HOOFDSTUK I
W0RDING DES GEESTES
Wanneer wij spreken over de wording des geestes, denkt men natuurlijk direct aan een begin. De mensen maken zichzelf altijd opnieuw druk over deze kwestie, over dat begin, en een van de bekende vragen is dan: waar komt alles vandaan? waaraan dan vaak triomphantelijk wordt toegevoegd, dat wij op deze vraag geen antwoord weten en zulks ondanks het feit dat alles al besproken te op alle manieren. Laten wij echter doen alsof wij ons voor 't eerst met deze vraag bezig houden en daartoe het begrip wording als grondslag van onze gedachten doordenken.
Als wij over worden spreken, dan zeggen wij daarmee vanzelf, dat het doel ervan zijn is. Iets wordt wil zeggen, dat iets iets zal moeten zijn. Aan bet begrip worden laat zich dus het zijn bedenken; het is er niet van los te denken. Als wij nu naar het begin van het zijn vragen, dan zullen wij onmiddellijk begrijpen, dat het uitgangspunt van het zijn niet het Zijn is; het begin van iets is, wat het niet is; zodra het er is, is het. Het begin van het Zijn is dus het niet-Zijn en dan zegt men onwillekeurig en ook oppervlakkig juist: we beginnen met niets, maar komt dan alles vandaan?
Als wij zeggen, dat het begin van het zijn het niet-zijn is, dan spreken wij over het zijn van het niet-zijn d.w.z. dat bij het niet-zijn het zijn niet weg te denken is, dat het niet-zijn zijn moet, wil het niet-zijn zijn. Niet-zijn is dus ook zijn, het is, want anders is het er niet en als niet-zijn niet niet is, is het wèl.
Omdat dus niet-zijn en zijn onheproepelijk aan elkaar vastzitten, samengaan, kunnen wij eigenlijk niet spreken over zijn en niet-zijn, elk abstract van elkaar, maar alleen over deze twee samen; zij gaan altijd samen. Dan begin is het niet-zijn, dat zijn moet, wil het niet-zijn zijn. Dus is het begin het worden, dat dus in zichzelf tegensprakig is, want eenheid van zijn en niet-zijn tevens. De wording van den geest is dus het zijn en niet-zijn tevens van den geest.
Nu kan men natuurlijk zeggen dat, als wij van worden spreken en wij als het begin moet stellen het niet worden. Niet-worden kan maar tweeërlei zijn n.l. zijn of niet-zijn, want òf niet meer worden, maar zijn, òf nog niet worden, dus nog niet zijn. En daarover spreken wij juist, n.l. over het feit, dat deze twee altijd samen gaan, want dat we van het niet-zijn het zijn niet kunnen wegdenken. Waarmee dan gezegd is, dat het worden het begin is, zijn eigen begin, wat heel lang geleden al gezegd word en nog altijd alle kerken ge-
2.
zegd word, n.l. dat God zichzelf geschapen heeft. Het worden is zijn eigen begin als niet-zijn en tevens zijn einde als zijn. Daarmee is dan gezegd dat het worden de eenheid is van einde en begin, einde en begin tegelijkertijd, tesamen een volslagen eenheid van begin en einde en dus het begin het einde is en het einde het begin, is het worden oindig en dus eeuwig.
Samenvattend zeggen wij dus: aan het worden laat zich bedenken de ontwikkeling naar het zijn toe, dus moet uit het worden het zijn tevoorschijn komen; het begin van het zijn is wat het niet is, want het begin is altijd, wat het niet is en dus is het begin van het zijn het niet-zijn. Maar als wij zeggen, dat het begin het niet-zijn is, dan spreken wij van het zijn van het niet-zijn, van niet zijn, van niet zijnd zijn of zijnd niet-zijn, van de eenheid van beide; en deze eenheid is het worden.
Uitgaande van het niet-zijn is het zijn doel en einde; uitgaande van zijn. dus beginnend bij zijn, is het niet-zijn doel en einde; het is echter tevens begin en hieruit volgt, dat einde en begin hetzelfde zijn, een en hetzelfde in het begrip worden, waarmee dan gezegd is, dat, waar het begrip worden eindigt, het ook begint, en waar het begint, eindigt, weshalve het oneindig is, absoluut, eeuwig.
Gezien onze voorgaande gedachtengang verhoudt het worden zich altijd tot zichzelf als eenheid van tegendelen en is dus innerlijk een zelfweerspreking; en deze zelfweersproting in de grondslag van alle zijn,
Het worden weerspreekt innerlijk zichzelf, is absoluut en dus wezenlijk absolute zelfweerspreking. Maar omdat zijn en niet-zijn zich tot elkaar verhouden, staan zij in een betrekkelijke verhouding tot elkaar, want betrekken zich op elkaar; en dus laat zich zeggen dat het worden innerlijk absoluut de betrekkelijkheid zelve is, waarmee dan gezegd is, dat de betrekkelijkheid het absolute is en dat in de betrekkelijkheid de zelfweerspreking de waarheid is.
Omdat zijn en niet-zijn zich hier op elkaar betrekken als elkaars ontkenningen, is het worden wezenlijk een betrekelijke zelfontkenning, en omdat worden begin en einde ineen is, dus oneindig absoluut, is het labsolute betrek-
3.
kelijkheid als en in zelfweerspreking. Wanneer we dus spreken over de wording des geestes, dan is het begin van de geest het niet-zijn ervan d.w.z. het zijn van de geest op de wijze van het niet-zijn ervan dus op de wijze van het niet geest zijn, dat in op de wijze van de natuur, die wij in haar geheel de kosmos noemen, welk woord vertaald wordt als orde, harmonie, wat het ook inderdaad betekent, maar aanvankelijk niet.
Aanvankelijk betekent dit Griekse woord sieraad; aan het sieraad echter laat zich de harmonie bedenken, want anders is het geen sieraad, en daarom is langzamerhand de betekenis van dit woord anders geworden en heeft het de betekenis van harmonie gekregen tegenover het begrip chaos of het wanordelijke, het afgronddiepe, wat het eigenlijk oorspronkelijk ook betekende.
De kosmos is alleen maar worden; hij wordt altijd. Phile Alexandrinus Judaeus (Philo de Alexandrijnse Jood) een van de grondleggers van het christendom, zegt dat God altijd bezig is te scheppen en Aristolotes heeft gezegd, dat de wereld, en hij bedoeld daarnee dat het heelal nooit kan zijn ontstaan en ook nooit kan vergaan, wat wel een grote wijsheid is, die bij de meesten al teloor gegaan is. In werkelijkheid kan de kosmos nooit begonnen zijn en nooit vergaan, want het zijn van de kosmos is worden en het worden is eenheid van begin en einde; het is absoluut, maar tevens in zich tegensprakig en betrekkelijk zichzelf weersprekend als eenheid van zijn en niet-zijn; en dus is, was en zal de kosmos zijn.
Voltaire heeft gezegd: het heelal kan niet anders zijn dan een openbaring van God; als iemand in God gelooft, moet hij ook geloven in de eeuwigheid van het heelal.
Inderdaad, wie het werkelijk begrijpt, ziet in, dat dit heelal, deze kosmos altijd zijn moet omdat het zijn niet anders kan zijn dan worden, niet anders is dan worden en wanneer wij dus spreken over de wording des geestes, dan moeten wij om te beginnen spreken over het zijn van de geest op de wijze van het niet geest zijn, als negatie van geest dus en dat wil zeggen als natuur en moeten wij ons dus de vraag voorleggen: wat is de natuur?
De natuur is gegeven. Wanneer we de kosmos aanschouwen, betekent dit dat wij hem opnemen en we beginnen uit de aard der zaak met de kosmos te aanschouwen, een uiterlijke en dus natuurlijke bezigheid. Dit is het begin.
Na hem aanschouwd te hebben, gaan me hem dan verder denkend opnemen en tenslotte doordenken en verwerken tot begrip, naar het begin is het aanschouwen en het eerste, wat we dan ervaren is, dat de vorm van de kosmos de ruimte is.
4.
De ruimte laat zich begrijpen als de abstracte vorm der natuur.
Wij gebruiken hier het begrip abstract, omdat wij de ruimte aanschouwende, eigenlijk niets aanschouwen. Zeker, wij zien, maan en sterren enz. maar die zijn alleen maar in die ruimte, maar de kosmische ruimte zelf is niets en niemendal; zij is een aanschouwelijkheid van niets, een aanschouwelijkheid, die niet aanschouwbaar is, een uit spraak, die ons niet bevreemd, aangezien wij juist begrepen hebben, dat in wezen alles zichzelf weerspreekt; dat het zijn van alles de zelfweerspreking is van het worden.
De natuur is ruimtelijk van vorm en alles wat natuurlijk is, is dus ruimtelijk en in de ruimte.
Ruimtelijke vorm is uiterlijke vorm en kan niet anders zijn dan uiterlijk.
Het uiterlijk zijn laat het innerlijk zijn aan zich bedenken, welk innerlijk zijn dan is niet-zijn van uiterlijk zijn. Aan het innerlijk zijn, dat in de vorm der uiterlijkheid is, laat zich dan verder bedenken, dat in de uiterlijke vom het innerlijke verschijnt.
De uiterlijke vorm is dus verschijning van wat geen uiterlijke vorm heeft en innerlijk is. Dit laatste noemen wij wezen.
Het begrip wezen in een variant van het begrip zijn. Omdat deze twee begrippen zo'n gelijkluidende betekenis hebben, moeten wij ze nader verklaren.
Wij weten, dat wezen eigenlijk hetzelfde is als zijn, want wij zeggen : Ik was, wat van wezen komt, maar het begrip wezen onderscheidt zich van zijn, omdat hierbij niet meer sprake is van de onmiddellijke eenheid van zijn en niet-zijn, doch van hun verhouding tot elkaar,
Het zijn (als uiterlijk zijn) is afspiegeling van het wezen (als innerlijk zijn, dus als niet-zijn van uiterlijk zijn).
In deze verhouding is het zijn verschijning van het niet-zijn, is de verschijning zijn van het niet-zijn. Het zijn is hier niet het wezen, maar het is het tevens wel, doch op andere, op tegendelige wijze. En andersom.
Zo laat zich dan de kosmos begrijpen als uiterlijke verschijning van wezen, dat dus innerlijk is, innerlijk zijn moet en geen uiterlijke vorm hebben kan, want omdat er is de zelfweerspreking, welke de grondslag, de waarheid is van alle zijn, dat worden is, daarom moet ook de uiterlijke vom zich weerspreken in en als de innerlijke vormloosheid, vormloosheid echter alleen voorzover het uiterlijk betreft.
Er werd ons verteld dat aan de volksuniversiteit een cursusleider,
5.
die lezingen hield over philosofie, zich al heel spoedig heeft uitgesloofd in een aanval op de dialectiek oftewel op Hegel; wat wij gezegd hebben omtrent de zelfweerspreking is de Hegelse grondgedachte:
dat alles zichzelf weerspreekt, dat alles zijn eigen tegen deel aan zich meebrengt en zich alleen daardoor bepaalt, maar aan de grens met zijn tegendeel een is.
De cursuslijder heeft dan gezegd, dat dit niet waar is, want dat er geen tegendeel te noemen is van de kosmos. Laten wij dus nagaan of er geen tegendeel van de kosmos is, en deze kwestie daartoe doordenken.
Aan de kosmos laat zich de ruimte bedenken en hij is verschijning van het wezen.
Eigenlijk heeft India hier al een vermoeden van, maar het houdt de dingen nog uit elkaar en spreekt van de wereld der werkelijkheid als van een schijn, waarmede wij wel kunnen instemmen, echter met de toevoeging, dat deze schijn werkelijke schijn is, geen hallucinatie, geen zinsbegocheling, want verschijning van werkelijkheid, werkelijke verschijning van wezen. En het wezen is de werkzaamheid zelve, want het wezen in het in zich tegensprakig zijn en dus laat het wezen aan zich de innerlijke spanning en daarmee de energie en daarmee de dynamiek en daarmee de werkzaamheid bedenken. Vandaar dat de hele zaak altijd aan het worden is omdat het niet anders kan.
Gij moet niet denken, zoals zovele doen, dat er een God de Heer geweest is, die voor zijn pleizier op zijn vrije dagen een kosmos geschapen heeft. Hij zou er immers niet zijn als zijn kosmos op niet was, want het wezen is alleen op de wijze van het anders zijn; het is alleen op de wijze van het niet-zijn van zichzelf zodat het werkelijkheid-zijn, het kosmos-zijn, zich laat begrijpen als niet-zijn van het wezen, dat op deze wijze juist wel is.
Misschien zal gezegd worden, dat dit woordspelerij is, maar dan is het geen leeg woordenspel. Het gaat erom te begrijpen, dat van welke kant de zaak ook belicht wordt, wij nooit van de begrippen zijn en niet-zijn afkomen; dat die voor beide kanten gelden, omdat alles in wezen niet anders is dan worden.
Zeker kunnen wij het uit elkaar denken, hier het niet-zijn en daar het zijn, zoals wij ene hier de hemel en daar de hel kunnen denken. Een bisschop heeft aan het begin van deze eeuw nog verklaard, dat de vuurspuwende bergen de schoorstenen van de hel zijn. Simpel is het wel, dan weten we tenminste waar we gebraden worden als we naar het hellevuur varen, maar kinderlijk is het ook wel en een beetje achterlijk, wat nu niet zoo wonderlijk is voor een roomse bisschop. Men denkt nog altijd erg slecht; zuiver denken is ook niet gemakkelijk;
6.
het is een zware arbeid waarvan echter het resultaat de vrede is, en wanneer het zuivere denken beleefd wordt, de christelijke liefde. Omdat de wereld nog altijd zo erbarmelijk. denkt, is ze nog zo erbarmelijk onchristelijk.
Aan de kosmos laat zich om te beginnen de vorm bedenken als de ruimte en dus is de eerste negatie van de kosmos negatie van de ruimte. De negatie van de ruimte laat zich begrijpen als het punt.
Aan de ruimte laat zich de uitbreiding bedenken en de negatie van uitbreiding is concentratie en de volstrekte concentratie is het punt.
Het natuurlijke punt is het wiskundige punt, dat niet bestaat. Wij kunnen wel een krijtheuvel of een inktmeer tekenen, maar daar hebben wij geen punt mee getekend, want er is nog de ruimte aan te bedenken. Hoe gering deze ook zijn moge, Want om de grootte het gaat niet. De wiskundigen maken dan ook een punt door twee lijnen te kruisen, want zij weten, dat het nooit te tekenen is, omdat alle ruimte er uit weg is. Het is de negatie van de ruimte en dus beslist niet ruimtelijk. Maar het natuurlijke punt is als voorstelling desalniettemin altijd nog uiterterlijk.
Wanneer wij de ruimte negeeren en daarmede de natuur beginnen te negeeren en dit voortzetten, dan moeten wij vervolgens het uiterlijk zijn, het zich veruiterlijken, het buiten zichzelf zijn, gaan ontkennen en komen dan tot de verinnerlijking. Het innerlijke punt laat zich begrijpen als het tijdpunt.
De doorggezette negatie dus van de kosmos voert vanzelf tot het tijdstip. waarmee gezegd is, dat de ruimte op natuurlijke wij-
7.
ze vanzelf verkeert tot de tijd, die, omdat hij nog natuurlijk is, de tijdstroom aan zich bedenken laat n.l. het punt dat zich beweegt, in een "lijn" beweegt.
Het wiskundige punt verhoudt zich tot het tijdpunt als natuurlijke uiterlijkheid tot natuurlijke innerlijkheid; de negatie van uiterlijk tot innerlijk is hier om te beginnen nog natuurlijk; eerst bij verder voortgaande negatie wordt het natuurlijke genegeerd.
Ook het tijdpunt is dus nog natuurlijk.
Het tijdpunt echter is, omdat het innerlijk is, in de wiskunde niet bruikbaar, al gebruikt op het ogenblik de hogere wiskunde de tijd als vierde dimensie, waarover wij niet zullen spreken, omdat hogere wiskunde geen kleinigheid is.
De ruimte verkeert zich in ons denken vanzelf tot de tijd en kan niet anders, waarmee gezegd is, dat de kosmos om te beginnen op natuurlijk wijze innerlijk tegensprakig is als ruimtelijk-tijdelijk zijn; d.w.z, buiten zichzelf en tegelijkertijd innerlijk zijn op natuurlijke wijze. We zijn hier aan de geest nog niet toe, deze moet nog komen, maar de ruimte brengt de tijd aan zich voort; daaraan is niet te ontkomen en dit is dus de eerste negatie van de kosmos die volgens de bovenbedoelde cursusleider geen tegendeel heeft. Vermoedelijk heeft hij het tegendeel gedacht als een bepaald ding, als een andere kosmos misschien; men denkt over het algemeen slecht en kan zich van de voorstelling niet losmaken. Dit laatste moeten wij leren: ons los te maken van de voorstelling. Wij kunnen ons ook de tijd niet voorstellen, behalve dan als een oude man met een baard en een zeis. Dit is zelfs de oervoorstelling van de tijd, die de Grieken hadden in Vader Chronos, die alles verslindt, alles dood maakt; vandaar die zeis.
Zeker alles verdwijnt in de tijd, maar dat is niet het hoofdkenmerk ervan, wat de Grieken gezegd hebben, toen zij Zeus uitdachten. Toen hebben zij al begrepen, dat zij de tijd op een hoger plan moesten brengen en er meer in moesten gaan bedenken, dan alleen dat alles erin verdwijnt. Zeus is n.l. de bedwinger van de tijd.
De tijd wordt aan de kosmos meegebracht, evenals de ruimte en omdat de tijd verinnerlijking is, laat de tijd zich begrijpen als innerlijke vorm en zo is dan de kosmos te begrijpen als het naast elkaar en ook het na elkaar zijn van de natuurlijke dingen, en aan dit alles laat zich het worden begrijpen, hetgeen wil zeggen dat de tijd de innerlijke ervering is van het worden.
Wij hebben gezegd, dat we verder moeten gaan, want dat wij niet moeten blijven staan bij het natuurlijke en ook al zijn wij bij de
8.
tijd gekomen, toch is dit nog een natuurlijke vorm. Wanneer wij werkelijk tot ie volslagen negatie, van de kosmos willen komen, moeten we ook het natuurlijke punt, dat zowel het uiterlijke wiskundige punt is als het tijdstip, negeeren d.w.z. we moeten alle natuurlijkheid negeeren, waardoor we komen tot het niet natuurlijke punt.
Wat is het niet natuurlijke punt? Aan het punt laat zich bedenken de samentrekking, want het is negatie van uitbreiding. Het niet natuurlijke punt is dan het geestelijke punt, datgene wat zich geestelijk in zich samen trekt, zich geestelijk samensluit, als zodanig laat zich het Ik begrijpen als het geestelijke punt, als het begin van de volstrekte negatie van het heelal. Maar die volstrekte negatie van het heelal wordt tenslotte iets heel geweldigs, iets ontzagwekkend indrukwekkends, die negatie, die z.g. niet heet te bestaan. Want het Ik is als geestelijk punt gedachte, geboren uit intuïtie, want de eerste gedachte wordt intuïtief geboren. Intuïtief dat wil zeggen, dat het gevoel onmiddelijk omslaat in gedachte.
De gedachte laat het denken aan zich bedenken, want zij is denken, naar het begin van het denken is het omslaan van gevoel; dit is de geboorte ervan. Het begin is dus het gevoel zelf, want het begin van iets en dit spreekt vanzelf, moet zijn, wat het nog niet is, het begin van het denker kan dus nooit het denken zijn, daarom ligt het Ik al in het gevoel besloten.
Omdat het Ik gedachte is en als gedachte denken, kan het Ik uit zichzelf allesvoortbrengen want de gedachte denkt zichzelf verder en verwerkt alles tot gedachte. Zo kan uit het Ik opgebouwd worden heel de kosmos als logische geestelijke samenhang, waarin heel de zijnde kosmos is omvat, zodat tenslotte, het tegendeel van de kosmos is de zuivere logica die heel de werkelijldieidheel de wereld, God incluis, omvat. En dit is het volslagen tegendeel van de kosmos, dat volgens hiervorenbedoelde cursusleider niet zijn zou.
Alles laat zich verwerken tot begrip, maar we moeten het dialectisch doen, dan komen we tot de idee, die ook in zichzelf weersprekend, maar die dan ook tevens in deze zelfweerspreking een eenheid is welke lechter alleen maar innerlijk, geestelijk zijn kan, omdat de natuur de vorm heeft van het buiten elkaar, het buiten elkaar zijn en de geest a1s negatie van natuur ook negatie van verdeeldheid zijn moet. De negatie van de verdeeldheid kan alleen zijn de eenheid, maar eenheid, die toch de zelfweerspreking in zich draagt. dus een eenheid van tegendelen, wat de christelijke godsdienst uitdrukt door den drie-enen God. Het is gezegd, maar het is daarmeee nog niet logisch doordacht. Dit is dan ook moeilijk voor de mensen. Wanneer wij zeggen dat worden begin en einde tegelijkertijd is, dat het begin
9.
het einde en het einde het begin is, dan is dat moeilijk omdat in de zintuigelijke werkelijkheid de dingen uit elkaar liggen, immers zelfs buiten zichzelf zijn, want als de verschijning is het wezen buiten zichzelf.
In de natuur is alles buiten elkaar, komt na en naast elkaar en daarom liggen in de natuur ook het begin en het einde uit elkaar en zeggen wij: hij is geboren 1 Jan. 1900 en hij is gestorven 1 Jan. 2000 en dan zegt men: zie je wel, dat het begin daar is en het einde daar. Zeker is dit zo, maar desalniettemin is de overledene niet weg behalve als de bepaalde verschijning, die hij was. Hij leefde en heeft zich doende verwerkelijkt. De mens doet wat hij is en drukt zich uit in de buitenwereld, die hij door zijn doen beinvloedt, weshalve zijn invloed blijvend is, want zij die door hem beinvloed worden, delen hem hunnerzijds en op hun wijze weer mede aan de buitenwereld. Deze mens is dus niet weg, al is hij gestorven. Het gaat bij den mens om het menselijke en niet om het natuurlijke.
Eenzelfde gedachtegang geldt voor zijn geboorte, die een begin heet te zijn, ofschoon zich aan de geboorte bedenken laat dat de ouders en verder alle voorouders zich in en als deze geborene voortzetten en zich dus op zeer bepaalde wijze handhaven n.l. als deze nieuwe mens in wien al zijn voorouders aanwezig zijn; zij zijn niet weg en nooit weg geweest; zij zijn alleen maar altijd op de manier van het anders zijn van het in dit geval iemand anders zijn, aanwezig. Maar in de natuur liggen begin en einde z.g. uit elkaar.
Wanneer wij de zaak doordenken, weten we dat ook dit zijn worden is en dat in het worden begin en einde een en hetzelfde zijn, dat het begin het einde is, want het worden is absoluut en dus gaat het niet meer om een begin en een einde, maar cm het begin en het einde en dat is zijn en niet-zijn in enen.
Begin en einde zijn in waarheid hetzelfde in waarheid niet gescheiden, doch slechts onderscheiden, maar onderscheiden ongescheiden als eenheid en dit is de drie-eenheid.
De kosmos is wording; waarvan? Van idee, niet anders. Idee is eenheidverhouding tot zichzelf als zelfweerspreking van tegendelen en daamee oneindig. In de natuur betrekt het ene zich op het andere, waaraan het iets anders wordt; zodoende is daar te spreken van het ene en het andere en van de eindigheid van alle dingen.
In de idee, het zuivere begrip echter, in de drie-eenheid dus. wordt het andere, het tegendelige, begrepen als ook identiek en dus ondanks het onderscheid als In den grond der zaak hetzelfcle, zodat het ene zich tot het andere verhoudt als tot zichzelf, weshalve
10.
het aan het andere niet ten einde komt. Daarom in de eenheid der Idee, de ideële eenheid, oneindige verhouding en eeuwig.
Eeuwig wil zeggen geen begin en geen einde hebben in den tijd, want het eeuwige is het niet tijdelijke, maar in de natuur moet alles tijdelijk zijn en daarom kan in de natuur, in de kosmos zich de eeuwigheid alleen vertonen zonder zich te vertonen, kan zij zich slechts laten ervaren als de tijdstoom, die uit het duistere verleden komt en in de donkere toekomst, verdwijnt, evenals de ruimte in het duister vervaagt.
Steeds groter worden de telescopen en steeds sterker; verder en verder tracht men door te dringen in het heelal en altijd vindt men sterrenwerelden, want het is in wezen oneindig en de grens van het heelal niet te vinden, omdat het oneindige nu eenmaal geen grens heeft en daarom zal, ook al wordt de telescoop honderd maal sterker, de grens vervagen in het duister.
Hier zouden wij kunnen spreken over het licht, dat alleen maar waarneembaar is, omdat het hetzelfde is als de duisternis, er één mee is, haar aan en in zich heeft, wat wij allen weten, want we kennen het licht alleen als de kleur: eenheid van licht en donker. Alnaargelang van het verschil in accent van licht en duister varieert de kleur.
Als er geen kleur was, zou het licht niet aanwezig zijn en zouden mij in het duister tasten; alleen doordat ook het licht zich moet weerspreken, kunnen mij het waarnemen, is het aanwezig; anders zou het niet aanwezig zijn, want dan zou het zich niet bepalen. Licht zonder meer is volstrekt onbepaald en dus niet waarneembaar. Wil het dit zijn, dan moet het zich bepalen zich weerspreken.
Alle zijn is worden en het bepaalde is alleen maar bepaald, omdat het een grens heeft, die het in zich draagt.
---
Het Ik is gedachte en deze gedachte kan alleen uit zich voortbrengen, Het Ik, dat zich laat vatten als denken, wordt het denkende subject; dit is zijn kenmerk. al wordt het ook ruimer genomen, bijv. wanneer van de aarde gesproken wordt als van een subject. Goethe heeft dit dichterlijk vertolkt in de vorm van het oproepen van de aardgeest, waarin dan de subjectiviteit van de aarde wordt uitgebeeld. Natuurlijk heeft een dichter als Goethe de vrijheid om de aarde als subject te nemen, want aan de aarde laat zich wel het een en ander bedenken; hij heeft er dus het recht toe, maar mij zullen hem hierin niet volgen en het subject beperken tot het denkende subject, dat zich bewust wordt; het Ik, dat zich bewust is van zichzelf.
11.
Wat is dat lk? Wie "ik" zegt, treedt in een abstracte verhouding tot zichzelf, trekt zich samen, sluit zich net zichzelf samen. Daarom is te zeggen, dat het Ik een punt is, geestelijk equivalent van het natuurlijke punt. Dit Ik ligt om te beginnen besloten in de ziel van de mens, is dan nog maar aanleg en dus nog geen werkelijk Ik. De natuurmens heeft dan ook geen Ik-bewustzijn, maar leeft nog vaag, onbewust in de natuurlijke collectiviteit. Het Ik moet zich echter op enigerlei wijze laten gelden, ook als het nog niet geboren is. Wij weten, dat allemaal wel. Vrouwen, die kinderen gehad hebben, weten dat het kind zich al laat gelden voor het geboren is; en allen weten wij, dat het kind zich laat gelden zelfs voor de bevruchting heeft plaats gehad: als de geslachtsdrift, waarin het kind zich laat gelden, dat geboren wil worden. Het is er nog slechts als vader en moeder, die nog geen vader en moeder zijn, want zij worden dit eerst, wanneer het kind geboren wordt. Aan het kind heeft de mens te danken, dat hij vader of moeder wordt.
Ouders hebben vaak de gewoonte om de zaak om te draaien en te zeggen dat het kind dankbaar moet zijn, dat ze het in de wereld hebben gezet, wat zich in deze tijd eenigzins betwijfelen laat, wanneer men niet doordenkt.
Wij echter weten, dat we dankbaar moeten zijn. Om te beginnen weten wij, dat we niet weg konden blijven, dat we beslist noodzakelijk moesten verschijnen, maar ook dat het een eer is om mens te zijn. omdat de mens het heelal kan omvatten, heel de kosmos en zo alles te buiten kan gaan door alles te omsluiten.
Dit grote van het menszijn, deze grootsheid moeten wij leren inzien, opdat wij blijmoediger door de wereld gaan.
---
Het Ik ligt om te beginnen in het gevoel besloten, maar dit is als niet-denken niet in staat zich uit te drukken in woorden, want het woord is verklankt begrip en zonder denken komt de mens aan het begrip niet toe. Dus kan het gevoel zich alleen op zijn natuurlijke wijze uitdrukken in natuurlijke vormen, in beelden, wat wij doen in onze dromen, maar wat de kunstenaar op zijn wijze doet.
Er was al kunst voordat de mens tot dit bewustzijn kwam, toen hij nog niet wist een Ik te zijn, nog niet getreden was in die abstracte verhouding tot zichzelf, waarin hij zich samensluit met zichzelf.
Overigens moeten wij bedenken, dat het begin van het Ik-bewustzijn nog behept is met de natuurlijkheid, want het stamt uit de natuur; vandaar dat het Ik-bewustzijn als negativitelt begint, want het begint de buitenwereld te zien als niet-Ik en dus zich
12.
negatief te ervaren tegenover de buitenwereld, op den duur kan het zich doordenkend komen tot het inzicht, dat heel die buitenwereld in het Ik is omvat, ook alle mensen en zo kan het, dat de mensen betreft, komen tot het begrip van het Wij, waardoor het zich verkeerd heeft tot zijn andere en tot zijn volheid gekomen is, want in het Wij is het Ik voorondersteld. Maar het begint natuurlijk en dus negatief.
Voor het geboren is, is het alleen maar ingebed in het gevoel, nog niet uitgekristaliseerd; de intuitie d.w.z. de geboorte heeft nog niet plaats gehad, de omslag heeft zich nog niet voltrokken. Daarom is het er nog niet, maar het is er ook wel, want het is er in aanleg. Omdat en voorzoverre het er nog niet is, kan het zich niet in woorden uitdrukken, want het beschikt niet over begrippen. Toch moet het zich wel uitdrukken, maar kan dit alleen maar doen op natuurlijke wijze d.w.z. in vormen en beelden. En zo laat zich de kunst begrijpen als het begin van alle wijsheid.
De kunst echter moet ook weer een begin hebben en het begin van de kunst is het niet kunstig uitbeelden, waarbij wij dan moeten vragen, wat dan kunstig uitbeelden is.
Onder kunst verstaan wij het uitbeelden van de idee, van het innerlijk, van de waarheid; dus is kunst zedelijk. Denk nu bij zedelijkheid niet alleen aan sexuele zedelijkheid, dit hoort er ook wel bij, maar is slechts een onderdeel. Zedelijkheid is alles wat tot het ideëele behoort en is ook vrijheid. De natuur is de gebondenheid en alleen geestelijk, zedelijk, ideëel is de mens vrij.
Kunst is de onmiddellijke uitbeelding van zedelijkheid; daarom moet zij schoon zijn, want als kunst geen schone kunst is, is het geen kunst.
Schoonheid laat zich begrijpen als harmonie van vorm en idee. Het omscheppen van het gegeven natuurlijke tot schone natuurlijkheid wil zeggen: kunst produceren; het omscheppen van het natuurlijke tot kunst wil zeggen het natuurlijke harmoniseren, in evenwicht brengen met zijn idee, een sieraad ervan maken. Kosmos betekent sieraad, maar de kunst kan niet zo beginnen, want zij kan niet anders beginnen dan op de wijze van het niet zedelijk, niet ideëel zijn, dus natuurlijk zijn en daarom begint de mens, voor zijn Ik-bewustzijn ontwaakt is, met het uitdrukken van zijn natuurlijkheid, zijn natuurlijk gevoel in beelden. Daarom is de primitiefste "kunst" die wij in de grotten vinden en op wandschilderingen, uitbeelding van sexueel-agressiviteit.
De kunst als uitbeelding van zedelijkheid op zintuigelijk waarneembare wijze moet beginnen als uitbeelding van natuurlijkheid,
13.
van aanleg tot zedelijkheid en dat wil zeggen van het natuurlijke gevoel. Daarom in de kunst om te beginnen uitbeelding van sexueel agressiviteit; dit kan niet anders, hetgeen wij weten uit de grottekeningen. Er wordt daar bijv. een buffel afgebeeld of een olifant of iets dergelijks; deze afbeelding heeft een agressieve strekking, want is een jachttekening, gemaakt opdat door magische bezweringen het dier, dat gejaagd zal worden, ook gevangen wordt. Ook de sexualiteit echter laat zich op deze wijze gelden en ook zij wordt uitgedrukt, want de sexueel-agressiviteit is de natuurlijke grondslag van de hoogste zedelijkheid, dus ook van het zuivere denken. Van nature is alles terug te brengen tot het sexueel-agressieve; dit is de natuurlijke grondslag van den mens, die hij kan ontwikkelen tot het allerhoogste, tot de zuivere liefde, begrepen als de christelijke liefde, en tot het zuiverste denken. De grondslag is deze en geen andere. Wie het loochent, loochent de natuurlijke grondslag van de mens. Zo moest hij beginnen en dit eerst gaan vertellen aan zichzelf, al wist hij niet, maarom hij het precies deed. Oh ja, hij weet het natuurlijk toch wel, want hij beeldt de buffel af om hem te kunnen bezweren met magie en zich zo ervan meester maken, want voor de primitief is het beeld symbool, welk woord het begrip samenvallen uitdrukt. Het beeld en de werkelijkheid vallen samen; het beeld is de werkelijkheid. In onze dromen is dat ook nog het geval, is het beeld symbool, want in onze dromen zijn mij primitief, doodgewone primitieve wezens, soms oerprimitief, hetgeen tot merkwaardige openbaringen van de mens aan zichzelf kan leiden.
Zo moest de kunst beginnen: als niet kunst; en wat het sexueele betreft verwijzen wij naar een bekende oeroude "Venus", die met de Aphrodite der Grieken niets gemeen heeft, een tamelijk klein beeld, een vrouwenlijf; geaccentueerd zijn eigenlijk alleen de borsten, twee ontzagwekkende borsten, terwijl verder het geslachtsorgaan nadrukkelijk is uitgebeeld. Even nadrukkelijk zijn armen, handen, benen, voeten en hoofd, ofschoon aanwezig, verwaarloosd. Hier in alleen uitgedrukt het nog natuurlijke wezen der vrouw, dat aanvankelijk alleen naar geslachtsdriftigheid was. Dat het gelaat niet werd uitgebeeld, spreekt vanzelf, want de kunstenaar in die tijd, die nog geen kunstenaar was, zou nooit toestemming krijgen om iemands gelaat af te beelden; wie iemand uitbeeldde, had die iemand in zijn macht (denk aan de jachttekeningen) en kon met hem doen wat hij wilde; alles wat hij aan het beeld zou toebrengen, zou aan de persoon toegebracht zijn. Wie dus een afbeelding van een mens maakte, maakte zich schuldig aan een doodzonde en werd dan ook door de stam gedood.
14.
Deze z.g. Venus kan dus niet de gelaatstrekken hebben van iemand, die bestond, zelfs niet van iemand, die er op leek; daarom is het hoofd verwaarloosd. Bovendien deden hoofd, armen enz. niet terzake, want het ging om heel iets anders n.l. om de primaire en secundaire geslachtskenmerken: vagina en borsten, die dus zwaar en geweldig zijn uitgebeeld.
De mens kon niet anders dan zo beginnen en hij moest dit doen, omdat hij mens is en, op welke wijze ook, getuigen moet van zijn menselijkheid, al in hij nog zo primitief. Hij moet getuigenis afleggen, dat hij de natuur te boven gaat, dat hij is het omslaan van natuur tot het andere van zichzelf. Als de mens gaat de natuur, gaat de schepping over tot een andere orde, tot de geestelijke orde, namelijk, maar deze begint in de sfeer van het natuurlijke en dus moet hij eerst zijn geestelijkheid uitspreken op plomp natuurlijke wijze, grof sexueel-agressief.
Dit is dus nog geen kunst; er zijn nog geen kunstenaars; zij geven weer, overdrijven eventueel, maar zij herscheppen niet, zijn aan de zedelijkheid, aan de vrijheid, aan het Ik-bewustzijn nog niet toe. Zij kunnen niet anders doen, en dus moeten zij dit doen. Tenslotte echter moet de mens komen tot het scheppen van kunst; ook dit kan niet anders.
De mens moet zich objectiveren, omdat hij subject is; aanvankelijk is zijn subjectiviteit nog ingebed in het gevoel, nog niet geboren, maar desalniettemin in aanleg aanwezig. Aan het subject laat zich op grond van de innerlijke tegenstrijdigheid van alle Zijn het object bedenken en omdat alles, ook de mens, doet wat hij is, moet de mens zijn eigen objectiviteit stellen en daarom moet hij, zelfs voor hij tot een Ik-bewustzijn, tot het begrip subject, het vermoeden vnn subject zelfs, gekomen is, reeds tot het objectiveren overgaan, want hij is mens.
Begrijp hoe groots het is, dat in die primitieve wereld dit reeds plaats vindt, tastend nog in het duister, wat de geest betreft, nog verzonken in het natuurlijke en toch al openbaring van het mens-zijn, deze wonderlijke figuren, waar wij dan ook eerbied voor moeten hebben.
Het dier laat wel blijken van zijn sexueel-agressiviteit, door ongearticuleerde geluiden, eventueel door bewegingen, bijv. als de pauw pronkt voor de hen; naar dit is geen objectivering, doch alleen een uiting van het dier in direct verband met de geslachtsdaad; er is hier geen sprake van buiten zich stellen; dit kan alleen de mens; alleen hij kan werkelijk objectiveren. En dit is het mens-zijn: dat wij alles tenslotte kunnen objectiveren, ook onszelf;
15.
dat wij onszelf kunnen maken tot object, en onszelf kunnen doordenken en daarmede heel de mensheid, heel de kosmos. Dit is de grootsheid van het mens-zijn, waarin de natuur overgaat tot een andere orde, waarin God eindelijk bewustzijn begint te krijgen van zichzelf.
Vóór de mens wist hij niet met hij was. De "mens" is er echter al tijd en dus weet hij ook altijd wel, wat hij is. Men denkt te uitsluitend aan onze aarde, maar deze is worden en gaat voorbij en wij mogen deze aarde niet abstraheren uit de kosmos, haar niet apart zetten. De aarde is een van de wijzen van verkering van het onbewuste tot bewustzijn van bewustwording van de idee van zichzelf, die altijd plaats vindt in allerlei stadia. De aarde is een bepaaldheid, zoals ook wij zijn, en evenals wij voorbijgaan, gaat de aarde voorbij.
Wanneer Aristoteles zegt, dat de wereld niet kan vergaan, dan bedoelt hij daarmee de kosmos, die niet vergaan kan, omdat het worden eeuwig te en er niet anders is dan worden, oneindig en zichzelf tegensprekend weshalve zichzelf altijd moet openbaren, altijd alles moet stellen en meer terugnemen. Het is polair, tegensprakig in zich en dus innerlijk vol spanning, dus vol drang, vol dynaniek, tot drang van verwerkelijking; daarom moet de werkelijkheid zijn en kan niet anders zijn dan ze is.
De mens is zich bewust geworden van dit alles; maar het leeft in hem reeds voordat hij eenig bewustzijn ervan heeft, onmiddellijk op de wijze van het vaag aanvoelen van waar het om gaat; en daarom begint al de zeer primitieve mens. de holbewoner, zich te objectiveren, omdat hij in aanleg het subject is, degene die alles kan begrijpen.
De kuns is moeder der wijsheid, maar zij begint verkeerd, op natuurlijke wijze, als niet-kunst. De kunst is worden, maar dit laat ook het verworden aan zich bedenken. Alles wordt en verwordt tevens en ook het verworden is worden, want aan het worden laat zich bedenken het telkens anders zijn.
De omslag van niet-zijn naar zijn laat zich begrijpen als opgaan; van zijn naar niet-zijn als ondergaan en deze twee zitten onherroepelijk aan elkaar vast, en slaan voortdurend in elkaar over. Opgaan en ondergaan, verschijnsel en verdwijnsel, verschijning en verdwijning, het is alles hetzelfde en is alles worden.
Zodoende is ook de kunst wordend; altijd wordt en verwordt zij tevens; daarom is er zoveel verworden kunst, wat mij niet bedoelen in de zin van Adolf Hitler, maar met het oog op diegenen die menen, dat kunst niet schoonheid vraagt. Kunst zonder schoonheid is geen kunst, want kunst is alleen maar kunst, wanneer ze op zinlijke wijze
16.
de zedelijkheid uitspreekt. Daarom is de grottekening nog geen kunst en zijn vele moderne schilderijen geen kunst meer.
Evenmin als de wijsheid verloren kan gaan, omdat de mens niet verloren gaan kan, kan de kunst volkomen verdwijnen, want de mens moet kunstzinnig zijn, omdat hij niet alleen maar op de wijze van het zuivere denken de waarheid kan zeggen.
------