloren wordt. Het andere geslacht triompheert toch.
De jongen moge nog zoo geschetterd hebben van "rotmeiden"; het meisje moge alle jongens als "naarlingen" hebben gedisqualificeerd, al of niet versierd met het woordje "bah!", op een goeden (inderdaad: goeden) dag gaat onze schetteraar achter een meisje aanloopen, waarbij de mogelijkheid allerminst is uitgesloten, dat zij hem de groote of eenige uitzondering vindt op het gebied der naarlingen.

Waarom spreken mij in het vorige over de nederlaag? Waarom voelt het kind het zoo?
De andere sexe is sinds het einde der vrouwenheerschappij altijd de minderwaardige tegenover de volwaardige eigen sexe. Voor de vrouw is deze overtuiging de oorspronkelijke; door den man is zij eerst later verworven.
Toegegeven moet worden dat er wat den man betreft iets geforceerds is in de overschatting der eigen sexe in physiologischen zin, want juist op dit gebied praesteert hij niet overmatig veel, behalve dan dat hij de vonk doet overspringen, welke de ontvouwing van een nieuw leven in gang brengt.
Zijn belangrijkheid ligt elders n.l. op geestelijk en maatschappelijk terrein, maar hieraan is hij ten tijde der puberteit nog niet toe.
Desondanks weet hij, dat in hem sluimert de "goddelijke vonk" - al brengt deze het in de meeste mannen niet veel verder dan een nagloeiende luciferskop - hij weet het en laat er zich gaarne op voorstaan, meer naarmate hij dommer is.
Sinds de man tot zelfrespect kwam, weet hij (althans in principe) wat hij (althans in principe) waard is.
Hij weet ook, dat de liefde zijn ware spheer niet is, niet de spheer zijner waarheid, en hij vreest dat de liefde hem zal weglokken van de ernst des levens.
Wij vinden deze opvatting, welke relatief juist is, op anachronistische wijze uitgedrukt in het celibaat der roomsche geestelijkheid, hetwelk men niet op een lijn moet stellen met de "kuischheid" van nonnen en monniken. (Dat ik het woord "kuischheid" tusschen aanhalingsteekens plaats insinueert niet, dat ik de geslachtelijke onthouding van nonnen en monniken in twijfel trek, maar beoogt slechts te zeggen, dat het begrip kuischheid hier alleen op een feitelijken toestand duidt.)

 

15.

Desondanks moet de man leeren niet te vreezen voor de liefde, maar haar hooge zedelijke waarde te beseffen.

De andere sexe is de minderwaardige, omdat en voorzooverre de mensch meer man dan vrouw of meer vrouw dan man is; en dientengevolge is het heterosexueele verlangen het minderwaardige, maar het is dit tevens niet, want ieder "weet" ook, dat in de liefde iets grootsch, het grootsche gevoelsmatig beleven is. Dat wat erin te beleven is, is echter slechts te beleven in en door de andere sexe, de vreemde, onbekende, die lokt, lokt ... en dus beangstigend is.
Ook is de man in den beginne onhandig en weet niet hoe en wat. Angst, verlegenheid, schaamte, het gevoel zichzelf te verliezen in het andere, dat toch "maar het andere" is.

Wel weet het meisje, dat voor haar de liefde is de zelfvervulling, maar desondanks is er ook in haar de vrees voor het andere, de angst voor de manlijke agressie, die in zijn geslachtsdrift meedoet, want hij gaat haar te lijf; en zij schaamt zich te bekennen, dat zij dien lijfelijken barbaar noodig heeft voor het stillen van haar diepste verlangen.
En daarom zal zij, wanneer zij zeer zuiver is, innerlijk en hoog verheven in haar vrouwelijken trots, eischen, dat hij, die haar verlangen stillen zal, haar waarheid tevens vervulle; dat hij dus de ware man voor haar zal zijn.
Zeer zuiver zijn d.w.z. zeer kuisch, innerlijk en niet slechts formeel uit hoofde van een gelofte, die eventueel een voortdurenden strijd tegen de bronst impliceert.
Kuischheid wil niet zeggen: verwerpen, minachten van het geslachtelijke, maar het erkennen als het middel om de liefde, wanneer deze waarlijk in ons geboren is, lijfelijk te realiseeren.

Het moderne meisje breekt zich daarmede het hoofd niet al te zeer. "Als ik een man een hand kan geven, kan ik ook wel met hem naar bed", werd mij eens gezegd, en deze uitspraak is kenschetsend voor den huidigen tijd.
Eerst sexe, misschien komt er later wel eens liefde.
De modernen zijn zakelijk, nieuw-zakelijk, onromantisch. En het is bekend, dat liefde en romantiek gaarne elkaars gezelschap zoeken. Als het moderne meisje eens bedacht, dat kuischheid en zelfrespect onafscheidelijk zijn.
De moderne massamensch is niet veel bijzonders, is weinig persoonlijkheid en dus zal hij in zichzelf weinig respectabels vinden. Wel daarentegen in de massa en dus zal hij ... misschien ...
Dit leidt tot wonderlijke conclusies, waarop ik later terugkom.

Wij spreken thans over den strijd der sexen in den mensch en zagen dat de eigen sexe in de puberteitscrisis de nederlaag lijdt, maar dit wil niet zeggen, dat daarmede de strijd teneinde is.
De Man onderwerpt zich niet en de Vrouw wil de oerheerschappij niet opgeven, niet uit heerschzucht, maar uit zelfrespect. Zij weet haar maagdelijkheid heilig. Ik spreek hier over de Vrouw, niet over de moderne vrouw, die slechts een tijdelijk verschijnsel is; het gaat hier om het eeuwig vrouwelijke.
De heiligheid der maagdelijkheid werd o.a. uitgebeeld in Artemis, Vesta enz.
De onberoerde, wier liefdeverlangen ongestild blijft, omdat zij het zoo hoog stelt, dat geen man in staat is het te bevredigen.

 

16.

In de maagdelijke godinnen is uitgedrukt de onbereikbare hoogheid, de onaanroerbare zuiverheid van het vrouwelijke liefdeverlangen.
Nimmer kan het liefdeverlangen van den man een dusdanige zuiverheid bereiken, omdat hij "maar" een man is, wiens waarheid niet is de liefde, weshalve de liefde voor hem niet primair is, noch levens- en zijnsvervulling.
Dus schiet in principe elke man tekort t.a.v. de Vrouw, is Haar liefdeverlangen nimmer door den Man te stillen, maar altijd bevlekt wanneer zij zich den Man geeft.

Niet slechts Artemis, Vesta echter, maar ook Aphrodite is goddelijk en deze is het tegendeel van de beide anderen. En zij is het, die het heelal in stand houdt, want de liefde is samenvoegend. De agressie verdeelt. Daarom lieten de antieken haar huwen met den oorlogsgod, dien zij van tijd tot tijd in slaap sust, opdat haar koninkrijk kome, maar zij ontmant hem niet in den slaap, zooals Dalila het Samson deed. Zij, Aphrodite, heeft den Man te lief. Zij weet, dat zij om de wereld in stand te houden de hulp van den man noodig heeft, alsook dat hij, ondanks alle agressie, van tijd tot tijd gaarne in haar armen rusten wil en haar de heerschappij laten. Zij, de godin der liefde, de goddelijke minnares, weet dat de Man altijd tot de Vrouw weerkeert - als kind moegespeeld, als man moegestreden.
Zij, de Vrouw, kan wachten. Hij komt wel, want zij lokt hem altijd. Telkens weer gaat hij heen om telkens weer te keeren.

In haar goddelijke maagdelijkheid stelt zij zich als het hooge heilige verlangen, onbereikbaar voor en onaantastbaar door den Man.

In haar goddelijke liefde stelt zij zich als degene die triompheert.
Artemis triompheert niet, behalve over zichzelve.
Artemis schenkt den heiligen huiver en de prosternatie.
Aphrodite daarentegen de juichkreet tegen het leven - zij die den dood overwint en Adonis doet herrijzen; zij in wier armen de oorlogsgod sluimert, zoodat de menschheid tot vrede komt.

Omdat het principe der Vrouw de liefde is, is zij het wereldbehoudend en herscheppend beginsel. En zij weet zulks.

En de Man weet zich het licht der wereld, want in principe het denken.

Sexe, erotiek, liefde: de lichamelijke, psychische en geestelijke wijze van zijn van het beginsel der eenheid als onmiddellijk gevoel der eenheid.
Agressie, machtswil, wetenschap: dito van het beginsel van onderscheid en zelfhandhaving.
Man en vrouw samen zijn als mensch het beginsel van het zich ongescheiden onderscheiden in eenheid zelfhandhaven. Dit is slechts mogelijk in liefde en begrip.

Man en vrouw beiden eischen de opperheerschappij voor zich op, in den puber, zoowel als in de wereld.
De tot geslachtsrijpheid gekomene erkent het andere geslacht,

 

17.

maar aanvaardt het nog niet, kan het nog niet aanvaarden, want heeft nog niet voldoende inzicht. De ware zelfbewustwording begint pas met de puberteit, wat vanzelf spreekt, want het physische leven is een van de drie wijzen van zijn van den mensch, wiens wezen zich physiek, psychisch en geestelijk openbaart.
Dit wezen komt op den duur tot zuiverder bewustzijn, wat zich ook physiek laat gelden en zoo komt de puber dan voor de opgave te staan, dat hij "de wereld in moet", misschien niet maatschappelijk (in betrekking), maar wel zoo, dat hij zich met de menschen werkelijk gaat bemoeien en wel met andere menschen, dan de huisgenooten. Er komt dus een uitwisseling tot stand met de buitenwereld; dat wat in den puber leeft komt in aanraking met wat de buitenwereld denkt, zegt, eischt.
Te groot en nog geheel als kind te kunnen gelden, nog niet groot genoeg om voor volwassen te kunnen doorgaan, staat de puber voor de opgave door te zeilen tusschen: "je bent toch waarempel geen klein kind meer" en "je komt pas kijken."
Deze opgave is niet zoo simpel, want het is een opgave van kiezen tusschen zelfverantwoordelijkheid nemen en afgaan op, leunen tegen anderen.
De jonge mensch mist nog in hooge mate de toets der redelijke critiek, want zijn redelijk critisch vermogen is uiteraard nog maar bitter weinig ontwikkeld. Wat aan den inhoud der betoogen ontbreekt, wordt dan ook veelal aangevuld met groote woorden. Voorloopig zijn de jongens en meisjes aangewezen op hun gevoel, en op dit gebied staat het meisje gemeenlijk sterker dan de jongen, ook al heeft zij een zeer goed verstand.
Het is hier de juiste plaats te herinneren aan het feit, dat het veelvuldig voorkomt, dat meisjes vóór de puberteit op school vlugger zijn dan jongens, terwijl deze verhouding na de puberteit omkeert.
Ook de verstandige vrouw echter blijft in de eerste plaats vrouw, de niet verstandige man man, al zijn er vrouwelijke mannen en manlijke vrouwen. Wij behoeven hierover niet te redetwisten; het gaat niet om alle mogelijke variaties, maar om het vrouwelijke en het manlijke beginsel.

De puberteitscrisis beteekent erotiseering van het gevoelsleven, waardoor alle bindingen beïnvloed worden, omdat zij een andere "kleur", een andere gevoelstoon krijgen. De puber moet dus de verschillende bindingen herzien, maar mist daartoe, zooals reeds gezegd, het verstandelijk vermogen. Het meisje heeft hierbij een voorsprong op den jongen, omdat zij plastischer is, zich gemakkelijker aanpast, daar zij een minder scherp omlijnd Ideaal-Ik bezit. Dit zich omstellen gaat gepaard met angst voor het onbekende, welke vaak in hooge mate versterkt is door de opvoedingsmethode, wanneer deze haar heil zoekt in het belasteren van het geslachtsleven en van het geslachtelijke verlangen. (Het zou zijn: slecht, gemeen enz.) Maar hoe dan ook, de puber moet door de crisis heen en dit geschiedt dan ook wel op een of andere wijze. Hieromtrent is reeds zooveel gepubliceerd, dat ik mij van verdere beschouwingen zal onthouden omtrent deze kwestie. (Een zeer begrijpelijk boekske op dit gebied is geschreven door Dr.J.H.van der Hoop:
"Psychische verschillen tusschen man en vrouw")
Ons is het te doen om beantwoording der vraag welke aspecten de strijd der sexen vertoont en op welke gebieden hij optreedt.
Zoo zagen wij de ziel van den mensch als strijdtooneel. (Waarvan is deze ziel al niet het strijdtooneel?)

 

18.

Elke puber strijdt eigenlijk tegen de zondeval, wanneer hij(zij) in de puberteitscrisis verkeert, en tracht de nederlaag te vermijden, want de mensch is als in aanleg redelijk wezen ervan overtuigd, dat het natuurlijke als het dierlijke, het lagere is, hetwelk hij dient te overwinnen. De puber gevoelt, dat zijn geslachtsdaad nog maar enkel geslachtsdaad zijn kan, omdat hij(zij) aan de liefde nog niet toe is. Want nog niet innerlijk daartoe gerijpt.
Zoodoende strijdt hij(zij) tegen de geslachtsdrift. De primitieve overwinning is het dooden van den draak. Onderwerping staat op hooger plan, omdat dan een redelijke verhouding ontstaat tusschen het hoogere en het lagere van den mensch, terwijl vernietigen slechts negatief is en verder primitief, omdat en voorzooverre het uitdrukking is van het primitieve entweder-oder principe.
Ieder onzer weet, dat het lijfelijke middel is voor instandhouding van individu en soort en dus ligt de conclusie voor de hand, dat wij het lichamelijke moeten laten gelden voor wat het is en het dienstbaar moeten maken, maar niet vernietigen, aangezien wij dan ons middel verliezen.
Gedurende de puberteitscrisis echter stormt het teveel; de plotselinge kleurverandering der wereld verbijstert min of meer. Dat wij ons daarvan zoo bijster weinig herinneren wordt veroorzaakt door het simpele feit, dat een mensch dergelijke innerlijke beroeringen, waarin hij zich allesbehalve een held voelde, liever vergeet, terwijl er ook meestal geen pregnant bepaalde personen zijn, waaraan het innerlijke conflict zich afspeelt en waaraan de herinnering zich kan hechten.
Bovendien kom de mensch na de crisis tot bezinning en geleidelijk tot het inzicht dat hij zich wat al te bang gemaakt heeft. Dientengevolge vervaagt de herinnering vanzelf.
Maar de crisis is een realiteit voor ieder mensch, al verschilt zij in intensiteit en wijze waarop zij verwerkt wordt, omdat de menschen nu eenmaal verschillen.
(Een gehuwde vrouw, moeder van twee kinderen, die altijd anaesthetisch geweest was, gevoelde zich, toen zij door een analyse tot erotische ervaringen gewekt was, "verlegen en onzeker als een meisje van zestien", zooals zij het uitdrukte.)

Treedt verliefdheid op, dan beteekent dit in principe de overgave. In deze periode vertoonen de verschillen tusschen de jongeren zich op een nieuw terrein en schommelt de phantasie tusschen ragfijne droomerij (op zeer bijzondere wijze vertolkt door Henri Borel in "Het Jongentje") en grove zinnelijkheid, waarin het naakt de overwegende rol speelt. Overigens kunnen deze uitersten in dezelfde kinderziel afwisselen.
Zoo wisselen ook af zelfbevrediging en de strijd ertegen. Wanneer deze strijd niet is een gevolg van angst voor schadelijke gevolgen (welke slechts in de verbeelding bestaan met uitzondering van physieke verslapping in geval teveel gemasturbeerd wordt) maar wanneer de strijd uitvloeisel is en uitdrukking van den zielestrijd tusschen zuiverheid (de droom der schoone liefde) en zinnelijkheid, is hij karaktervormend ten goede.
De zelfbevrediging blijft onbevredigend, omdat en voorzooverre zij eenzijdig zelfbevrediging is en de liefde (dus het hoogere) er geen rol bij speelt. Slechts de liefde geeft het geslachtelijke wijding. Dit weten de jongeren instinctief en daarom hebben zij gemeenlijk bezwaar tegen, wroeging over de daad der zelfbevrediging, die zij desondanks telkens meer moeten verrichten, wanneer de drift

 

19.

sterker is dan de wil.
En wanneer de puber zichzelf bevredigt, denkende aan "haar" of "hem", zal meestal achteraf wroeging optreden, omdat dan het inzicht doorbreekt, dat de gevoelens niet zuiver waren.
Dit inzicht is infantiel, want een liefde zonder geslachtelijkheid is geen werkelijke liefde; maar aan dit inzicht is de puber nog niet toe uit hoofde van het entweder-oder principe, al wordt deszelfs invloed zwakker met het toenemen der jaren.
Ook moet erkend worden, dat de zelfbevrediging geen werkelijke liefdedaad is, maar hoogstens een gephantaseerde, het blijft een onvolmaakt en gebrekkig gedoe en dit gevoelt de puber zeer wel, al kan hij niet zuiver uitdrukken, waarom hij ontevreden is over zichzelf.
Juiste voorlichting door ouderen kan hier veel leed en twijfel wegnemen, maar hieraan ontbreekt nogal iets.

Er is onder de moderne jeugd een strooming waar te nemen, welke gaat in de richting van een zakelijke opvatting der zelfbevrediging, alsook der geslachtsgemeenschap, welke zeer typeerend is aangeduid als "de theorie van het glas water". Zoals een mensch water drinkt, wanneer hij dorst heeft, moet hij ook zichzelf - eventl. door middel van een heterosexueelen partner - bevredigen, wanneer zijn geslachtsdrift hem daartoe dringt.
Deze leer hangt samen met de algemeene verzakelijking van het menschelijk leven en wordt in haar toepassing vergemakkelijkt door de voorbehoedmiddelen die zoodoende ten onrechte de schuld krijgen van de "verwildering" der jeugd.
Evenmin als een mes de schuld is van een doodslag, zijn de voorbehoedmiddelen schuldig aan voornoemde "verwildering".
Dat ik dit woord tusschen aanhalingsteekens plaats beteekent niet, dat ik de "verwildering" ontken, maar wel dat ik nadrukkelijk tegenspreek, dat slechts de jeugd "verwildert". En verder dat men, om de zaak zuiver te stellen beter kan spreken van verzakelijking, omdat de z.g. wilden zeer strenge taboevoorschriften kennen op het gebied van het geslachtsleven. De moderne mensch echter vertoont de neiging om alle zedelijke waarden te verzakelijken, ze op te heffen als zedelijke waarden, althans ze te vervlakken.
Er zijn primitieve stammen, waarvan de polygaam levende man geen zijner vrouwen bijslaapt, wanneer een van haar bezig is een kind ter wereld te brengen, en dit niet slechts gedurende de nacht der bevalling, maar gedurende de geheele periode, welke zij in de daartoe bestemde hut doorbrengt.
En als men bedenkt hoe moeilijk het is voor den primitief om zijn geslachtsdrift te bedwingen, dan is het duidelijk, dat hij zich hier een uiterst sterke zelftucht oplegt, welke weliswaar door de taboevoorschriften wordt bevolen, maar welke hij toch zelf moet praesteeren.
(Een mijner bekenden vertelde mij, dat hij eens met een neger zat te spreken in gezelschap van een van diens vrouwen, toen de man plotseling het gesprek afbrak, zijn vrouw coïteerde, en daarna het gesprek vervolgde, alsof er niets gepasseerd was. Zoo sterk werkt de geslachtsdrift der primitieven.)
Terwijl de primitief dus, ondanks alles zelftucht kent in sexualibus, toont de moderne blanke de neiging om alle zelftucht zooveel mogelijk op te heffen en tot het zakelijk minimum te beperken.
En wat de voorbehoedmiddelen betreft, ook de primitieven kennen deze. Een Polynesische, die ruim een jaar getrouwd was, antwoordde

 

20.

toen haar gevraagd werd hoe het kwam, dat zij nog geen kind had:
"wij zijn toch geen varkens".
De geboorte van een kind bewijst de bijslaap.
De Polynesische verzet er zich instinctief tegen om het bewijs te leveren, dat zij zich direct heeft laten bijslapen. Op haar wijze zegt zij, dat "het haar niet daarom te doen was".
Het is niet mijn bedoeling hier propaganda te maken voor een soort rein-leven-beweging, want een dergelijke beweging is onzin, en onze Polynesische zal zich ook beslist niet druk maken voor iets dergelijks, aangezien zij veel te geslachtsdriftig is en te natuurlijk voor een dusdanig deraillement, maar zij wenscht met haar geslachtsleven als getrouwde vrouw voorloopig niet te koop te loopen.
Wij hebben hier te maken met een andere doelstelling bij het gebruik van voorbehoedmiddelen; een doelstelling, welke de moderne westersche geslachtsgenotzuchtige niet kent.

Anderzijds dient in het oog gehouden te worden, dat de primitief jong trouwt, terwijl in onze wereld de huwelijksleeftijd verder en verder verschoven werd, vooral in die kringen, waarin een lange voorbereiding vereischt wordt voor de maatschappelijke loopbaan. In de kringen der arbeiders en kantoorbedienden is men sneller toe aan het zelfstandige bestaan overeenkomstig de stand, waarin men leeft, en dus is men er ook sneller toe aan een huwelijk.
Daar dit in de kringen der meer ontwikkelden niet mogelijk was en de mensch tevens naarmate hij beschaafder is hoogere eischen stelt, ook wat betreft de verzorging van zijn gezin, zocht men daar zijn toevlucht gemeenlijk tijdelijk in gekocht geslachtsgenot, wat dezen kringen de reputatie bezorgde in de wereld der arbeiders en kantoorbedienden van zedeloosheid, welke dan werd verondersteld voort te vloeien uit werkelijken of vermeenden rijkdom.
Inderdaad leidt rijkdom tot weelde- en genotzucht, maar de overgroote meerderheid dergenen, die eerst laat konden huwen, was niet rijk, al bezat zij de middelen voor studie.
(In 1930 bezat een tweehonderdveertigste deel van de Nederlandsche bevolking een vermogen van honderdduizend gulden of meer. De rente van een vermogen van een ton levert toch zeker geen rijk bestaan op; terwijl van weelde hierbij in het geheel geen sprake is.)
De oorzaken van de "verdorvenheid" der hoogere standen zijn gecompliceerder, dan de andere standen vermoedden en vormden een probleem, waarmede deze andere standen eerst te maken kregen, toen de groote werkeloosheid uitbrak, welke het huwen voor de getroffenen tot een onoplosbare puzzel maakte.
Maar niet de prostituées profiteerden hiervan, zelfs niet die, welke voor enkele kwartjes haar bekoorlijkheden veil hebben.
De theorie van het glas water vormde voor deze vrouwen een hinderpaal. De jongens en meisjes vonden bij elkaar de bevrediging, welke zij zochten, en waar zij geen band voor het leven beoogden (ik ben mij bewust, dat deze uitdrukking zeer ouderwets klinkt) anticipeerden zij ruimschoots op het huwelijk en waren nogal vlot in het veranderen van partner.

De omstandigheden!, zal men uitroepen van materialistische zijde.
Ten onrechte.
Want onder de jongelui uit de hoogere standen vindt men tegenwoordig hetzelfde verschijnsel. Zooals gezegd, kende men daar reeds lang geleden de noodzaak van het late huwelijk, zonder toenmaals

 

21.

te verwachten, dat een der meisjeskennissen bereid zou zijn tot een liaison. (Ik spreek hier over den tijd vóór 1914) De moderne jeugd staat anders tegenover de vraagstukken van het sexueele leven, simpeler maar tevens oppervlakkiger, en hierbij is in de eerste plaats de veranderde houding van het jonge meisje van belang.
De vrouw is de hoedster der liefde; niet de man. Slechts de vrouw kan de liefde maken tot een nuchtere, zakelijke aangelegenheid, wanneer zij den verzakelijkten, nuchteren man sexueel terwille is overeenkomstig zijn verlangens.
In het moderne jonge meisje voltrekt zich het proces van de ontwaarding van het specifiek vrouwelijke, van de eigen sexe, waardoor haar veel strijd bespaard wordt, naar ook die der zelftucht, en waardoor zij den man goedkoope overwinningen bezorgt.
Voor den man is dit alles zeer bedenkelijk, omdat zijn eerbied voor de vrouw en het specifiek vrouwelijke erdoor vermindert, terwijl deze eerbied toch reeds aanmerkelijke schade geleden had in den loop der eeuwen.
De verandering in de opvattingen van het jonge meisje is vanzelfsprekend; aangezien n.l. het geheele leven verzakelijkt, nuchter en banaal wordt, moet zich dit vervlakkingsproces ook over het gebied van het liefdeleven uitbreiden. Maar al is alles nog zoo vanzelfsprekend, daarom is het nog niet bewonderenswaardig.
De huidige situatie is een van verwording, waartegen overigens zedepreeken, tractaatjes en allerlei voorschriften niets helpen. Men kan nooit terug; alleen reactionnairen trachten zulks te doen, altijd vergeefs en altijd domkoppig.
Wij moeten het feit erkennen, maar de vrouwen tevens erop wijzen welken weg zij bewandelen, alsook dat, hoe meer de vrouw zichzelf verzaakt, des te onbeschaamder de zelfoverschatting van den man wordt, aangezien de gemiddelde man niet veel zaaks is, omdat hij geen deel heeft aan het waarlijk manlijke: wijsheid en wetenschap, en omdat hij nauwelijks nog een persoonlijkheid genoemd kan worden, hij die zich richt naar leuzen en slagzinnen, in hoofdzaak mechanisch leeft als massamensch, zonder besef van verantwoordelijkheid voor zijn daden. Verantwoordelijk zijn "ze", en hij heeft slechts gedaan wat "ze" bevalen.
Hij is lid van een vereeniging, een politieke partij, misschien ook van een kerkgenootschap; hij werkt in een fabriek als arbeider of bediende no. zooveel aan werkbank, tafel enz. no. zooveel; hij beweegt zich als hij naar of van zijn werk gaat door een mechanisch geregeld verkeer en leeft in een gerationaliseerde en gestandaardiseerde wereld. Hij is een onpersoonlijk geval geworden, waaraan de vrouw zich aanpast, zooals zij altijd deed om de liefde te redden.
Na den eersten wereldoorlog paste zij zich aan door zich als jongen te camoufleeren om tegemoet te komen aan de toegenomen manlijke homosexualiteit. Jongens waren in de mode.
Geloofden de moeders der eerste-wereldoorloggeneratie nog aan de verdienstelijkheid van dikte, althans molligheid, en in de bekoorlijkheid van een geprononceerde buste, de dochters waren slank, te slank soms en dit niet - behoudens uitzonderingen - door vermageringsmiddelen en -kuren, maar van nature.
Wij zien hierin een merkwaardig staaltje van de inwerking van het psychische leven op het physische.
Toen volslank bevolen werd, namen zij prompt in omvang toe tot de vereischte graad van gevuldheid bereikt was.

 

22.

Altijd past de vrouw zich aan, want zij wil hoe dan ook haar taak vervullen, zichzelf zijn, Vrouw.
Het ligt dus voor de hand te concludeeren, dat de huidige ontwaarding van het vrouwelijke door de Vrouw als aanpassingsproces ten doel heeft de liefde te redden.
Maar men kan ook te ver gaan in het aanpassen, teveel concessies doen. Dan komt een reactie.
Deze is ook thans te verwachten. Wij komen daarop nog terug. Voorloopig willen wij ons ertoe beperken te constateeren, dat in het moderne jonge meisje zich het proces der ontwaarding van het sexueele leven voltrekt, wat zich vanzelfsprekend ook voortzet in het huwelijk, aangezien dit de objectief zedelijke vorm is van de sexueele verhoudingen.

===========


 

23.

III

De strijd der sexen in het huwelijk.

De verhouding waarin het sexueele leven op objectief zedelijk niveau geheven is, is het huwelijk. Hiermede wordt geen bepaalde huwelijkswetgeving verdedigd of als de eenig juiste bestempeld, maar slechts gezegd, dat een objectief geordende verhouding tusschen man en vrouw, een verhouding, welke objectief gesteld is boven de natuurlijke willekeur en grilligheid, in principe zedelijk is.
De uitwerking van dit principe in bepaalde rechtsvoorschriften is dan altijd verschillend naar den aard der volkeren, welke ze opstellen en altijd zijn de rechtsvoorschriften min of meer gebrekkig.

Het huwelijk is de verhouding waarnaar de Vrouw streefde en streeft omdat het in overeenstemming is met haar aangeboren conservatisme en zin voor ordelijkheid.
De vrouw als hoedster der liefde is behoudster van het leven en dit is meer dan het enkel in stand houden van het bestaande door het produceeren der middelen, die daartoe noodig zijn.
Dit laatste is in hoofdzaak de taak van den man, die daarnevens echter ook alle middelen uitdenkt om het bestaande te vernietigen.
De vrouw is als incarnatie der liefde de beschermende, de koesterende, maar ook is zij het beginsel der onmiddellijke eenheid en der zelfovergave, want de liefde verbindt wat onderscheiden is en heft zoodoende de gescheidenheid onmiddellijk op.
Van nature wil de vrouw ontvangen en houden wat zij ontvangen heeft. De Australische zwangere, die haar foetus verslindt, bewijst het op barbaarsche wijze; de westersche moeder, die haar kinderen niet kan laten gaan, die altijd beslag op hen legt en ze aan zich tracht te binden, bewijst hetzelfde op een andere wijze, die minder barbaarsch, maar desondanks afkeurenswaardig is. En verder laat niet alleen de voornoemde moeder, maar elke normale moeder haar kind noode gaan.
De vrouw wil houden, wat zij heeft, omdat zij is het principe van het samenbinden. Wat zij bond, wil zij behouden. Dit is haar natuur. Zoo wil zij ook den man behouden.
Deze echter is anders. Hij wil erop uit, onderzoeken, analyseeren, classificeeren; hij wil machtig zijn, zijn wil doorzetten. Als hij dient, doet hij dit gemeenlijk niet uit liefde, maar in de hoop op belooning, welke ook weer is macht: physieke en directe, of economische en indirecte.
De man is als belichaming der agressie in principe heerschzuchtig. De vrouw als belichaming der liefde in principe dienstbereid. Omdat dit haar wezen is, is de dienstbereidheid een vrijwilligheid der vrouw, waarmede ik niet zeg, dat alles wat de vrouw voor den man doet, uit vrijen wil geschiedt.
Juist omdat er is de strijd der sexen, geschiedt veel in het huwelijk en in het algemeen tusschen de sexen uit hoofde van dwang, waarbij het opmerking verdient, dat niet slechts de mannen, maar ook vrouwen groote tirannen kunnen zijn.
En voorzooverre de dingen vrijwillig gedaan worden, is het ook niet steeds een kwestie van liefde, maar somtijds van nuchter plichtsbesef. Zeker moet een mensch zijn plicht doen, maar er is onderscheid tusschen plichtvervulling uit liefde en die, welke voortvloeit uit het dorre besef, dat men - hoe dan ook - zijn plicht moet doen. Met dat al is het huwelijk de verhouding waarnaar de vrouw altijd streeft; zij wil de sexueele verhouding, maar omdat en voorzooverre zij zedelijk is, wil zij deze verhouding zedelijk. Zij wil den man houden en haar verhouding tot den man op ordelijke wijze

 

24.

regelen, zoodat het voorkomen wordt, dat zij hulpeloos aan de grillen en de willekeur van den man is overgeleverd.
Wanneer echter het jonge meisje lichtvaardig gaat denken over het liefdeleven, en het sexueele in de eerste plaats haar belangstelling heeft, wordt het huwelijk minder belangrijk voor haar, en zoodra het voor de vrouw aan belangrijkheid inboet, wordt het met ondergang bedreigd, waarmede ik niet bedoel te zeggen, dat het huwelijk uit de wereld gaat verdwijnen.
Wanneer wij zeggen, dat het huwelijk met ondergang bedreigd wordt, beteekent dit, dat het bestaande huwelijk in gevaar is. De vrouw wil nu eenmaal trouwen; maar wanneer zij het sexueele op den voorgrond stelt, wordt het huwelijk als zedelijke regeling der sexueele verhoudingen van ondergeschikte beteekenis.
Met voorschriften is het nimmer te redden, want het leeft in de ziel der menschen, in de eerste plaats in het vrouwelijk gemoed. De vrouw is de hoedster van het gezin. De bescherming van den huiselijken haard was dan ook in Rome aan een godin - Vesta toevertrouwd.
Ondergang van het huwelijk is welbeschouwd een leege klank; er kan nimmer van iets anders sprake zijn dan van wijziging der bestaande huwelijksopvattingen, welke in ons werelddeel samengevat zijn in de officieel gesanctioneerde principieel monogame en levenslange verhouding tusschen een man en een vrouw, waarbij aan elk van beiden bepaalde plichten zijn toegewezen, echter met vooropstelling van de maritale macht en de plicht der vrouw tot gehoorzaamheid aan den man.
In de bestaande huwelijkswetgevingen had men ernaar gestreefd om zooveel mogelijk de scherpe kanten weg te nemen, beide sexen tot haar recht te doen komen en een harmonisch geheel te scheppen. Het gaat er dus om wat beide sexen als haar rechten beschouwen en dus daarnevens, welke plichten zij erkennen. Wijkt de bestaande wetgeving te zeer af van de innerlijke overtuiging inzake het huwelijk, dan is de wetgeving niet in staat om een harmonisch geheel te scheppen, terwijl zij eventueel de scherpe kanten nog verscherpt.
De wetgeving moet het rechtsbewustzijn tot uitdrukking brengen. En al schat men het rechtsbewustzijn van een bepaalde periode niet bijster hoog, toch blijft dit beginsel gelden, waarbij echter in het oog gehouden moet worden, dat recht een zedelijk minimum is en de wetgeving dus steeds ten doel moet hebben de zedelijke vrijheid der individuen te waarborgen, want het ware recht is objectieve vrijheid.
De wetgever kan dus nimmer de natuurlijke willekeur der individuen tot rechtsnorm verheffen. En de individuen moeten - wil er van rechtsbewustzijn sprake zijn - van elk recht de bepaalde eruit voortvloeiende en ermede samenhangende plicht erkennen. Er is geen recht zonder plicht, noch andersom.
Ondergang van het huwelijk is er slechts dan, wanneer de wetgever de voornoemde zonde tegen den geest des rechts begaat en de natuurlijke willekeur ten troon verheft.
In alle andere gevallen is er slechts verandering der huwelijkswetgeving, dus der rechtsvoorschriften betreffende een tot zedelijkheid verheven sexueele verhouding.
Het accent ligt bij het huwelijk op zedelijkheid.
Bij de romantische, de dichterliefde staat de erotiek voorop. Komt het tot een huwelijk, dan is het met de romantiek gedaan, vandaar dat de dichterlijke mensch zijn geluk zal zoeken in wat men gewoon is vrije liefde te noemen, een wonderlijk begrip, want aan liefde valt gebondenheid te bedenken.

 

25.

Ook de moderne mensch praat veel over vrije liefde, echter niet tengevolge zijner romantiek - eerder lijdt hij aan het tegendeel - maar tengevolge van zijn nieuwe zakelijkheid.
Wanneer de modernen het huwelijk dus als een vrij onbelangrijke aangelegenheid beschouwen kan dit hoogstens beteekenen, dat zij niet veel gevoelen voor de levenslange monogame verbintenis, welke men bovendien eerst sluiten kan als bepaalde maatschappelijke resultaten bereikt zijn, en vóór de meerderjarigheid slechts met toestemming van ouders of voogden.
Het zwaartepunt van het liefdeleven der modernen ligt in de sexueele spheer, wat vanzelf spreekt, omdat deze tijd er een is van terugval in de spheer van het natuurlijke; er is een ontzedelijkingsproces aan den gang, dat zich ook over het terrein van het liefdeleven uitstrekt. De jeugd heeft het terrein der oude zeden verlaten, maar er nog geen nieuwe voor gevonden.
Er is dus sprake van verwording, maar desondanks is alle gepreek van terugkeer tot de oude zeden reactionnair, dom en zinloos. Wat voorbij is, is voorbij. En bovendien: het oude moet ondergaan, wil het nieuwe kunnen verrijzen.

Het huwelijk gaat niet verloren, zoowel omdat de vrouw het huwelijk wil, als omdat de zedelijke aanleg van den mensch den absoluten ondergang van het huwelijk uitsluit.
Nemen wij nu onzen tijd en zijn proces van ontzedelijking in oogenschouw, dan verbaast het ons niet, dat het jonge meisje ruimschoots anticipeert op een huwelijk, dat zij event. nooit zal sluiten, omdat de moderne mensch de bestaande moraal verwerpt.
Wanneer men zich thans tot Donar en Wodan bekent, behoeft men ook niet meer te trouwen om geslachtsgenot te bereiken.

Het huwelijk als zedelijke instelling beoogt de verhouding der sexen op objectief zedelijk plan te heffen en daarmede den strijd der sexen, aangezien aan het huwelijk de liefde wordt voorondersteld.
Liefde is meer dan verliefdheid, meer dan erotiek. Deze laatste sluit het sexueele begeeren in, maar is meer dan enkel dit begeeren. Ook is zij in aanleg wel liefde, maar groeit niet altijd hiertoe uit, omdat liefde is: tot zedelijk besef gegroeide erotiek, verinnerlijking van erotiek. Omdat de liefde dit is, sluit zij erotiek en sexueel begeeren in.

Het moderne huwelijk en het moderne meisje zijn zeer goed beschreven in den roman van Irène Nemirovsky: "Deux". In den titel wordt reeds de nadruk gelegd op het twee-zijn der gehuwden, die dan ook twee blijven en een soort vennootschap onder firma maken van hun huwelijk, dat niet anders is, dan een oppervlakkige, zakelijke levenskameraadschap.
De saamhoorigheid in dit huwelijk wordt er beleefd aan het samen in één bed slapen, de lichamen tegen elkaar gevleid, het lijfelijk bijeen zijn en zich aan elkaar aanpassen en gewennen, en verder beleeft men het in de zakelijke belangen van het gezin.
Van verinnerlijking is geen sprake. Een dergelijke verhouding is nauwelijks zedelijk te noemen.
De moderne mensch voelt dit niet als een gebrek, en wanneer men hem over liefde spreekt, luistert hij verbaasd, soms geërgerd en soms geamuseerd.
Liefde - welke om niets vraagt; die dienen wil uit louter vreugde om het dienen; die het geluk zoekt in dat van de(n) ander, waarin de belooning van het Zelf gelegen is, aangezien het geluk van den ander

 

26.

het liefhebbende Zelf bevredigt.
Ook de prostituée bewijst een dienst, maar deze draagt niet de belooning in zichzelven. Het is dan ook in orde, dat zij geld vraagt. Omdat en voorzooverre de moderne mensch de verinnerlijking niet kent, kent hij dat stille, innige geluk niet, maar heeft het ook niet noodig. Eventueel zijn zij samen gelukkig als twee, die op een gebied parallel ervaren, maar in elkaar vinden zij het geluk niet. Wel van tijd tot tijd de bevrediging in en door elkaars lichaam, maar deze is geen geluk in den diepen zin des woords: geluk als innerlijke vreugde en volle vrede(niet:bevrediging); het geluk om het zich innerlijk één weten.

Liefde laat dienstvaardigheid aan zich bedenken. Dit wist de riddertijd en hij bracht het op kleurige en kinderlijk-aesthetische wijze tot uitdrukking. De ridder was trotsch op de diensten, welke hij zijn dame - de dame zijns harten, die niet zijn vrouw was - bewees. Uit het feit, dat zij de vrouw was van een ander, blijkt het besef, dat de belooning ligt in het brengen van den dienst. Haar lijfelijke gunsten waren voor den echtgenoot. De ridder was tevreden met haar glimlach en dat zij bij een tournooi zijn kleuren droeg.
Ridderlijkheid is in onzen tijd verre te zoeken. Wij leven in de eeuw der techniek, der nuchtere verstandelijkheid; onze eeuw is zakelijk en heeft geen plaats voor romantiek.
De moderne massamensch is resultaat van Europa's ontwikkeling, welke tot versplintering voerde: individualisme, en - tengevolge van de gelijkheidsgedachte - tot standaardiseering van de individuen, de splinters, welke zoodoende uiterlijk een massa vormen.
De vrouw deed mede in dit proces van versplintering en gelijkmaking en werd al evenzeer een gestandaardiseerde massamensch, die individualistisch naar zelfstandigheid streeft en naar onafhankelijkheid van den man.
Dientengevolge gaf zij den man argumenten om tegenover haar de laatste resten van ridderlijkheid te laten varen.
Het tramverkeer in onze dagen is leerzaam op dit gebied.
Versplintering, veruiterlijking en standaardiseering: dit beteekent de triomph van het egoïsme.
En de ontzedelijking, de verzakelijking sluit als veruiterlijking in de heerschappij der eigenzinnigheid, der natuurlijke willekeur, waarbij ieder gaarne spreekt over zijn recht, ook in het huwelijk. De moderne vrouw doet hierbij niet onder voor den man.
Zij heeft recht op dit en op dat en is al te zeer erop bedacht niet tekort te komen. Vraagt zij nog wel eens om de ontroering van het schoone gebaar?

In het moderne zakelijke huwelijksleven kan geen sprake zijn van opheffing van den strijd der sexen, ofschoon het huwelijk het voornaamste terrein is, waar die strijd kan worden opgeheven.
(Over de subjectief zedelijke verhoudingen, waar dit ook het geval is, spreken wij later.)
De opheffing echter in het huwelijk is slechts duurzaam mogelijk, wanneer er liefde is en niet alleen erotiek, en nog minder alleen sexualiteit: de theorie van het glas water.
Wij moeten echter inzien en rustig erkennen, dat de moderne mensch zoo is en dat slechts de uitzonderingen anders zijn.
Zoolang de vrouw haar ondergeschiktheid in het huwelijk aanvaardde,

 

27.

was er geen strijd, al was er ook geen waarachtige verzoening. De wetgever erkende dit laatste in de talrijke wetsartikelen, waarin hij de posities der beide partijen afbakende, daarbij de heerschappij van den man vastleggend.
Zoolang men echter dit alles als vanzelfsprekend aanvaardde, was er geen strijd; wel was er vaak veel vrouwenleed.
De gelijkheidsgedachte bracht de vrouwen tot opstand, en hiermede ontbrandde ook in het huwelijk weer de strijd der sexen.
En doordat de gezinnen kleiner en kleiner werden en zoodoende de kinderen al minder en minder het verzoenend midden, takelde het huwelijk voortdurend meer af.
Nu zijn er lieden, die door propaganda voor groote gezinnen en voor verscherping der huwelijkswetgeving, gelooven het verval van het bestaande huwelijk te kunnen tegenhouden; sommigen gelooven zelfs in herstel.
Maar het huwelijk is niet vervat in wetsartikelen, noch is het groote gezin vanzelfsprekend identiek met het goede gezin.
Het ouderwetsche huwelijk is voorbij, en wie het wil herstellen is een domkop.
Het huwelijk leeft in de zielen der menschen, en dat wat daarin beseft wordt als zedelijkheid, beslist omtrent het huwelijk. Overigens kan men door propaganda veel bereiken - onze tijd bewijst dat afdoende - vooral wanneer men de propaganda koppelt aan een of andere geestdrijverij (kerkelijk of politiek), maar tenslotte mislukt elke propaganda omdat haar bestaan reeds bewijst dat wat zij verkondigt niet (meer) het ware is, aangezien anders de propaganda niet noodig was.
Men kan de menschen een tijdlang verdwazen, maar niet altijd. Het groote gezin impliceert, dat de vrouw huismoeder is, maar de moderne tendensen naar zelfstandigheid en onafhankelijkheid der vrouw zijn hiermede in strijd.
En tegen deze tendensen mag men zooveel ageeren als men wil - de vrouw is veranderd, terwijl bovendien de omstandigheden, geboren uit den tweeden wereldoorlog de zelfstandigheid en onafhankelijkheid van millioenen vrouwen tot een gebiedenden eisch maken.
En zij doen meer, want deze millioenen zijn niet a-sexueel. Wij komen hierop nog terug.

 

28.

IV

De strijd der sexen in de maatschappij.

Wij zagen in het tweede hoofdstuk, dat in den modernen jongen mensch de strijd der sexen verzwakt is tengevolge van de verzakelijking van het liefdeleven, en verder zagen wij, dat deze verzakelijking anderzijds tengevolge heeft, dat hij in het huwelijk en daarbuiten weer opleeft.
Slechts de liefde, incl. de menschenliefde kan verzoenen. Met de liefde tusschen de sexen staat het er niet bijster rooskleurig voor.
De menschenliefde was in Europa erkend als de christelijke idee, maar van het huidige Europa kan kwalijk gezegd worden, dat het christelijk is, al gaan er nog velen ter kerke. Wat is deze kerkgang waard en wat doen de kerkelijken buiten de kerk? Wat deden zij in ons land op politiek gebied en wat zullen zij in de toekomst doen?
Onverdraagzaamheid, eigengereidheid, star dogmatisme waren schering en inslag. Maar dit alles heeft met christelijkheid niet van doen. Het roomsch-katholicisme is een versteend overblijfsel uit de middeleeuwen, dat zich met alle mogelijke middelen handhaaft, in onzen tijd steunende op domheid, gedachteloosheid en onverschilligheid i.z. de waarheid.
En het protestantisme is verstard, voorzooverre het niet is verloopen tot een modernisme, dat feitelijk niet anders is, dan een oppervlakkig materialisme en zevenstuiver-ethiek.
Thans is de idee der menschenliefde opnieuw aan de orde gesteld als socialisme en hieraan kan de christelijke idee zich herbeleven.
Laat men uit wat ik hier schrijf niet concludeeren, dat ik tot een of andere christen-socialistische richting behoor of er reclame voor maak. Ik constateer slechts en tracht te verklaren.

Het feit, dat het socialisme aan de orde gesteld is, impliceert niet, dat thans de menschenliefde en de liefde tusschen de sexen reëel geworden zijn. Angst voor en haat tegen elkaar, geweldpleging, egoïsme en versplintering triompheeren nog allerwegen. Anders gezegd: Europa wordt overstroomd door een golf van agressie, veroorzaakt door de ontwikkeling van ons werelddeel.
De triomph der agressie is echter tevens de nederlaag der liefde, die niet meer wordt geacht, evenmin als de vrouw als incarnatie der liefde.
De triomph der agressie is die der zelfhandhaving, maar deze kan niet bestaan zonder zijn tegendeel. Zoodoende moet er ook zijn het streven naar binding, zelfovergave "sexualiteit". Dit streven vinden wij maatschappelijk als het streven naar socialisme, dat door de massa's bij wijze van vermoeden, veelal vaag vermoeden wordt beseft.
Het is de verkeering der versplintering, welke zich over geheel het leven, ook het gezinsleven, had uitgebreid. Het verschijnsel van den massamensch is het verschijnen dezer verkeering, welke zich op haar beurt weer over alle menschelijke levensgebieden zal uitbreiden, want de mensch is niet slechts maatschappelijk wezen, leeft niet alleen in de maatschappelijke spheer, maar ook in de persoonlijke en in die van het gezin, in welke laatste hij zijn bestaan aanvangt.

 

29.

Dat het socialisme agressief begint, spreekt vanzelf, want de agressie is aan het woord en van hieruit moet het zich ontwikkelen.
Op agressieve wijze wordt thans de liefde maatschappelijk erkend; het is dus een liefde, die niet veel zaaks nog is, een natuurlijke aangelegenheid: socialistische geweldverheerlijking, even natuurlijk als de liefde tusschen de sexen, voorzooverre hierin het geslachtelijke op den voorgrond gestuwd wordt.
De triomph der agressie werkt in de hand, dat de vrouw zich terugtrekt, naar zelfstandigheid streeft en om onafhankelijkheid roept, waarbij zij zich zooveel mogelijk losmaakt van innerlijke bindingen aan den man, wat haar gelukt, omdat en voorzooverre zij in het verzakelijkingsproces moedoet. Zij vraagt zoodoende slechts oppervlakkige (sexueele en erotische)bindingen, die weer gemakkelijk zijn los te maken. Op deze wijze erkent en verwerkelijkt zij de gevolgen van haar gelijkheidsstreven, maar wat zij nog niet inziet is, dat haar streven om den man gelijk te worden, insloot de erkenning van zijn meerderwaardigheid.
De vrouw zal op eenigerlei wijze weer tot zelfrespect moeten komen.

De triomph van de agressie, van het manlijke, was een der oorzaken waardoor de manlijke homosexualiteit toenam. Wanneer n.l. de vrouw en dus de heterosexueele liefde door den man minder geëerd worden, en wanneer de natuurlijke bevrediging den hoofdrol gaan spelen, bekennen vele mannen zich vanzelf tot de homosexualiteit.
Zij komen niet tot de heterosexueele liefde, maar blijven in infantiele sexualiteit steken; het is hun niet meer de moeite waard om zich tot de heterosexueele liefde op te werken.
De moderne mensch is lui geworden, passief. Als hij werkt, wordt hij meestal aan den gang gehouden door het mechanisme, waarvan hij een deel uitmaakt.
Geestelijke activiteit, persoonlijk initiatief, strijd als geestelijke zelfwerkzaamheid worden van hem niet meer gevraagd, ook niet als hij lid is van een maatschappelijke "strijdorganisatie", zooals bijv. een vakvereeniging. Alles wordt hem voorgeschreven, wordt voor hem gedaan. "Over U, zonder U". Hij behoeft slechts te volgen. Waar hem van alles werd voorgeschreven, verleerde hij zelfcritisch te zijn en voor zijn geweten uit te maken wat hem te doen staat. Meer en meer leerde hij mechanisch te handelen, te imiteeren, zich open te stellen voor wat anderen zeggen en suggereeren, voor wat anderen doen.
Dientengevolge verleerde hij ook om te strijden met zichzelf, te strijden om tot zelftucht te komen, te strijden ook om zich op te voeden tot liefdeleven.
Zich laten gaan, drijven op het instinctleven, zich regelen naar en zich vrijpleiten op grond van wat anderen zeggen en voordoen, is veel gemakkelijker.
Vandaar dat het infantilisme en dus het primitivisme steeds toenamen, ook de primitieve agressiviteit: de barbaarsche vernietigingsdrang, de heerschappij van het manlijk instinctleven.
In deze spheer is de vrouw op eenzelfde peil gedaald en verheft de sexualiteit ten troon.

Beschaving wil zeggen, dat de gevoelens en het denken veredeld worden. De gevoelens van den barbaar zijn grof natuurlijk. Terwijl echter de oorspronkelijke barbaar den weg naar hooger leven zoekt, omdat hij als primitief de mogelijkheid van hooger leven is, is de moderne Europeesche barbaar een verworden beschaafde en leeft onmenschelijker dan de wilde, aangezien verwording beteekent, dat de mensch

 

30.

den neerwaartschen weg gaat, waarlangs hij het hoogere leven vernietigt.
Zoodoende daalt de moderne barbaar af tot agressiviteit en sexualiteit, tot grof natuurlijke gevoelens, waarbij het denken verlaagd is tot dienaar van het instinct. Hierdoor is het denken vernederd, want het is meer dan het instinct, omdat denken geestelijk-, instinct natuurlijk leven is.
De moderne mensch heeft niet veel eerbied voor het denken. De natuurlijke agressie is in eere, hetgeen logisch voortbloeit uit wat wij bespraken. De natuurlijke agressie is immers de zucht tot natuurlijke zelfhandhaving en tot afweer, met als gevolg verzet tegen dat wat bindt: de liefde, dus de vrouw, die dan ook door het nationaal-socialisme verwezen werd naar kraamkamer, keuken en huiskamer.
Het werd geaccepteerd en zelfs toegejuicht en als ideaal verheerlijkt in door vrouwen geredigeerde vrouwenbladen.
De vrouw past zich nu eenmaal aan.
Als het verleidelijke en verleidende beginsel is zij innerlijk genoodzaakt den man te verleiden, hoe hij ook zijn moge, want zij heeft haar taak in het leven te vervullen, al gaat de vrouwentaak niet geheel op in het verleiden van mannen.
Het verleiden is den vrouw ingeboren. Daarom wil zij er graag charmant uitzien en is het betrekkelijk juist, wanneer de vrouw zegt, dat een vrouw zich voor zichzelf goed kleedt. Voor zichzelf: zij wil charmant zijn, wil charmeeren, ook als zij getrouwd is en dan is zij er niet slechts op uit haar man te bekoren, maar de mannen in het algemeen, zonder dat zij daarbij overspelige bedoelingen behoeft te hebben. Dit is in principe zelfs in het geheel niet het geval. Zij wil slechts in het algemeen bekoren, verleidelijk werken. De strenge vroomheid takelt de vrouw dan ook gaarne onoogelijk toe.
Komisch is nu dat, wanneer een getrouwde man gecharmeerd is van een andere vrouw dan zijn wettige echtgenoote, deze laatste daarvan allesbehalve gesticht is en hem gereedelijk op een sermoen zal onthalen. En toch is zijzelf slechts getrouwd dank zij het feit, dat zij hem bekoorde (tenzij het een verstandshuwelijk was, dat echter als staande buiten het werkelijke liefdeleven hier buiten beschouwing blijft). Maar zij wil de uitverkorene, de meest bekorende blijven, vandaar dat zij er ook naar streeft beter gekleed te zijn dan andere vrouwen.
Door zich gecharmeerd te toonen van de vrouw, die hem charmeert - al denkt hij niet aan overspel - erkent de man de vrouw voor wat zij is. Het is een wijze van eerbiedbetuiging, maar zijn echtgenoote is hierop niet gesteld.

Het is de taak der vrouw den man te verleiden; dit is haar wezen, weshalve zij zich aanpast aan het veranderende manlijke wezen. Vanuit dezen hoek gezien is de vrouw steeds de onderliggende partij, degene die zich schikt.
Natuurlijk is het mogelijk, dat iemand die dit leest, een helleveeg van een vrouw heeft en mogelijk zal hij dientengevolge ontkennend het hoofd schudden, terwijl zijn onpleizierige echtgenoote schamper lacht over wat ik schrijf. Dit tweetal echter en ook andere soortgelijke tweetallen zijn niet beslissend voor de verhouding der sexen, evenmin als de bevolking der scholen voor achterlijke kinderen bepalend is voor het geestelijk niveau van een volk.
De vrouw met de broek aan en haar sukkelaar van een man zijn

 

31.

abnormaliteiten, al kan het voor den sukkelaar goed zijn, dat hij een dergelijke vrouw getroffen heeft, zooals het voor den blinde goed is, wanneer hij een geleidehond bezit.
Maar de man, die zich respecteert, laat zich niet door een vrouw ringelooren. Hij kent n.l. zijn plicht ook tegenover zichzelf en behoeft zich de wet niet te laten voorschrijven. Dit laatste is t.a.v. kinderen op zijn plaats.
De man echter dient geen kind te zijn en zijn vrouw niet in de plaats van zijn moeder te stellen.
Dit alles behoeft geen betoog en dus ook niet de uitspraak, dat een echtpaar, hetwelk zich als moeder en kind verhoudt, een abnormaal echtpaar is.

Van nature is de vrouw de onderliggende partij; hoe meer de mensch tot natuurlijk wezen verwordt, des te sterker zich dit in de geheele verhouding der sexen laat gelden.
Wij hebben beredeneerd, dat in den beginne de vrouw de leiding had in de wereld, ofschoon zij ook toen natuurlijk de onderliggende partij was tijdens den bijslaap.
Wanneer echter in den menschelijken geest het manlijke zich gaat onderscheiden, doordat het denken een rol gaat spelen, beteekent dit voor den natuurmensch, dat de agressie meer in eere komt, want het (natuurlijke) begin van het denken is de (natuurlijke)agressie. (Dit leeft nog voort in het woord: begrijpen.) Het denken is in den beginne niet een gesloten logisch geheel, maar spontaan en abrupt; van begrip is geen sprake. Het onderscheid tusschen dit primitieve denken en het vrouwelijke gevoel is, dat het gevoel zich slechts kan bepalen door een voorstelling, dus door zich van buitenaf een inhoud te geven; kan het dit niet, dan blijft het volkomen vaag.
Zoodoende heeft het gevoel een vreemden of een vagen algemeenen inhoud.
De gedachte echter, is haar eigen inhoud en deze is altijd bepaald. Het denken bestaat slechts uit gedachten en geeft zich hierdoor en hierin zijn inhoud.
Wel kan het denken tot gevoelens leiden, zooals bijv. dat van den pessimist tot sombere gevoelens omtrent de wereld en het leven. Deze gevoelens zijn dan echter gefundeerd in het geestelijk leven van den mensch, terwijl de onmiddellijke gevoelens uit het zieleleven ontspruiten.
Gevoelens zijn dan ook, wanneer zij onmiddellijk opwellen, van redelijk standpunt gezien, ongefundeerd. Daarom zijn vrouwen vaak zoo gezellig onlogisch.
In den beginne is de menschelijke geest ongedifferentieerd, homogeen, een niet in zich onderscheiden eenheid. Dan leeft in den mensch een oppervlakkig eenheidsbesef en dit onmiddellijke eenheidsbesef is vrouwelijk besef, aangezien de vrouw als incarnatie der liefde onmiddellijk eenheidsbesef is.
Het eerste weten der menschen is onmiddellijk, schouwend en als schouwend weten oppervlakkig, want schouwend komt men niet tot begrip, maar ziet en stelt zich voor.
De eerste menschelijke wijsheid is als onmiddellijke dus nog oppervlakkig in den zin van voorloopig en dus specifiek vrouwelijk. Daarom moet, zooals wij reeds bespraken, aan het begin der menschheid de vrouw staan.
Wanneer het manlijke zich in den menschelijken geest gaat onderscheiden en zich dus stelt tegenover het vrouwelijke en de homogeniteit doorbreekt, doorbreekt het het onmiddellijke eenheidsbesef, stelt de zelfhandhaving, die het eenheidsbesef en dus het vrouwelijke en daarmede de vrouw negeert.

 

32.

De Man stelt zich dientengevolge tegenover de Vrouw. Instinctief beseft hij, dat hij om zichzelf te kunnen verwerkelijken het vrouwelijke, dat als de Vrouw hem tegemoet treedt, moet bestrijden en onderwerpen. Zoodoende begint vanaf dat moment de zegetocht der agressie, welke slechts wanneer zij zich ontwikkelt tot begrijpen, waarachtig begrijpen, de Vrouw en de liefde weer leert eerbiedigen.
In onzen tijd van verwording is de vrouw weer gedegradeerd tot de minderwaardige tegenover het superieure mannetjesdier (waaraan ook al weer de starre vroomheid schuld draagt, al stelde de man zich daarbij niet in hoofdzaak als mannetjesdier).
Ook in onzen tijd past de vrouw zich aan.

Door den terugval op zijn instincten ontluistert de Man zichzelf en vernedert de Vrouw, die voorzooverre zij zich aanpast, zich mede ontluistert, daar zij zoodoende de liefde ontheiligt en verlaagt tot sexe.
Desondanks gaat de strijd der sexen voort in de maatschappij, want juist door dit aanpassen laat de vrouw den man niet los, maar dwingt hem tot haar te komen, zij het dan als tot een goedkoope waar. En hij komt, schimpend desnoods, maar onvermijdelijk.
Vanuit dien hoek gezien lijdt hij altijd de nederlaag, tenzij hij zich tot de homosexualiteit bekent.
Mogelijk komt hij tot de vrouw als brute egoïst, die alleen zichzelf zoekt, maar met dat al erkent hij, dat hij haar noodig heeft, ondanks zijn praalhanzerij.
Maar de vrouw heeft toch ook den man noodig, zal men zeggen. Zeker! Dat zegt zij toch ook en zulks niet slechts met woorden, maar in heel haar doen en laten, met geheel haar vragende en verlangende wezen.
Ook de meest kuische vrouw is liefdeverlangen, en wanneer zij zich den man ontzegt, geschiedt zulks omdat haar liefdeverlangen te onaanroerbaar is in zijn zuiverheid. Waarmede dan tevens gezegd is, dat niet elke oude jongejuffrouw of non een kuische vrouw is.

Het is de taak der Vrouw de liefde te redden en daardoor de wereld. Dit kan het denken niet. Denken is "maar" theorie, abstract en als zuiver denken slechts voor enkelingen. Wel komt het zuivere denken tot de hooge eenheid van het zuivere begrip, naar het is slechts weinigen gegeven zuiver te begrijpen . "Velen zijn geroepen, maar weinigen uitverkoren." Matth. 22:14
Liefde is concreet en voor allen.
En verder kan een mensch bepaalde dingen zeer goed inzien, begrijpen (en hier spreken wij over een simpeler begrijpen dan het wijsgeerige) maar zijn inzicht laat desondanks zijn gevoel onbevredigd, terwijl in dit laatste altijd het onderbewuste zijn rol speelt.
Het conflict tusschen verstand en gevoel is in dien mensch dan de strijd der sexen in hemzelf. Tot vrede komt hij eerst, wanneer het gevoel zich heeft aangepast aan zijn begrijpen: het vrouwelijk menschelijke dus aan het manlijk menschelijke.
Ingezien moet worden, dat - wanneer iets als redelijk wordt beseft het gevoel zich dient te schikken, omdat de geest dient te heerschen over de natuur, want het logische staat hooger dan het onlogische. De rede immers is de waarheid des geestes en de geest is 's mensschen waarachtige waardigheid.
Wie dit inziet zal begrijpen, waarom geschreven is, dat de vrouw den man moet gehoorzamen, al zal de redelijke man geen gehoorzaam-

 

33.

heid van haar eischen, maar slechts vragen, dat zij hem in liefde vrijwillig dient, zooals hij haar.
Waar liefde is, wordt niet geregeerd.
De vrouw is den man gehoorzaamheid verschuldigd beteekent, dat zij zich dient te schikken naar zijn redelijk oordeel, maar niet naar zijn natuurlijke willekeur, al doet zij in het algemeen ook dit laatste, omdat en voorzooverre zij zich krachtens haar wezen aanpast.
En zij doet het veelal zonder bezwaar, omdat zij veelal niet beter is dan de man.

Tegenwoordig eischt de vrouw maatschappelijke gelijkheid ook in beroep en op het gebied der politiek. Het nationaal-socialisme wilde hiervan niet weten, maar is gedwongen de vrouw uit de keuken en huiskamer te halen en naar de fabriek te sturen.
En na den oorlog zullen wij staan voor het vraagstuk der millioenen vrouwen voor wie geen man beschikbaar is.
Deze kwestie heeft twee kanten:
-de maatschappelijke en
-de sexueele.
Over de sexueele zijde zullen wij spreken in het volgende hoofdstuk.
Wat de maatschappelijke zijde betreft kunnen wij kort zijn. De vrouw eischt gelijke belooning voor gelijke praestatie, wat in orde is, alsook dat zij op politiek gebied medezeggenschap wenscht. Maar dit verandert niets aan het feit, dat zij in het maatschappelijk leven zich dient te schikken naar het redelijke oordeel, dus naar den Man, wat niet beteekent naar elken man, en evenmin dat de man niet naar haar opvattingen en inzichten zou hebben te luisteren.
De uitdrukking "het is maar een vrouw, die het zegt" wordt bij voorkeur geuit door mannen, die van redelijk denken niets afweten. Zij beroepen zich op het bloote feit, dat zij manlijke wezens zijn en voelen zich uit dien hoofde superieur, zooals een Duitsche schoenlapper zich beroept op zijn Germanendom.
In den beginne was de vrouwelijke wijsheid de eenige. Het begin doet altijd mede. En wanneer thans een vrouw iets zegt, dienen wij datgene wat uit haar opwelt te toetsen aan de rede, welke zich sinds den beginne (dus altijd) heeft waargemaakt, al blijft de menigte ten allen tijde van de zuivere rede verstoken, omdat de menigte bestaat uit de middelmatigen en de beneden-middelmatigen, terwijl het zuivere denken meer is dan middelmatig.
Het vrouwelijke is de bron der onmiddellijke, der voorloopige wijsheid, welke voor de rede ten oordeel komt.

Wanneer de vrouw waarlijk gelijkheid eischt, dient zij haar verschil van den man, dus haar ongelijkheid te erkennen. Eerst dan kan zij tot gelijkheid komen.
Niet door manlijk te gebaren, te vloeken en het hoogste woord te voeren, maar door zichzelf te zijn en eerbied te eischen voor zichzelve, waar zij ook staat - in het gezin of in het maatschappelijk leven.

"Der Mann muss hinaus ins feindliche Leben".
Thans moeten vele vrouwen hetzelfde. Laten zij dan ernaar streven haar taak te vervullen ook op maatschappelijk gebied n.l. liefde brengen en vragen.

 

34.

V
De Liefde.

In een kwarteeuw maakten wij twee wereldoorlogen mede, zegevierde tweemaal de manlijke bruutheid en waren wij getuigen van bloedige onderwerping en gemeene heerschzucht.
Heerschzucht en onderwerping echter impliceeren toch ook streven naar vereeniging, zij het op agressieve en dus op tegensprakige wijze, want de agressiviteit laat de zelfhandhaving en het afstooten aan zich bedenken.
Slechts in de liefde is de werkelijke onmiddellijke vereeniging tot eenheid.
In de liefde, niet in de coïtus.
Immers deze laatste eindigt met het weer uiteengaan der lichamen, nadat de partners zich in het orgasme wederzijds hebben prijsgegeven. Niet het coïteeren is het zich prijsgeven, want zonder orgasme stelt men zich wel als middel ter beschikking van den ander, maar weigert te geven wat de ander vraagt: de eigen vreugde.
Men moet wel inzien, dat de groote vreugde, de eigenlijke van den partner die liefheeft ligt in het orgasme van den ander.
De man wil geven, maar wanneer de vrouw niet tot een orgasme komt, weet hij, dat zij hem niet wil ontvangen en dit beteekent, dat zij niet zijn vrouw wil zijn.
Men kan nu eenmaal nooit meer geven, dan de ander wil ontvangen. En als het orgasme van den man uitblijft, beteekent dit voor de vrouw, dat hij door haar niet bevrijd wil worden van zijn innerlijke spanning, dat hij zich niet aan haar wil prijsgeven.
Wanneer het orgasme uitblijft, houdt degene bij wie zulks het geval is, zich terug, is er geen wederkeerigheid, geen samenklinken van twee blijde menschenzielen, maar een tweeheid, waarin elk voor zich is.

Het orgasme is van het grootste belang, omdat het de psychische verzoening is tusschen twee menschen, die elkaar liefhebben.
Wanneer wij hier over verzoening spreken, bedoelen wij: éénwording, opheffing van het gescheiden zijn, opheffing van het elk voorzich zijn.
Van nature zijn de menschen gescheiden; in de geslachtsdaad komen zij tot een natuurlijke schijneenheid, welke orgastisch tot een gevoelseenheid wordt, die echter slechts tijdelijk is en geleidelijk weer wegebt.
Alleen wanneer er liefde is, is er een voortdurend zich een weten als hooger, meer vergeestelijkt gevoel.
In het orgasme is de man niet meer de machtige en de vrouw niet de onderworpene; op dat moment zijn beiden elkaar gelijk in eenheid. Maar juist omdat het orgasme tijdelijk is, is een enkel erotische verhouding onvoldoende voor een huwelijk, want dit vereischt meer dan de, zij het telkens weerkeerende, tijdelijke verzoening.
"In bed komt alles weer terecht", zegt men, doelende op het feit, dat vele echtelijke ruzies daar haar einde vinden. Zeker komt de zaak daar weer "terecht", maar voor hoelang?

Te zeggen valt, dat ook in het kind de ouders verzoend zijn, omdat zij als het kind als eenheid in levenden lijve rondloopen.
Maar met dat al is het kind om te beginnen een natuurlijke aangelegenheid, wat de kerk op haar wijze uitdrukt door te zeggen, dat de mensch in zonden ontvangen en geboren wordt.
Door de voortdurende herhaling van deze zonde wordt de zaak niet heiliger.

 

35.

De z.g. zonde is slechts op te heffen door liefde en daardoor ook ontstaat het liefderijke gezin.
Wie de heiligheid zoekt in het aantal kinderen, blijft staan bij de quantiteit, bij de natuurlijkheid en maakt van het huwelijk een beestelijke aangelegenheid, waarmede ik niet wil zeggen, dat het groote gezin hoe dan ook een beestenboel is.
Als het maar een goed en liefderijk gezin is, hetgeen vereischt, dat de sexualiteit er tot zedelijkheid als opgeheven is.

Op drie wijzen is de mensch: natuurlijk, psychisch en geestelijk. Op drie wijzen wil hij liefhebbend de eenheid met de(n) geliefde beleven: natuurlijk door de coïtus, welke leidt tot het orgasme, waarna overblijft het door het orgasme verinnigde weten, dat men elkaar liefheeft.
In een dergelijke verhouding zal men allicht een of meer kinderen verlangen, omdat men de eenheid ook op natuurlijke wijze wil bestendigen, wat in orde is. Maar de zaak is niet in orde, wanneer men het gaat zoeken in de natuurlijke bestendiging, ongeacht of het huwelijk goed is en liefderijk.
De behoefte aan het bezit van kinderen verandert echter niets aan het feit, dat men als mensch, die zijn plichten kent, rekening moet houden met gezondheidstoestand, maatschappelijke verhoudingen enz, en dat men maar niet in den blinde kinderen kan verwekken, onbekommerd wat er van deze kinderen terecht komt, lichamelijk, moreel, maatschappelijk.
Wie maar raak kinderen verwekt, onverschillig voor hun toekomst, houdt niet van kinderen.
En toch zijn kinderen zulk een kostbaar goed.
Wie kinderen verwekt, neemt vrijwillig de verantwoording op zich voor nieuwe levens en dus dient hij voor de ontwikkeling en instandhouding dier levens zorg te dragen.
Hij bezit geen enkel recht om deze verantwoordelijkheid op den staat of een kerk af te wentelen, want al wat geschiedde, geschiedde krachtens zijn wil en verantwoordelijkheid.

Slechts in de liefde is verzoening en het zou niet onverdienstelijk zijn, wanneer de vrouw naarmate zij het maatschappelijk leven meer doordringt, zich ook op dit terrein van haar taak bewust werd.
Niet door bazigheid en zich opdringen echter kan zij deze taak vervullen, want liefde is dienende.
Men kan dienen zonder slaaf te zijn of bediende; men kan dienen en de vreugde ervan, de vreugde dat men den ander een dienst bewijst, het leven goed doet zijn voor dien ander, voor anderen.

Liefde is eenheidsbesef, onmiddellijk weten der identiteit.
De mensch begint zijn liefdeleven in het gezin, een natuurlijke eenheid, welke het kind onbewust ervaart, onbegrepen.
In primitieve verhoudingen speelt dan ook het gezinsleven en de familiegodsdienst een overwegende rol. Deze verhoudingen zijn, gezien in het licht van de wordingsgeschiedenis der menschheid en binnen deze van elk volk, kinderlijke verhoudingen, waarbinnen de menschen zich nog niet geïndividueerd hebben. Ook het westersche kind is een nog niet geïndividueerd wezen voor wie het gezin het veilige centrum is, want de spheer waarin het in liefde leeft.
De liefde van kinderen voor hun ouders is dan ook van nature zeer sterk en de ouders moeten het bont maken om het zoover te brengen dat de kinderen niet meer van hen houden.
De natuurlijke grondslag van de verhouding ouder-kind is niet de

 

36.

geslachtsdrift, al speelt het sexueele accent een rol, maar de bloedverwantschap. Deze band is door de geboorte bepaald, onafhankelijk van de persoonlijke wil van het kind, dat zijn ouders niet kiest.
Het kind is op zijn wijze zijn ouders en verder al zijn voorvaderen.
Het onpersoonlijke in de verhouding der bloedverwanten is doorslaggevend t.a.v. het verbod om met bloedverwanten te trouwen, welk verbod de strekking heeft om de man-vrouw verhouding los te maken van het onpersoonlijke.
Bij de primitieven, waar kinderhuwelijken gebruikelijk zijn of de huwelijken besloten worden door de ouders zonder de kinderen gehoord of iets gevraagd te hebben, overweegt ook in de huwelijksverhouding nog het onpersoonlijke, wat vanzelf spreekt, omdat de persoonlijkheid er nog niet ontwikkeld is.
Overblijfsel hiervan is ten onzent de toestemming der ouders, vereischt voor het huwelijk hunner kinderen, althans wanneer deze jonger zijn dan dertig jaar, ofschoon het huwelijk ten onzent reeds lang heeft opgehouden een familieaangelegenheid te zijn. Deze wetsbepaling is zoo zuiver formeel als slechts mogelijk is, want de ouders kunnen door hun toestemming te onthouden het huwelijk niet verhinderen, hoogstens enkele weken of maanden vertragen.
De geïndividueerde moderne mensch wil zelf beslissen omtrent zijn huwelijkspartner, zooals vanzelf spreekt. Alleen is, zooals reeds opgemerkt, de liefde der modernen niet bijster hoogdravend, maar overwegend sexueel.

Het woord liefde is zoo zonder meer niet bijster veelzeggend, want men verklaart even goed, dat men van gebakken aardappeltjes houdt, als van Cypersche katten, van een man of vrouw, of van Rembrandt, waarbij valt op te merken, dat de aardappeltjes Rembrandt niet uitsluiten. Maar wie opgaat in eten en drinken kan kwalijk van Rembrandt houden; misschien zal hij een zwak gevoelen voor den - overigens niet door Rembrandt geschilderde - "Schuttersmaaltijd".
De liefdegevoelens, waartoe een mensch in staat is, hangen samen met de mate van zijn verinnerlijking, dus met zijn geestelijk leven. Hoe oppervlakkiger en materialistischer de mensch is, des te oppervlakkiger en materialistischer zijn liefdegevoelens.
Het is dan ook onzinnig, wanneer de een of andere middelmatige zich het liefdeleven van bijv. Goethe tot voorbeeld kiest, waardoor hij zich op één lijn plaatst met Goethe, wat uitteraard zijn zelfrespect ten goede komt.
Er is een spreekwoord, hetwelk luidt: "Hoe grooter geest, hoe grooter beest", en de burgerman mompelt dit gaarne om zichzelf te verheerlijken; ontbreekt hem dan al de geest, zoo heeft hij toch den troost dat hij geen beest is. Laten wij het voor hem hopen, maar hem tevens toevoegen, dat een groote geest nooit een beest is, al is het dierlijke (natuurlijke) hem niet vreemd.
Alleen middelmatigen hangen den beest uit.
De mensch doet, wat hij is.
In zijn liefden heeft Goethe zichzelf beleefd, als grooten geest en niet als philister. Zijn liefdeleven heeft veel vrouwen gekend, wat vanzelf spreekt, omdat een geest als de zijne niet spoedig ontplooid is. En het is even verkeerd om een liefde te zoeken boven eigen geestelijk niveau, als te volharden in een, die er beneden ligt.
Goethe is geen voorbeeld voor Jan en Alleman en Goethe's gelijken hebben geen voorbeeld noodig, want zijn zichzelf.

 

37.

Men dient indachtig te zijn aan het woord der Romeinen: "Quod licet Jovi, non licet bovi". Wie hetzelfde doen wil, als hetgeen Jupiter betaamt, moet een godheid zijn; en is hij zulks, dan doet hij niet hetzelfde als Jupiter, maar is zichzelf genoeg.
In de liefde zoekt de mensch vervolmaking in en door een ander.
Wie geestelijk niet veel zaaks is, is al gauw volmaakt.
Een huwelijk tusschen twee platvloerschen kan een uitstekend huwelijk zijn volgens de gangbare opvattingen, maar laat men dan niet spreken over groote innigheid. En dergelijke liefde is niet innig, noch grootsch, ook al laat de man zich eventl. doodslaan voor zijn vrouw. Dat laat een hond zich ook doen voor zijn baas.
En laat ons niet vergeten, dat door dergelijke partners geen innigheid of grootscheid verlangd wordt, aangezien de mensch in de liefde niet meer kan ontvangen, dan hij kan geven.

Wie overwegend zinlijk is (natuurlijk), voor dien gaat het in de liefde om het zinlijke, om het begeeren en dus ook om het binden van den ander, want wat wij begeeren, willen wij in onze macht hebben, onderwerpen. De moderne mensch echter is wars van bindingen, vandaar dat zijn liefdeleven overwegend sexueel is. Dit voert tot eigendommelijke consequenties, waarop wij nog terugkomen.
De liefde tusschen man en vrouw is niet zonder begeeren, omdat de mensch een geheel is, maar hoe zuiverder de liefde is, des te meer het accent van het zinlijke af verschuift naar het geestelijke d.w.z. des te meer het begeeren secundair wordt.
De menigte heeft hiervan wel een vermoeden, hetgeen blijkt uit haar houding tegenover het sexueele vraagstuk voor de jeugd.
Ofschoon wij in een overgangstijd leven, is er toch nog in het algemeen verzet tegen vrijen sexueelen omgang tusschen jongens en meisjes, en tegen z.g. vrije verlovingen, en ziet liever dat deze omgang gereserveerd wordt voor het huwelijk, omdat dit voor haar de eenige zedelijke (in dit verband gaarne genoemd: fatsoenlijke) verhouding is, waarbinnen sexueele omgang mag plaats vinden.
Inderdaad is het huwelijk principieel zedelijk, maar dat daarom elke andere sexueele verhouding slecht zou zijn, is een verkeerde conclusie.
Met dat al pleit de aarzeling der menigte op dit gebied voor haar zelfkennis. Laat zij de normen der objectieve zedelijkheid los, dan geraakt zij allicht op drift.
Hoe minder men in de eerste plaats begeert, dus hoe minder men den ander primair als middel beschouwt, maar het eigen geluk zoekt in dat van den ander en de lichamelijke overgave als de schoone gave, welke dankbaar ontvangen en even dankbaar beloond moet worden, des te zuiverder is de liefde. Want als het zinlijke geaccentueerd is, is het onware geaccentueerd.

Naarmate 's menschen liefde zuiverder wordt, groeit hij naar de mogelijkheid toe, om tenslotte de laatste stap te doen: resigneeren, alle begeerten t.a.v. den ander ter zijde schuiven, wanneer de ander het geluk elders meent te vinden.
De belooning is dan het besef, dat de ander gelukkig is en in deze belooning zit verdriet besloten, maar wiens liefdeleven gaaf en schoon was, die zal rustig en dankbaar terugzien op de schoone herinnering en blij zijn om het geluk van den ander.
Wie in de eerste plaats begeert, is tot een dergelijke liefde niet in staat.
Voor de menigte ligt dan ook de jalouzie meer voor de hand. Jalouzie is zeer natuurlijk; meer goeds valt er niet van te zeggen.

 

38.

Alles gaat voorbij, niets blijft.
Elk liefdeleven verandert voortdurend; wanneer dit niet meer het geval is, is het een mechanisme geworden.

Wie jaloersch is, maakt ruzie bij het uit elkaar gaan.
Wie waarlijk liefheeft, glimlacht, zij het weemoedig.

Men kan toch zijn geluk niet bouwen op het ongeluk van een ander, zal men tegenwerpen.
Neen! en dat moet men ook niet doen.
Maar wiens liefde zoo zuiver is, dat hij kan resigneeren, is niet ongelukkig.
En wie jaloersch is, zoekt op verkeerde wijze zichzelf.
Verder zijn er dan nog de talrijken, die den ander alleen maar als middel beschouwen en die woedend worden, wanneer nu dit middel (voor het krijgen van huishoudgeld of voor de verzorging van het huishouden: de vrouw als huishoudster) ontvalt. Deze zijn niet ongelukkig, maar kwaad. Dat is niet hetzelfde.

---------------

Het staat er met de liefde niet bijster goed voor in onzen tijd. Zeker is er veel sexueele liefde, maar deze is in den grond der zaak agressief: men grijpt den ander aan als middel tot stilling der sexueele behoefte. Het is een lijfelijk gedoe, een elkaar op natuurlijke wijze genieten zonder verinnerlijking, behalve een lijfelijke, een uiterlijke dus.
Deze liefde is analoog aan de liefde tot de gebakken aardappeltjes, met dit verschil, dat hierbij de liefde van één kant komt. Maar dit verschil vloeit alleen hieruit voort, dat de gebakken aardappeltjes doode dingen zijn, terwijl de sexueele partner een levend mensch is.
Deze twee menschen echter laten ook de liefde van één kant komen, d.w.z. voor elk van beiden is de ander degene, die het geslachtsgenot verschaft en die daarom begeerd wordt en niet om zichzelfs wil.
En zooals het is tusschen de sexen, is het ook in de maatschappelijke verhoudingen, nog afgezien van het feit, dat thans de tweede wereldoorlog woedt.
Het egoïsme overweegt en zoodoende is de mensch den mensch vooral middel en overheerscht ook hier de agressiviteit.
Natuurlijk zijn er uitzonderingen, maar het algemeene beeld is weinig verheffend, en dit dringt zich te sterker op, omdat er zoo ontzaggelijk veel menschen zijn. In de laatste honderdvijftig jaar is de wereldbevolking veel sterker toegenomen, dan in de twaalf voorafgaande eeuwen, maar met de snelle en geweldige toename der quantiteit ging gepaard een evenredige afname der qualiteit en verwerd de Europeesche mensch tot dien moderne, die zich laat bepalen door uiterlijkheden en hierin tevens zijn geluk zoekt; de mensch, die cynisch, hard en zakelijk door de wereld gaat, of onverschillig, luidruchtig zich verstrooiend.
Ook thans heeft de man de leiding. De vrouw volgt, zooals altijd, maar - ik wees er reeds op - zij trekt zich ook terug en tracht bindingen te vermijden, en in dit zich terugtrekken ligt voor de serieuze vrouw de mogelijkheid om zich op zichzelf en op de Vrouw te bezinnen.
De serieuze vrouw ! Er zijn immers uitzonderingen, die niet geheel opgaan in uiterlijkheden, en andere, die door het leed, hetwelk door de wereld waart, tot zelfinkeer komen, vooral wanneer het haarzelf treft.
Leed is de groote opvoeder.

 

39.

Dit is het voordeel van de zich sedert jaren toespitsende verschrikking, welke sinds 1939 in den bloedigen waanzin van den tweeden wereldoorlog culmineert.
Niets is eenzijdig verkeerd, ook niet deze oorlog, want hij brengt de besten der verdoolden tot verinnerlijking, voorzooverre zij althans niet definitief vertwijfelen.
De vrouwen en mannen, die tot bezinning komen, zullen beseffen, dat nimmer agressiviteit, maar evenmin uiterlijke ordening en organisatie tot verzoening voeren, maar dat deze slechte mogelijk is als resultaat van een liefderijke en begrijpende instelling tegenover den ander en het andere.
Een liefderijke instelling beteekent niet zoetsappigheid, braafdoenerij, gekwezel, maar het besef, dat niemand onzer zonder fouten is; dat menschelijke fouten menschelijke fouten zijn. Wij dienen de onvermijdelijkheid van het verkeerde te aanvaarden, waarnevens wij de plicht en het recht hebben elkanders gebreken te bekritiseeren, mits wij in de eerste plaats onze eigen gebreken critiseeren en naar zelfcorrectie streven, evenals naar correctie van anderen.
Menschenliefde impliceert verzoeningsgezindheid.
Ook in het zuivere denken wordt alles verzoend, want het is de groote middelaar, maar dit denken is niet voor de menigte.
Voor haar is de liefde als onmiddellijke verzoening de juiste weg, en hier ligt de taak der vrouw, welke zij kan vervullen door het voorbeeld te geven.
Niet door zedepreeken en tractaatjes is de wereld te helpen, maar door de liefderijke daad en het redelijke woord.
En verder dienen wij de wereld te nemen, zooals zij is; als nuchtere realisten te onderkennen hoe het met den modernen mensch gesteld is, en wat er, uitgaande van deze feitelijkheden, te verwachten is.
Wij zien dan dat het moderne jonge meisje anders is, in hooge mate anders dan haar grootmoeder, en hiervan moeten wij uitgaan. Hetzelfde geldt van den moderne jongen man, wiens levensbeschouwing wel zeer veel verschilt van die zijns grootvaders. Wat het jonge meisje betreft zijn aan de orde:
haar behoefte aan groote onafhankelijkheid en daarnevens de noodzaak voor millioenen vrouwen om zich zelfstandig door het leven te slaan tengevolge van het millioenentekort aan mannen. Dit laatste brengt mede de besliste noodzaak van een herziening der sexueele moraal, want men kan zich van de sexueele nood dier millioenen niet afmaken door te zeggen, dat zij zich moeten beheerschen en braaf zijn. Een dergelijke houding is de liefdeloosheid zelve tegenover vrouwen, die anders over het sexueele vraagstuk denken en het anders aanvoelen dan vroegere generaties.
Slechts vanuit dit moderne besef in sexualibus is een nieuwe moraal op te bouwen, al kan men deze niet op papier opstellen, want ook de moraal groeit.
Het gaat hierbij uitteraard om de serieuze vrouwen en mannen; de massa volgt altijd. Krijgt zij een goed voorbeeld, zoo volgt zij op haar wijze het goede. In het tegenovergestelde geval het slechte. Maar er zijn in beide gevallen grenzen, welke zij niet vermag te overschrijden. Stelt men de eischen i.z. een behoorlijke moreele levenswijze te hoog, dan volgt zij niet meer. Eischt men te diep verval, dan deinst zij betrekkelijk spoedig terug. Zij is zeer zeker niet de draagster van het verhevene, maar evenmin is zij van het besef der menschelijke waardigheid geheel verstoken, omdat nimmer iets opgaat in een eenzijdigheid.

 

40.

Aangezien zij echter in zichzelf te weinig houvast heeft, vraagt zij om leiding en voorbeeld.
Nog steeds kunnen wij van het moderne meisje ingetogenheid eischen, want deze behoort tot het wezen der vrouw, maar niet meer volstrekte ontzegging van dat, wat voor haar niet meer zulk een huiveringwekkende waarde heeft als voor de vrouwen in vroeger eeuwen. Laat men met dit laatste betreft overigens geen overdreven voorstellingen koesteren. Losheid van zeden treedt telkens op bij de wisseling eener cultuurperiode, en deze losheid is als ondergang eener oude en dan verouderde - moraal tevens het begin eener nieuwe.
Gegeven is dus in het begin altijd de losheid der zeden, hetgeen niet anders beteekent dan het overwegen van het sexueele.
Zoo ook thans. En hiervan moeten wij uitgaan, wil er de werkelijke mogelijkheid ontstaan om de ontwaarding van het geslachtsleven, waarover wij spraken in het tweede hoofdstuk geleidelijk op te heffen. Deze ontwaarding is, dat het sexueele op zichzelf waarde krijgt, dus niet als lichamelijke realisatie van liefdegevoelens.
Wij kunnen van de vrouw vragen, dat zij deze ontwaarding bestrijdt door slechts dan een man te ontvangen, wanneer zij hem liefheeft. Deze eisch is niet zoo schrikbarend hoog, aangezien de liefde der modernen tamelijk oppervlakkig is. Gevraagd wordt dus slechts, dat zij niet toegeeft aan de eerste de beste verliefderige stemming, maar dat zij den strijd der sexen weer opneemt in het belang van haar zelfrespect, en dus dat zij strijdt voor erkenning van haar vrouwelijkheid. Deze strijd moet zij om te beginnen in zichzelf voeren.
Van ieder mensch wordt terecht geëischt, dat hij zijn plicht niet verzaakt; dit mogen wij ook van de vrouw eischen t.a.v. haarzelve. Zij is aan zichzelf verplicht om eerbied te eischen voor de Vrouw en dus voor de liefde. Geen vrouw gelooft in ernst, dat de man eerbied heeft voor de enkel sexueele liefde.
En zij staat sterk, want ook de moderne jonge man is - in hooger mate nog dan de vrouw, die altijd de strekking heeft tot conservatisme - angstig voor bindingen, ofschoon velen nog willen trouwen, zoowel om te komen tot een formeele regeling der sexueele verhouding, als om allerlei andere, vaak allerzonderlingste redenen; in dezen tijd o.m. omdat een mensch alleen zoo slecht met zijn bonnen uitkomt.
De jonge man nu, tenzij hij in de homosexualiteit vlucht of blijft steken, heeft de vrouw noodig. De man is nu eenmaal verliefderig van natuur.
Voorzooverre de vrouw onafhankelijk is, staat zij sterk, mits zij de zelftucht kent en niet zich verlaagt tot een goedkoop, genotzuchtig gevalletje.
Zij moet beseffen, dat de vrouw thans een harden strijd te voeren heeft en dat zij dezen strijd der sexen zal moeten voeren tot de resignatie toe. Als zij een "vriend" heeft, laat hij dan een vriend zijn, niet minder, een kameraad, zij het dan niet voor het leven.

De tijdelijke verhouding is niet slechts van onzen tijd, maar van alle eeuwen.
Vroeger en ook nog thans zijn er menschen, die de behoefte hebben een bloem te plukken en de geur diep in te ademen; die wereldvergeten deze zoete schoonheid willen genieten in een moment suprème.
Zulk een mensch heeft veel phantasie en vergeet soms voor het moment al het andere, misschien zelfs zijn gezin. En deze mensch kan zijn zoowel een man als een vrouw, al ligt het

 

41.

meer op den weg van den man om zoo te leven, daar zijn liefdeleven meer is een aaneenrijging van momenten, van de vrouw daarentegen een doorgaande stroom, omdat haar wezen liefde is.
Maar gij moet hierbij in het oog houden, dat het plukken van een bloem, waarvan gij de geur diep inademt om wereldvergeten het schoone moment te genieten, niet hetzelfde is als gelijk een bronstig dier Uw hartstocht af te reageeren bij een willekeurige(n) partner, die(n) gij langs Uw weg vindt.
De menschen, waarover Ik hiervoren sprak zijn hooge uitzonderingen, dichterlijke droomers.
Desondanks was het aantal tijdelijke verhoudingen altijd groot, zoowel tusschen overspeligen als tusschen ongehuwden (al of niet als anticipatie op een tenslotte dan niet gevolgd huwelijk; immers, volgt het wel, dan is de verhouding niet tijdelijk.)
Er wordt veel overspel bedreven en waarlijk niet slechts onder de hoogere standen. Mislukte huwelijken, oppervlakkigheid en losbandigheid vindt men nu eenmaal allerwegen, nog afgezien van de dichterlijke droomers bij welke men eigenlijk nauwelijks van overspel spreken kan.
Dit alles is en was altijd aanwijsbaar en speelde zich af rondom het huwelijk, dat echter als principieel objectief zedelijke verhouding voor de meesten de gewenschte vorm bleef.
In zooverre verschilt dus de huidige tijd niet van vroeger; wel echter wat de verzakelijking betreft, maar deze treedt ook binnen het huwelijk op; en verder is er quantitatief verschil, omdat er zooveel meer mannen en vrouwen zijn dan vroeger.
Wanneer wij dus van het jonge meisje vragen, dat de "vriend" een vriend zij, een kameraad, dan dienen wij dit evenzeer te eischen van de vrouw in het huwelijk in dien zin: dat zij slechts trouwt met den man, dien zij gelooft te zijn haar levenskameraad.
Maar omdat er teveel vrouwen zijn en zoovele, die niet willen trouwen uit onwil om zich aan den modernen man te binden, moeten wij de verhouding "vriend' en "vriendin" openlijk erkennen en als moreel verantwoord beschouwen.
Maar toch niet elke verhouding! zal men misschien tegenwerpen.
Neen, niet elke, evenmin als elk huwelijk, dat overigens ook een verhouding is, zij het dan een wettelijk geregelde.
Wij leven in een primitieve periode, een nieuw westersch primitivisme en dit niet slechte op het gebied der liefde, maar ook op dat der kunst met haar strakke lijnen, vlakken, cylinders en haar zonderlinge muziek, primitief ook is het monotone rhythme, hetwelk alom zich kenbaar maakt en gedicteerd wordt door den motor en de machine, en dat atavistische instincten wakker roept, zij het onbewust.
Het moderne westersche primitivisme openbaart zich wijders in de vervlakking en aanbidding van den modernen massa-, hordemensch (Ortega Y Gasset), in Wodancultus en rechteloosheid.
Bij primitieve menschen behooren primitieve verhoudingen. Het behoeft ons dus niet te verbazen, dat gesproken en geschreven wordt over Hegehöfe en dat er van overheidswege menschen gefokt worden.
In de oudheid fokte men slaven en eigenlijk beoogt men in onzen tijd hetzelfde, maar men zegt het niet.
Primitieven zijn nog niet geïndividueerd en dit is ook zeer nadrukkelijk het geval met den modernen massamensch, maar dan als verwording van individualiteit; deze mensch is zonder de spheer der massa niet gelukkig.
Ortega y Gasset vertelt van een aristocratisch jong meisje, dat

 

42.

een bal met minder dan achthonderd menschen vervelend vond.
Ik citeer opzettelijk dit voorbeeld, opdat men niet denke, dat de massamensch iets met stand gemeen heeft. Slechts de geestelijke aristocraat staat buiten de massa. Maar de massa is in eere en wanneer ik schrijf in hoofdstuk II: "wel daarentegen in de massa en dus zal hij..... misschien....., dan doel ik erop, dat momenteel het vraagstuk van het fokken voor de gemeenschap aan de orde is, en aangezien het denkbeeld uit den massamensch is voortgekomen, evenals Wodancultus enz. dienen wij dezen mensch te bestrijden. Men bedenke n.l. dat met het verslaan van Duitschland en van het nationaal-socialisme, dat zelf een uitdenksel is van den massamensch, niet die mensch zelf verdwenen is, en dus niet de bron der verzakelijkingsidealen.
Ook het fokken is een dusdanig ideaal. De gemeenschap heeft menschen noodig, dus fokke men ze wetenschappelijk.
Wij stuiten hier op consequenties, die natuurlijk niet aanvaardbaar zijn, omdat de mensch hierbij uitsluitend tot middel en dus tot object verlaagd wordt. Maar wel moeten wij in het oog houden, dat het fokken niet iets nieuws is, ook niet voor onze maatschappij, want sinds lang propageert men van staatswege het groote gezin.
In de democratische staten werd hierbij het particulier initiatief ingeschakeld, terwijl de nationaal-socialistische staat deze aangelegenheid van staatswege regelt, wat rationeeler is, omdat de staat hierbij de beginselen der eugenetiek en teeltkeus tot gelding kan brengen, hetgeen bij het particulier initiatief niet het geval is. De nationaal-socialistische staat is consequenter en rücksichtloser; voor hem is een mensch een zaak. Hevig en gevarieerd zijn de protesten tegen deze menschenfokkerij, maar het is noodig, dat ingezien wordt, dat het beginsel van het nationaal-socialisme voor het tot heerschappij kwam in het Westen aanwezig was en dat zijn idealen de ad extremum en dientengevolge vaak ad absurdum doorgevoerde idealen zijn van den modernen westerschen massamensch, ook den christelijken, althans kerkelijken.
Want van welke zijde kwam de groote propaganda voor de groote gezinnen? En met welke middelen bestreed men degenen, die waarschuwden? De verzakelijking van den westerling heeft de liefde verlaagd tot sexueele liefde, het huwelijk tot kinderfabriek, en de mensch tot middel, ook genotmiddel.
Deze verzakelijking impliceerde tevens verval op ander terrein, dan waarop wij ons in dit boek bewegen, maar dit zullen wij buiten beschouwing laten als niet ter zake dienende.

--------


 

Het moderne jonge meisje staat anders tegenover het vraagstuk der liefde dan vroegere generaties; en hetzelfde valt te zeggen van den modernen jongen man.
Als zij, behalve modern ook nog serieus zijn, nemen zij tegenover de levenskwesties vanzelfsprekend niet een oppervlakkige houding aan, maar zoeken naar een oplossing. Vinden zij deze niet, dan blijft slechts de vertwijfeling, welke zich uit als cynisme en als Weltverneinung tot aan den zelfmoord toe.
De surrealisten hebben destijds "de zelfmoord als oplossing" ter discussie gesteld, en nu mag men gerust het surrealisme beschouwen als een soort geesteskrankheid (voorzooverre het niet was aanstellerij), toch blijft het feit, dat deze beweging er was en belangstelling trok. Zij was een uitvloeisel en uiting der geestelijke verwarring; het feit dat er veel snobisme in meedeed, doet in dit opzicht niet ter zake.

 

43.

Wat wèl terzake doet is, dat over den zelfmoord als oplossing gediscussieerd werd; niet dus het feit, dat wel eens iemand den zelfmoord als oplossing kiest, zooals Goethe's Werther, maar dat deze oplossing ter algemeene discussie gesteld werd door cynici, snobs, opiumschuivers, poseurs enz.
Men kan zich van dit verschijnsel niet afmaken met de bewering, dat zij het niet ernstig meenden. Alles heeft zijn dieperen grond en altijd zijn er voor wie de zaak ernst is.
Zien wij dit in, erkennen wij dit, dan moeten wij tot de conclusie komen, dat er waren, die vertwijfelden aan de wereld, zooals zij is en geen oplossing voor hun leven in deze wereld vonden.
Maar dit sluit in, dat zij een oplossing zochten en dat zij dus niet lichtzinnig over de problemen van onzen tijd heen dansten, maar dat ze hun bittere ernst waren.
Vertwijfeling was ook de inhoud van de film "Quai des Brumes".
Outcasts al deze menschen, niet slechts de moordenaar en de gangsters, maar ook het meisje, "Panama", de schilder, die zelfmoord pleegt.
Zij gelooven niet meer in het leven, het moderne en werpen daarom hun leven weg, of plukken koortsig op den rand van den ondergang het schoone moment, dat maar even duurt, misschien één nacht, zooals de liefde tusschen het meisje en den soldaat.
Wij moeten inzien, dat deze vertwijfelden tot de besten behooren. Er zijn ook anderen, die niet vertwijfelen, althans niet definitief, maar gewapend met cynisme, hardheid, pose, zoeken, koortsig zoeken. Wat kunnen zij anders zoeken in deze verzakelijkte wereld dan het waardevolle moment, waar het waardelooze, het gemeene en banale overheerscht. Zij weten immers, dat waarachtige waarde, waarachtige schoonheid en ook waarachtige liefde schaarsch zijn in de moderne wereld vol primitivisme en barbarij.
De wereld is ontwricht, uit haar voegen geraakt en dit niet slechts tengevolge van den tweeden wereldoorlog, want ook deze is op zijn beurt weer een uitvloeisel, een uiting van de geestelijke verwarring, van het geestelijk bankroet van het Westen.
Zij, die thans op hun moderne wijze zoeken, zijn de ernstigen van wie de nieuwe moraal komen moet. Niet degenen, die willen terugkeeren tot het oude, of die propaganda maken voor verouderde en verstarde kerkelijke dogma's, zullen de nieuwe moraal kunnen scheppen, maar alleen zij, die het oude als verouderd verwerpen en tevens het nieuwe zoeken; die inzien dat de wereld grondig veranderd is. Natuurlijk is het nieuwe niet zoo volkomen nieuw als velen droomen. Het gaat erom: de moraal op te heffen uit het verval, waarin zij thans verkeert en hetwelk de voorwaarde is voor haar vernieuwing en verhooging, want zij is slechts op te heffen door haar op een hooger plan te brengen, niet door haar op het oude terug te brengen. Dit laatste is onmogelijk; wat voorbijging kan slechts voortbestaan als moment van het hoogere.
Wij zullen ons hier beperken tot de sexueele moraal.
Op dit gebied constateerden wij onder de vrouwen een verminderde waardeering voor haar maagdelijkheid en een neiging om af te zien van den eisch, dat het huwelijk de volstrekte voorwaarde is voor sexueele gemeenschap. Voor de oppervlakkigen, de onserieuzen beteekent dit een aanvaarden van sexualiteit om de sexualiteit zelve; deze juichen het slaken der oude banden toe, omdat zij dan den beest kunnen uithangen. Maar op hen doel ik niet. Het is ons te doen om de ernstigen, om de jonge vrouwen, die inzien, dat het huwelijk, wat het geslachtsleven betreft, momenteel zijn monopoliepositie verloren heeft, en die huiverig zijn om zich te binden aan den man, die zelf nog zoekt en dwaalt, terwijl zij bovendien niet weten welken inhoud het huwelijk krijgen zal.

 

44.

Ook zijn zij te modern om zich op te sluiten binnen een verband, dat zij slechts van vroegere generaties kennen, maar dat haar niet past omdat zij haar onafhankelijkheid niet wenschen prijs te geven en niet weten of dat wat in wording is haar onafhankelijkheid garandeert. Deze naar onafhankelijkheid strevende meisjes willen desondanks niet geheel zonder liefde door het leven gaan. En waar zij zich sexueel minder reserveeren komen gij vanzelf tot de "gelegenheidserotiek", het geluk van desnoods één nacht, een week met den man, die haar pad kruist en dien zij kunnen liefhebben.
Deze liefde is uitteraard erotiek, kan niet meer zijn, omdat zij geen gelegenheid heeft om zich tot hooger plan, tot diepere innigheid te ontwikkelen, hetgeen slechts mogelijk is in het duurzame huwelijk, maar er al te vaak in ontbreekt. Zij echter beoogen niet een huwelijk, vragen niet meer dan dien enkelen nacht, die enkele week. En zij staan verre boven de grauwe hoop voor wie elke man goed genoeg is, als hij maar geslachtsgenot verschaft.

Deze onafhankelijke ernstige meisjes zijn het, die den modernen jongen man, die in onvrede leeft met de wereld, kunnen redden van vertwijfeling, doordat zij hem heur troost geven, de troost der verzoening in de liefde, waarbij zij het groote offer brengen:
afstand doen van de toekomst.
En zij zijn zeer zedelijk, al is heur zedelijkheid een andere, dan die van voorheen.
Deze zedelijkheid is niet de objectieve van het huwelijk, maar het is de subjectieve zedelijkheid eener liefdesverhouding, want de liefde heiligt de omhelzing. Een huwelijk, waarin men liefdeloos uit gewoonte en physieke noodzaak coïteert, onverschillig voor elkaar, is daarentegen de onzedelijkheid zelve.
Het huwelijk is de vorm, welke bij uitstek behoort bij tijden van rust en gevestigde moraal en rechtsovertuiging. Dit laatste echter mist onze tijd.
Op zichzelf is het begrip huwelijk nietszeggend, een leege abstractie.
Het komt op den inhoud aan, maar deze juist is in onzen tijd ter discussie gesteld. Hoezeer de oude verouderd is, bleek ook reeds uit de stijging van het aantal echtscheidingen.
Een liedje als: "Wer wird denn weinen, wenn man aus einander geht, wenn auf der nächsten Ecke schon 'ne andere steht", is kenmerkend voor de ontwaarding van het oude huwelijk, bij hetwelk zeker niet past de afspraak: "Als 't niet gaat, gaan we weer uiteen". Het oude huwelijk bedoelde een band voor het leven en het stichten van een gezin, maar dit alles is voor velen geen ideaal meer.
Vele vrouwen voelen bovendien bitter weinig voor gezinszorg en huishouding, maar vragen iets anders in het huwelijk: de meesten verstrooiing, opschik, uitgaan; sommigen ontwikkeling, of werk in de maatschappij.
Natuurlijk zullen er zijn, die zeggen, dat de vrouwen, wanneer zij maar een groot gezin hadden, wel huiselijk zouden worden. Maar niemand kan in ernst meenen, dat een gehuwde vrouw, die serieus zelfstandigheid en zelfstandig werk vraagt, haar troost kan vinden in een haar door een groot kindertal opgedrongen druk huishouden. Niet voor niets willen deze vrouwen geen of weinig kinderen, en zij willen dit uit andere gronden, dan de vele vrouwen, die geen kinderen willen omdat zij van het leven willen genieten De hier besproken levensopvatting der serieuze vrouwen is niet van de laatste jaren, al wordt haar voorkomen steeds algemeener. En ook is zij niet thans voor het eerst waar te nemen in de geschiedenis.

 

45.

hetzelfde geldt van wat ik zeide omtrent het moderne jonge meisje, dat de zedelijke tijdelijke verhouding verkiest boven het bestaande huwelijk.
Haar subjectieve zedelijkheidsnorm is trouwens van alle tijden, want immer vindt men vrouwen, die den moed hebben tot een liefde los van alle conventie.
Wij moeten niet vergeten, dat het huwelijk is een objectief zedelijke verhouding voor iedereen, ook voor de meest platvloerschen en dat het een zee van conventies en maatschappelijke fatsoensopvattingen met zich sleept, alsook, dat het een sterk in het oog springenden practischen kant heeft. Bovendien moeten wij niet uit het oog verliezen, dat het huwelijk, beter gezegd de huwelijksmoraal - althans wanneer deze algemeen erkend wordt - een uiterlijke dwang beteekent voor de menigte, die zonder dezen dwang er maar op los leeft, zooals thans weer blijkt, nu de huwelijksmoraal veel van haar kracht verloren heeft.
Altijd waren er, die subjectief zich buiten de wet stelden met als gevolg dikwijls, dat haar lot tragisch was, zooals Goethe het uitbeeldde in de Gretchenfiguur, die door de toenmaals geldende moraal als slecht en verachtelijk veroordeeld werd, ofschoon zij eerlijk zeggen kon: "Uns alles was mich dazu trieb, ach war so gut; Gott! war so lieb." De moraal is sterker dan zij en daardoor komt zij tot misdaad. Maar verachtelijk was zij desondanks niet. Telkens weer in tallooze variaties vinden wij dit thema behandeld in de litteratuur, zij het dan dat de liefhebbende niet altijd eindigde zooals Gretchen. En niet slechts in de litteratuur, ook de practijk toont ons dergelijke vrouwen. Is er een gevestigde moraal, dan vinden zij smaad en worden door de meesten uitgestooten. Maar sinds lang wordt de oude moraal vernietigd, eerst stap voor stap, thans stormenderhand, en dientengevolge vinden zelfs zij, die waarlijk verachtelijk zijn, nauwelijks verachting.
De christelijke moraal was verworden in en buiten de kerken. "Ben ik mijns broeders hoeder?" was het groote woord in politiek en maatschappelijk leven. Verbittering, haat, nijd, afgunst, laster, corruptie namen een steeds grooter omvang aan in ons oude werelddeel.
Dit alles beteekent ondergang der vrijheid en dus terugval in de natuurlijke spheer; de subjectief zedelijke verhouding is dan op haar beurt een wederopheffing vanuit de spheer van het natuurlijke in die der zedelijkheid.
De oude moraal gaat onder; de nieuwe wordt uit dezen ondergang geboren. En het begin van het objectieve is het subjectieve.

Men zal misschien zeggen, dat ik de losbandigheid verdedig. Ten onrechte, want ik spreek slechts over die vrouwen, die liefde stellen als voorwaarde voor de omhelzing, liefde als erotiek.
Natuurlijk willen zij wel trouwen, naar niet onder de oude voorwaarden. Allen die zich uitslooven voor instandhouding van het oude, werken het tot stand komen van een nieuwe huwelijksmoraal tegen en het voortduren der bandeloosheid in de hand.
En nogmaals wijs ik erop, dat de bovenbedoelde vrouwen weten, dat de moderne jonge man, die ernst maakt met het leven, niet zoo licht zich duurzaam bindt.
De vrouw, die in het algemeen menschelijker is dan de man, voor wien de persoonlijkheid kenmerkender is, voelt dit aan en omdat zij haar taak: de liefde te behouden, moet vervullen, laat zij den man gelden voor wat hij is.
De man is van nature niet geneigd tot regelmaat en sleur (er is

 

46.

geen huwelijk zonder sleur), evenmin als hij van nature geneigd is tot regelmatigen arbeid, welke dan ook door de vrouwen is uitgevonden.
Dit verklaart waarom bij primitieve volkeren alleen de vrouwen werken, terwijl de mannen jagen, strijden of luieren. Het voormelde door de ethnographen vermelde omtrent de vrouw en den regelmatigen arbeid, is wijsgeerig vanzelfsprekend. De vrouw streeft als moeder naar zekerheid en orde, aangezien de kinderen regelmatige verzorging en voeding noodig hebben, weshalve de moeder er van nature op uit is voorzorgen te nemen en de verzorging te waarborgen.
Om te beginnen doet zij dit natuurlijk zelf. Zoolang het huwelijk niet bestaat, laat zij zich door den man, die haar gedurende een langere of kortere periode bijslaapt, geschenken geven als bijdrage in de kosten van de eventueel verwekte kinderen.
Is het huwelijk wel erkend, dan "betaalt" de man haar op zijn wijze d.w.z. onregelmatig uit wat de jacht, roof of oorlog hem oplevert. Het zwaartepunt der verzorging ligt ook dan echter nog bij de vrouw. Geleidelijk is de man ertoe gebracht in de beschaafde wereld om een deel van het vrouwenwerk (waartoe ook landbouw en veeteelt behoorden) over te nemen. maar nog steeds maakt men onderscheid tusschen mannen- en vrouwenwerk en schamen vele mannen zich om dit laatste te verrichten.
De vrouw werkte oudtijds veel harder en meer dan de man, maar diens werk (jacht, roof en oorlog) was veel gevaarlijker. Trok hij met zijn gezin ergens heen, dan torsten de vrouwen alle lasten, omdat hij slechts zijn wapens kon hanteeren, daar hij moest spieden naar wilde dieren en vijanden. Het is geen wreedheid, dat de natuurvolkeren de vrouwen als lastdieren gebruiken.
Terwijl dus het huwelijk in de natuur der vrouw ligt, is het voor den man een tegennatuurlijke verhouding, waartoe hij derhalve van nature niet geneigd is. De vrouw echter weet hem er op den duur toe te brengen, doordat zij van natuurlijke liefde tot zedelijke liefde komt, haar natuurstaat te bovenkomt, evenals de man.
Het liefdeleven is dan voor de vrouw een doorgaande stroom, voor den man echter blijft het meer een reeks momenten. Zijn duurzame aandacht ligt elders.
Reeds in de natuurlijke spheer is er de principieele tegenstelling, dat de man van zijn sperma bevrijd wil worden, terwijl de vrouw ernaar hunkert het te ontvangen en. . . te bewaren, al zijn er moderne vrouwen, die direct na de coïtus een irrigator gebruiken en al gebruikt men voorbehoedmiddelen, hetgeen de primitieven trouwens, zooals wij zagen bij de Polynesische, ook doen. Dit alles echter is secundair. Primair is het behouden van het sperma en de daaruit voortvloeiende zwangerschap, met als gevolg het kind: een jarenlang voortduren.
De vrouw is conservatief, ook de moderne vrouw en ook zij wil gemeenlijk wel trouwen, maar als zij ernstig is, voelt zij dat de man, die bij haar past hieromtrent niet zoo zeker is, evenmin als zijzelf t.a.v. den inhoud van het huwelijk. Met dat al stemt de huivering voor het huwelijk meer overeen met de natuur van den man, dan met die der vrouw.
De moderne vrouw laat dan ook den man desgewenscht weer gaan, waarschijnlijk in de hoop, dat hij terug zal keeren. De meeste meisjes zijn niet zoover, eischen nog het huwelijk uit domheid, sleur, ijdelheid, fatsoensbegrip, ook al leven zij eventueel er vóór het huwelijk maar op los.
En de meeste jongemannen zijn oppervlakkig genoeg om zich er in

 

47.

geenen deele om te bekommeren, dat zij ondoordacht iets zeer ernstigs ondernemen: een binding voor het geheele leven.
Maar zij ondernemen het ook niet ernstig. Als zij zeer "modern" zijn, komen zij overeen om elkaar "vrij" te laten, besluiten dus tot een soort polygamie. En tenslotte kunnen zij immers altijd uiteengaan, wanneer het huwelijk niet vlotten wil.
Dit alles is volkomen in strijd met de oude huwelijksmoraal, maar dit deert hen niet en wordt in breeden kring als vanzelfsprekend geaccepteerd.
Mij werd verteld van een Amerikaanschen dominee, die tevens advocaat is, en de jongelui, welke hij in den echt verbond, na afloop der plechtigheid zijn kaartje gaf met het adres van zijn advocatenkantoor "voor geval zij zouden willen scheiden".
De reactionnairen kunnen gerust zijn: men trouwt wel; maar laten zij tenminste zoo eerlijk zijn te bekennen, dat zij zich tevreden stellen met schijnvertooningen, waarbij het met de heiligheid van het huwelijk (in de roomsche kerk nog wel een sacrament) meer dan zonderling gesteld is.
Wel blijft te zeggen, dat het huwelijk, hoe dan ook een rem is voor de groote massa, waardoor haar losbandigheid wordt ingeperkt. De serieuze moderne jonge vrouw echter heeft deze rem niet noodig; zij is uit zichzelf kuisch genoeg. En anderzijds is te bedenken, dat het huwelijk meer dient te zijn dan een rem.

De huidige toestand is zeker niet bevredigend. Immers, het is niet wenschelijk, dat uit tijdelijke verhoudingen kinderen geboren worden, omdat een kind voor een goede opvoeding niet slechts een moeder, maar ook een vader noodig heeft. De tijdelijke verhoudingen en de onbevredigende huwelijksverhoudingen, welke de kinderloosheid in het huwelijk bevorderen, belemmeren de volle innerlijke ontplooiing der vrouw, daar zij deze in het algemeen slechts in het moederschap bereikt.

Resumeerende constateeren wij:
dat er een thans zeer groot contingent vrouwen is, dat niet kan huwen, zonder dat deze vrouwen echter afstand willen doen van het geslachtsleven;
een deel dezer vrouwen weigert het huwelijk bewust, terwijl de overigen noodgedwongen ongehuwd blijven;
zij die bewust weigeren, maar tevens niet bereid zijn om er op los te leven, zij dus die voor heur liefdeleven meer vragen dan sexueele bevrediging, zijn de voorbeelden waaraan de overigen zich omhoog kunnen werken; tevens kunnen zij leermeesteresse zijn inzake de sexueele moraal der gehuwde vrouw, welke het ernstig meent met de vrouwelijke onafhankelijkheid.
Dat de vrouwen hiernaar thans meer streven dan voorheen, is te verklaren uit het feit, dat door de ontwikkeling van den westerschen geest de agressieve spheer in ons werelddeel overheerscht, en wij weten, dat agressie zelfhandhaving en distantieering insluit.
In deze spheer leeft ook de vrouw en waar zij de liefde ziet verdrukken en vernederen, moet zij uit zelfrespect en voor zelfbehoud zich distantieeren, wanneer zij althans aan deze vernedering niet wil meedoen, en de verdrukking van haar heiligste gevoelens niet wil aanvaarden. Ook weet, althans gevoelt zij, dat zij door zich innerlijk te distantieeren haar kijk op de reëele verhoudingen bewaart.

 

48.

VI.

Leonard Frank schreef een boekje getiteld: "De Mensch is goed". Het is a.h.w. een geloofsbelijdenis en wel van zijn geloof in een betere wereld, welke hij hoopte geboren te zien worden uit den eersten wereldoorlog.
Misschien is hij later teleurgesteld, waarschijnlijk zelfs, want van de goedheid des menschen blijkt zoo weinig in onze dagen. Omdat de mensch ook slecht is. Zijn slechtheid is zijn neiging om toe te geven aan zijn driften, deze te laten razen zonder den breidel van zijn zedelijken wil. Ook zag Frank niet in, dat wij om tot een betere wereld te geraken door een periode van verval moeten heengaan, een periode waarin de oude wereld ondergaat.
Het verval was ten tijde van den eersten wereldoorlog nog niet diep genoeg; hoe diep het zijn moest toont ons deze tijd van verwording en bitteren strijd, waarvan thans het einde nog niet is te overzien, thans terwijl dit geschreven wordt.
Ook de strijd der sexen is in zijn vollen omvang opgelaaid, nu het huwelijk in het geding gesteld is, want slechts in het huwelijk wordt deze strijd principieel duurzaam verzoend, en in het goede huwelijk niet slechts principieel, maar tevens reëel, omdat in een dusdanig huwelijk geen sprake is van strijd om de macht. Het goede huwelijk is immers dat, waarvan de grondslag de liefde is, als diepe, innerlijke, veredelde liefde.
Zij die de "gelegenheidserotiek", de tijdelijke erotische verhouding verkiezen boven het huwelijk, dat zij niet kunnen aanvaarden, kennen de duurzame verzoening niet, al is tijdens den duur hunner verhouding de strijd der sex tusschen hen beiden opgeheven.
Mogelijkerwijze echter is deze beleving zoo grootsch en intens, dat zij zich terugtrekken van elkander in het zekere weten dat hun liefde volmaakt is en de herinnering altijd schoon zal zijn, zoo schoon misschien, dat hun liefde in het gescheiden zijn zich zal ontplooien tot zuivere gaafheid, gave zuiverheid, welke nog slechts uitdrukking vinden kan in woord en gedachte.
Wat ik hier neerschrijf is niet een dichterlijke droom, doch reëele mogelijkheid: dit cultiveeren van een liefde tot hoogste zuiverheid van gevoel, menschelijk aequivalent van goddelijke liefde.
Voorwaarde echter is het gescheiden zijn, want in het huwelijk is een dergelijke liefde onbestaanbaar, omdat het huwelijk, hoe goed en harmonisch het ook zijn moge, toch ook is een alledaagsche aangelegenheid. En de hoogste zuiverheid verdraagt zich niet met sokken, vuile luiers en slagersrekeningen.
Maar het huwelijk heeft ook niet die strekking, juist omdat het ook een practische aangelegenheid is, zeer alledaagsch, hetgeen de heilige extase uitsluit.

Als er geen strijd is, omdat men elkaar "vrij" laat, is er in waarheid geen huwelijk, doch slechts een formeele, wettelijk geregelde verhouding, een bloote uiterlijkheid.
Strijd echter is onontkoombaar, omdat aan de verzoening de strijd is voorondersteld.
Voor de vrouw gaat de strijd der sexen thans daarom of zij voldoende macht zal kunnen ontwikkelen om den man weer duurzaam te binden en zijn liefdeleven te ordenen binnen het kader van een huwelijk. Voor den man of hij in staat zal zijn normen te scheppen, welke de vrouw wil aanvaarden, zoodat zij zich in hoofdzaak weer van hem afhankelijk stelt.
En dit wil zeggen, dat het om hetzelfde gaat als altijd.

 

49.

Dat zij eventl. een werkkring eischt, is in den grond der zaak ook alweer niet nieuw. Oorspronkelijk deed zij immers alle werk, en het behoeft ons dus niet te verwonderen, dat zij in dezen tijd van modern primitivisme instinctief naar haar oorspronkelijke verhouding tot den man terugkeert.
Toen dank zij de techniek het huishoudelijk werk meer en meer inschrompelde en de gedachte eener weloverwogen geboorteregeling veld won, zoodat de omvang der gezinnen inkromp - behalve in die huwelijken, waarin men op grond van een of ander dogma op dit gebied nog altijd aan de natuur den vrijen teugel laat (als wij dat eens deden met onze zeeweringen!) - toen dus de vrouw geen dagtaak meer vond in haar huis, terwijl zij zich bovendien tot grootere zelfstandigheid ontwikkelde, ging zij bezigheid zoeken buitenshuis.
Tusschenvormen hiervan zijn de talrijke huisvrouwen, die haar, een winkel drijvenden man assisteeren, alsook in die vrouwen, die een aantal dagen uit werken, verstellen enz. gaan.
Geheel nieuw is dus de werkkring buitenshuis al weer allerminst. Maar vele hedendaagsche vrouwen zoeken dezen niet uit uiterlijke, doch uit innerlijke noodzaak.
In dit opzicht is er een zeer wezenlijk verschil en wel, dat hierdoor de gezinsverhoudingen principieel veranderen, terwijl de vrouw den man bovendien buitenshuis zijn specifieke terrein betwist, want het leven buitenshuis was het specifieke manlijke terrein reeds in den natuurstaat.
Hierbij speelt een rol de groote belangstelling, welke de hedendaagsche vrouw veelvuldig toont voor het maatschappelijk leven, de ontwikkeling en de cultuur, ook al werkt zij niet buitenshuis. De vrouw eischt haar plaats op in de wereld. En de man zal moeten toegeven, wanneer hij den strijd der sexen niet in al zijn grofheid wil laten ontbranden.
Daarom ook zal hij zich moeten bezinnen op nieuwe normen inzake huwelijk en gezinsleven. Inziende dat hij maatschappelijk voor de vrouw niet meer is de onmisbare bestaansvoorwaarde, al zal zij hem eventl. wel als zoodanig accepteeren. Zij heeft geleerd haar brood te verdienen, evenals haar primitieve voorgangsters; dit maakt haar sterk. En ook al accepteert zij hem als haar bestaansvoorwaarde, dan nog zal zij niet aanvaarden dat haar het recht ontzegd wordt zich maatschappelijk en cultureel ook daadwerkelijk te doen gelden. Zij wil niet meer geheel afhankelijk zijn van zijn gezag. De wijziging in het huwelijk zal moeten gaan in de richting van samenwerking, niet slechts binnen het gezin, maar tevens op ruimer plan binnen de maatschappij en op cultureel gebied, omdat de positie der vrouw in de maatschappij samenhangt met haar positie in het huwelijk.
Het huwelijk moet worden een verhouding, waarin beide grootere zedelijke zelfstandigheid hebben en beider spheren (de manlijke en de vrouwelijke) gelijkberechtigd zijn.
De vrouw zal in den strijd, welke thans aan den gang is, haar menschelijkheid ten volle moeten ontplooien, want zij moet haar taak vervullen: het redden van de liefde en van het gezin, hetgeen niet impliceert, dat elke vrouw dus om te beginnen een gezin moet stichten.
En voorzooverre zij zich maatschappelijk wil doen gelden, moet de huisvrouw bedenken, dat het dus niet slechts gaat om haar eventueele gezin, maar dat haar taak een maatschappelijke is, en dus alle gezinnen omvat, ook die welke nog niet gevormd zijn.

 

50.

Laat ons geen heilstaat verwachten; heilstaten zijn wenschdroomen. Wij moeten blij zijn, wanneer het tamelijk behoorlijk toegaat in de wereld en wanneer de verhoudingen in het algemeen principieel op zedelijke basis (maar niet een schijnzedelijke!) gevestigd zijn. Laat dus ook niemand verwachten, dat het overspel verdwijnen zal; immers wordt aan het huwelijk het overspel medegebracht, waarmede ik niet wil zeggen, dat een gehuwd mensch altijd overspel pleegt, ofschoon het goed is te bedenken, dat "wie een anders vrouw aanziet om dezelve te begeren, reeds overspel gedaan heeft", aan te vullen met "wie den man van een andere vrouw enz." Wie onzer is zonder zonde? en bovendien zullen er altijd huwelijken blijven die teleurstellen, waarmede de aanleiding tot overspel altijd gegeven is.
Vermijden van overspel beteekent niet altijd hoogheid van karakter, noch sterkte van zedelijken wil, want kan evenzeer berusten op angst, ijdelheid enz.
In onzen tijd is het vanzelfsprekend, dat overspel veelvuldiger voorkomt. Sexualiteit is, mede door het Freudianisme tot een nuchtere aangelegenheid geworden, waarover men spreken mag en welke men niet te veel onder den duim moet houden. De leer van de heerschappij van het onderbewustzijn heeft de deur opengezet voor de heerschappij van het instinct over den zedelijken wil, welke in het denkende bewustzijn gevormd wordt. De massa was dolgelukkig met deze leer - hoeveel zij er ook van moge verwerpen - omdat zij haar liederlijkheid thans "wetenschappelijk" kan verdedigen. En toch hebben Freud, Jung en Adler niet daarvoor gewerkt. Het kwaad stamt overigens meer van hun epigonen.
Eerst wanneer en voorzooverre de vrouw weer tot het besef komt harer eigenwaarde en de man tot eerbied voor de vrouw, zoodat de duurzame liefde weer een begeerenswaardig ideaal geworden is, zal het overspel afnemen, al blijven ten allen tijde de onvoldanen, die hun geluk in arrenmoede elders zoeken; want niets gaat op in een eenzijdigheid, ook niet de huwelijkstrouw, waarmede niet gezegd is, dat overspel altijd ontrouw aan het huwelijk impliceert. Soms toch kan het de eenige weg zijn, waarlangs men aan den ondergang van een huwelijk ontkomt.
Het overspel dergenen, die liefde zoeken, bewijst altijd dat zij in hun huwelijksverwachtingen zijn teleurgesteld. Let echter op wat ik hier schreef: "van degenen, die liefde zoeken", dus niet sexe. De teleurstelling echter behoeft niet te zijn de schuld van den ander in den zin van zedelijken schuld. Wanneer gedurende het huwelijk de ontwikkeling der partners voortduurt, is het altijd mogelijk dat beiden min of meer uit elkaar groeien, zoodat er onvoldaanheid optreedt. Dit is vanzelfsprekend, vooral mogelijk bij huwelijken, die op jongen leeftijd gesloten worden.
Misschien zal men dan liefde zoeken bij een ander, dan bij degeen bij wie men aanvankelijk verwachtte alles te vinden. Hier is geen sprake van schuld, al is men schuldig.
De zedelijke mensch zoekt liefde, waarin het conflict is verzoend, den misslag vergeven wordt, eenvoudig, vanzelfsprekend; waarin men zich weet veilig geborgen, wat het leven ook brengen moge.
Liefde als de levenskameraadschap door dik en dun, waarin men zich duurzaam prijsgeeft om zichzelven duurzaam te hervinden en de behouden.

=============
Aug. - Nov. 1943