70.
HOOFDSTUK IV
Langzaam aan komt de Godsidee tevoorschijn uit de geschiedenis en dit is niet alleen een kwestie van denken, maar ook van doen; deze twee moeten wij niet uit elkaar houden. Vanzelfsprekend kunnen wij verstandelijk wel alles uit elkaar trekken, wat dan abstraheren genoemd wordt, omdat we het een van het ander trekken, maar in werkelijkheid gaan ze samen. Altijd moeten er bepaalde omstandigheden zijn; en die omstandigheden zijn n.l. niet alleen uiterlijk, al schijnt het zo en al denkt het verstand de omstandigheden als enkel uiterlijkheden. De omstandigheden leven in de mens verder en wat de omstandigheden vertonen, is vertoning van wat in zijn innerlijk leeft. Glordano Bruno, is niet denkbaar zonder de Renaissance; Erasmus niet zonder het humanisme en zonder het verval van het pausdom, evenmin als Luther zonder dat alles.
De tijd brengt altijd die individuen voort, waardoor de geest van de tijd zich uitspreekt, want alles wat gezegd wordt en alles wat gedaan wordt, wordt door individuen gedaan, door subjecten; en alle denken is subjectief wat niet wil zeggen, dat er alleen naar subjectief denken is, want het subject objectiveert zichzelf denkende en dus gaan de subjectiviteit en objectiviteit in het zuivere denken samen, maar daarover spreken wij later.
Martin Luther, de hervormer, is natuurlijk ondenkbaar zonder de situatie in Europa van die tijd, de tijd van het enorme rijk van de jonge keizer Karel de Vijfde, dat niet een eenheid was, maar innerlijk verbrokkeld en dat bovendien voortdurend te strijden had tegen de Fransen en de Turken, en dat ook in zichzelf zo verdeeld was. Oorlog na oorlog was er in Europa. Ons werelddeel heeft trouwens niet veel anders dan oorlogen gekend; wanneer wij het aantal jaren optellen waarin er vrede was in Europa, werkelijk overal vrede, dan is dat een heel klein aantal vergeleken bij de honderden jaren waarin oorlog gevoerd word; ook toen vocht Europa overal en ook toen was de oorlog verschrikkelijk, al verbeelden wij ons wel eens, dat wij het erger dan ooit gehad hebben. Ook de couranten beweren het graag. want sensatie is iets heerlijks, en als men in niets gewichtig kan zijn, dan moet het in godsnaam maar in dit opzicht, dat men leeft in een tijd, dat het zo erg is, als nooit tevoren. Maar de tijd van Karel de Vijfde en de middeleeumen en zovele andere tijden waren niet erg prettig; er waren vreselijke verschrikkingen, hongersnood en pestilentie, en er was moorden en branden, plunderen en schofferen; overal waren de soldeniers, die
71.
de burgerij uitzogen en roofden, wat deze met noeste vlijt verzameld had. En ook waren er de brandstapels en de inquisitie en de folterkelders en dan was er de totaal verdorven kerk, dat koninkrijk der hemelen op aarde, vastgelopen en verzonken in het natuurlijke, in politieke en economische belangen, alleen nog bedacht op geld. Wel predikte de kerk gehoorzaamheid, kuisheid en vrijwillige armoede, maar niet voor zichzelf, want Rome en zijn prelaten en hoogwaardigheidsbekleders ook elders dan in Rome, alsoolk de meeste gewone priesters leefden in overdaad, wellust, curruptie, gemeenheid en wat men op dit gebied ook maar wil. Gehoorzaamheid, kuisheid en vrijwillige armoede waren goed voor de leken, die dan ook danig werden uitgeknepen.
Zoals wij echter reeds gezegd hebben, breekt het grote heimmee los uit de ziel der mensheid, het heimwee naar de geest, naar het zuivere, wanneer de wereld zo verdorven is en verloren in de natuur, in begeerte. Want de geest zoekt altijd zichzelf d.w.z. dat de mens altijd toch zijn zuiverheid zoekt, omdat hij zijn waarheid niet geheel en al in de steek kan laten; nooit kan de wereld volslagen van de geest verlaten zijn, hoe diep zij ook in het moeras gezonken is, omdat de mens nooit kan ophouden mens te zijn. Mens zijn is geestelijk zijn en dus moet in enkele individuen, in enkele tien-, honderd-, duizendtallen toch het heimwee opstijgen naar de zuiverheid, de waarheid, naar de geest zelf.
Een van de vooraanstaande individuen, die dit heimwee vertolkten was Martin Luther. Hij had zo lang geschreven naar Rome, zo veel geprotesteerd, en tenslotte ging hij er zelf heen, kwam terug duizelend van zoveel gemeenheid. En toen predikte hij openlijk de opstand. Hij wilde geen afscheiding, alleen hervorming, en het is hem gelukt, maar heel anders dan hij bedoelde aangezien protestantisme o.l.v. Martin Luther de kerk gedwongen heeft zich te bekeren, te hervormen en Spaans te worden, waarmede wij fanatiek, fel en zeer streng bedoelen. Het was uit met de Borgia's, met de Pauli en de Juliï, met een figuur als Clemens VII, de zgn. bastaard op de pauselijke stoel, de man met de duistere afkomst, aan wie alles duister was, die alleen maar corrupt en wiens woord nooit te vertrouwen was, zijn verkiezing was zelfs niet in orde. Men wist dit alles wel, maar de paus kon smijten met geld, omkopen en laten moorden; hij kon doen, wat hij wou, en hij had zijn maïtressen, die ook weer haar invloed hadden. Zo bleef hij op de stoel van Petrus, zoals dat
72.
heet. Luther wilde een hervorming, maar de paus zei neen, en de politieke leider van de hervorming in Saksen, de keurvorst van Saksen, zei ook neen, niet tegen Luther, maar tegen de paus en zo kwam de breuk. Luther wilde niet weten van gehoorzaamheid, ascetisme en vrijwillige armoede; hij leerde, dat de vrijheid van de mens, zijn werk en het huwelijk de zedelijkheid en dus de goddelijkheid zijn, maar niet wat Rome daarvoor uitgeeft. En wat Christus betreft zei hij, dat de paus niets kan doen, omdat zelfs de historische Christus niet voldoende is; wij moeten hem in ons beleven, altijd weer, en het beste omdat te doen is het Avondmaal. Hij ging er van uit, dat de mens altijd zinlijke dingen nodig had om herinnerd te worden aan het leven en lijden van Christus en zich dat tegenwoordig te maken, in het heden te plaatsen in zichzelf.
Dit was zijn gedachte, vandaar dat de Lutherse kerk meer zinlijkheid vertoont dan de Calvinistische.
Martin Luther wilde het huwelijk; hij is ook zelf getrouwd, ofschoon hij oorspronkelijk Augustijner monnik was; verder wilde hij het werk en de vrijheid van het subject, en hij zei, dat de paus te zeggen had, wat er geloofd moest worden en niet de kerk, maar dat het enige, waar men zich aan te houden had, Gods woord was, dat in gecomprimeerde vorm als een geloofsbelijdenis aan de gelovigen medegedeeld werd. Als men zich daaraan hield, bezat men alle wijsheid. Van philosophie behoefde geen sprake te zijn; Gods woord was voldoende zonder interpretatie van mensen. Daarmee sneed hij het protestantisme af van het vrije denken en veroordeelde het tot dogmatiek. Wat er overbleef voor de mens was, dat hij tot zichzelf zou inkeren in berouw en boetedoening en zich in Christus zou verzinken in zichzelf. Hij mocht niet philosopheren, niet vrij denken. Wat bleef dan anders over dan die beroemde geloofsbelijdenis d.w.z. dat de mens helemaal niet vrij was.
Het werd dan ook in hoofdzaak een ethische beweging en gemoraliseer, hetgeen nog een kenmerk is van de protestanten en is er iets verrukkelijkere voor de kleine burger, de kleine man dan de brave mens uithangen? Dit soort gemoraliseer is typisch protestants en niet rooms, al heeft Rome zich dan bekeerd onder invloed van Luther.
Overigens was hij niet de enige die in opstand kwam en zich grondde op Gods woord, al deed hij het op zijn manier. Hij was een merkwaardig mens, een beetje boers, geweldig vitaal; het
73.
leven spatte uit hem en hij heeft gelanceerd de woorden: "Wer nicht liebt Wein, Weib und Gesang, der bleibt ein Narr sein Leben lang", en de roomse kerk heeft gezegd, dat hij een wellusteling was een vraat, zuiper en hoereerder, en dat hij daarom uit de kerk gelopen is, maar dat is een kwajongensargument, dat we niet eens opnemen, maar het zo in de papiermand laten vallen. Want een mens als Luther, die alles inzette, heel zijn ontzagwekkende energie, is niet te verklaren uit alleen maar karbonaden en vrouwenlijven; zo'n man is bezeten door de ziel zelf, bezeten door de geest van God, al kan deze zich nog niet vrij in hem uiten, omdat hij nog naar een begin is.
Aristocratischer dan hij is Calvijn met zijn Franse geest, strenger ook dan Martin Luther. Geen sprake van zinlijkheid in de kerken; alleen God is nodig voor de mens, God als geest en verder niets. Al het zinlijke moet uit de kerk geweerd worden; de muren zullen kaal zijn en het liefst wit; niets zal het oog afleiden, terwijl de mens luistert naar de prediking. Er is maar een waarheid: God's woord.
Noch Calvijn, noch Luther achtte het een bezwaar, dat dit woord van God opgesteld was op de concilies van het zo gehate Rome, noch dat ze op deze wijze Rome in het protestantisme haalden.
Niets komt van zijn oorsprong los en wat zich verkeerd heeft heeft het oorspronkelijk als opgeheven moment in zich. Daaroom doet ook Rome mee in het protestantisme op de wijze van de bijbel.
Streng was de leer van Calvijn, ontzettend streng; heeft hij niet verkondigd, dat alles is voorbestemd. Hij is hierbij uiterst consequent; ook zijn aanhangers, de Calvinisten, deinzen nooit terug voor consequenties.
Hij zegt, dat uit God alles is, ook het kwaad en dat elke misdadiger door God is geschapen. In zijn raadsbesluit heeft hij reeds vóór de schepping beslist, wie geschapen za1 worden ten eeuwigen leve en wie ter verdoemenis. Dit is de leer der praedestinatie, klinkt heel hard, maar is maar geen klinkklare onzin.
Wanneer wij het hele geval van God in zijn ondoorgrondelijk raadsbesluit en dit alles reeds van voor de schepping weglaten, dan in er toch wel de erfelijke belasting als de neiging tot het kwade, tot misdadigheid; en zo kan de mens met misdadigen aanleg geboren worden. Misschien zullen er zijn, die zeggen, dat zo'n mens vrij uit gaat, aangezien hij zo bepaald is,
74.
maar wij moeten bedenken,dat hij alles zelf doet. Hierin zit het verschil met Calvijn, die zegt, dat het Gods wil is. Wij zeggen, het is de wil van die mens, die het kwaad, dat hij aanricht, zelf doet en daarom is hij aansprakelijk.
Zeker moet er kwaad gedaan worden in de wereld, want zij kan niet eenzijdig goed zijn en dus moeten er boosdoeners zijn, maar het boze, dat zij doen, doen zij zelf; niemand doet het voor hen; en daarom, omdat zij het zelf doen en óók een vrije wll hebben (al is de wil ook alweer afhankelijk, maar daar willen wij nu niet over spreken) daarom zijn zij aansprakelijk.
Calvinisten deinzen niet terug voor consequenties, en komen soms tot krankzinnige conclusies, dientengevolge. Abraham Kuyper is bijv. eens tot de conclusie gekomen, dat na den dood de mens zal moeten eten en drinken. Welke conclusie volkomen juist en consequent is, indien men een individueel voortbestaan na de dood aanneemt, want wat individueel voortbestaat, is een bepaaldheid en zal zich moeten handhaven, en voor de handhaving van het bepaalde levende is eten en drinken nodig. Wordt er echter gegeten en gedronken, dan in ook het tegengestelde daarvan noodzakelijk, maar daarover heeft hij niet gesproken, al had hij die consequentie ook moeten trekken.
De gereformeerden deinzen niet gauw terug en daarom hebben zij hard en consequent alle kunst uit de kerk verdreven. Maar ook uit de meest nuchtere Calvinistische kerk laat zich de kunst niet geheel keren.
Er is een gezegde dat luidt: het bloed kruipt maar het niet gaan kan. De paus en zijn afgodendienst zijn paperijen en zijn misserijen, dit alles was verboden, maar niet de muziek. Aan het protestantisme hebben wij de geweldige opbloei der muziek te danken. In de z.g. klassieke muziek kwam God de kerk binnen, onzichtbaar zoals hij alleen zijn kan, en onzichtbaarheid en niet een bepaaldheid, een gesteldheid, onzichtbaar en ontastbaar, als een schone klank een zich opheffend stellende werkelijkheid, een werkelijkheid, die alleen hoorbaar is. Is dit niet volkomen in overeenstemming met de Godsidee: dat de geest als het zuivere begrip niet zichtbaar is en nergens te stellen en dat hij alleen maar is het vloeiende en het zich stellend opheffen en het zich opheffend stellen, wat de muziek is.
Zo kwam dan dus God toch kunstzinnig de kerk binnen op de enige zuivere wijze, waarop zulks kunstzinnig doen kan. En zo
75.
bracht het protestantisme ons Joan Sebastiaan Bach. Na hem kwamen anderen, ook buiten de kerk, want God is aan geen kerk gebonden aangezien een kerk maar een bepaaldheid is en in geen enkele bepaaldheid gaat God op, ook in geen enkele leerstelling, want hij is de idee, die alles omvat en alles te buiten gaat.
Het protestantisme was het begin der vrijheid, maar het heeft haar niet kunnen brengen, althans niet als de vrijheid van het denken, doordat het zich afsneed van de philosophie, van het vrije denken en verkondigde, dat alleen Gods woord het ware en dat er verder geen waarheid was in de wereld. Dit was een vergissing, maar het begin is altijd verkeerd, ook het begin van het vrije denken, omdat het nog maar begin in en dus nog geen vrijheid. En het bracht vervelende dingen mee n.l. bracht die eigengereide burgertjes, die door de wereld lopen met uitgestreken gezichten, omdat zij het heil van God in hun zak hebben en zeker zijn, dat ze naar de hemel gaan, dat ze uitverkoren zijn; een ongenietbaar mensenras, dat door de wereld gaat met gezichten van: wij hebben de zaligheid in pacht en jullie paganisten varen ter helle. Iedereen kent ze, vooral ook in dit, ons land, dat helemaal vercalviniseerd is tot in de roomse wereld toe, en zelfs in die der communisten. Wij zijn nu eenmaal het volk, dat het Calvinisme heeft aanvaard.
Vandaar de schrikwekkende neiging tot moraliseren van den Hollander; hij is er dol op en houdt van zedepreken, al zijn er uitzonderingen zoals vanzelf spreekt; maar in het algemeen is hij er verzot op en heeft er een open oor voor. Nu zedepreekt de burgerman in het algemeen graag, maar de Hollander heeft zijn specifieke Calvinistische zedeprekerij lief, al gaat het Nederlandse volkskarakter daar niet in op. Groot is immers altijd hier ook nog de geest van Erasmus, de koudbloedige, visachtige Erasmus, die zich altijd verre hield van al het wereldse gewoel, die zich nergens in wou mengen en geen verantwoordelijkheid op zich wou nemen; al riepen keizers en pausen om zijn advies en zijn verschijning op een rijksdag, hij verscheen niet, want dan zou hij verantwoordelijkheid moeten aanvaarden. Liever wrong hij zich in duizend kronkels. In alle bochten, die denkbaar zijn, om maar niet te moeten komen. En toen de hele rijksdag zei, dat hij moest komen, antwoordde hij, het niet ging. Hij was geen grootse verschijning in dit opzicht, maar wel was geweldig zijn geest, want hij is
76.
degene, die de verdraagzaamheid verkondigde en ook dit is specifiek Nederlands; altijd heeft in Nederland ook de geest der verdraagzaanheid geleefd als ommezijde van het Calvinisme, waardoor dit werd teruggedrongen. Wij spraken over Martin Luther en Calvijn en willen verder nog Zwingli noemen en Melanchton. Melanchton, de zachtmoedige, die maar eens zich liet opzwepen tot toorn op de rijksdag, en zulks in tegenwoordigheid, des keizers in zijn discussie met Granvelle. Melanchton, die altijd wilde verzoenen en daardoor vaak in botsing kwam met Luther, evengoed als Zwingli, de rustige rationalist, die van de geweldige hartstochtelijkheid van Luther niet weten wilde.
Het was een grote strijd en allerlei stemmen lieten zich horen: Melanchton, de zachtmoedige; Luther de vuurspuwende; Zwingli het koele verstand, gesneuveld in de strijd tegen de Zwitserse Kantons; Calvijn de strenge onverbiddelijke, de rechtlijnige, scherp als een scheermes, voor geen enkele consequentie terug deinzende.
Dit waren in hoofdlijnen de aspecten van de hervorming, dat grote verzet tegen de r.k.kerk, die van schrik zichzelf hervormde.
Er was gezegd door Luther, dat geen paus en geen kardinaal, dat niemand ter wereld het recht had om de mens voor te schrijven, wat hij had te denken en dit is nog een specifieke gedachte van de Nederlands Hervormde kerk, waar in principe alles gepredikt mag worden, al verzet men zich wel eens tegen bepaalde preken. Het is nog altijd een geldende gedachte, maar men had ze de geloofbelijdenis gegeven en de geest laat zich niet vangen in een geloofsbelijdenis, ook niet al heeft men het recht ze desnoods te interpreteren.
In die tijd was er van interpretatie nog niet zoveel sprake, want men stond in een bittere strijd tegen keizer en paus; het was vechten om het leven en dus was men orthodox streng en bond zich aan elkander door de strengheid van de leer. Een grote tucht werd de hervorming en dit is een van zijn geweldigste voordelen, want tucht betekent gemeenschap en zo ontstond vanzelf de protestantse gemeenschap en was ze in staat ondanks het feit dat zij verre in de minderheid was, om stand te houden tegen vorsten en paus. Maar in deze sfeer kon de geest niet gedijen; hij kon het daar toch niet vinden en dientengevolge ging hij buiten de kerk weer zoeken zonder direct God in de steek te laten; dat gebeurde pas later.
77.
Wij hebben dan in dit verband een paar philosofen te noemen, om te beginnen Baco graaf van Verulam, een Engelsch philosoof en een vreemde figuur, een man n.l. die met zijn ellebogen werkte in het maatschappelijk leven, in de politiek was gegaan en volkomen corrupt was als het moest; die zijn vrienden in de steek liet en zich schatrijk wist te maken door allerlei louche handelingen; die zich in de gunst wist te dringen van Jacobus, dientengevolge in de gevangenis werd geworpen en bovendien tot veertigduizend pond sterling boete veroordeeld, een ontstellend bedrag voor dien tijd. Korten tijd daarna werd hij weer door den koning bevrijd. Ondanks dit alles heeft hij zijn waarde als empirisch philosooph d.w.z. dat hij uitging van de feiten, maar hij verwierp God niet, integendeel. Hij zei zelfs: hoe dieper een mens doordringt in de wetenschap, des te dichter hij tot God komt; alleen een weinig wetenschap voert van God af, veel wetenschap naar hem toe. Deze gedachte is juist.
De oppervlakkige mens, die wel hier en daar wat heeft opgestoken uit cursussen voor algemene ontwikkeling en brochures en dgl. dingen zegt al heel licht dat God niet bestaat en dat het allemaal onzin is, maar wie verder gaat, komt vanzelf bij God terecht, al noemt hij hen tenslotte niet meer God, doch idee, geest, zuiver begrip, het alene.
Baco heeft het begrepen en ook had hij een historische kijk op de werkelijkheid, wat niet altijd het geval is geweest. Hij heeft zelfs een zeker schema gegeven voor het leven van de staat, die naar hij zegt als militaire macht begint, daarna een half militair, half politiek bestaan lijdt en in de derde en laatste phase overgaat tot handel en industrie-staat, wat wel goed gezien is. Een volk, evenals een mens is in zijn jeugd agressief, maar als hij oud wordt, wil hij zorgen, dat hij zijn koetjes op het droge heeft; dan wil hij wat op zij leggen, het beroemde appeltje voor de dorst; sommigen leggen een schuit met appelen opzij.
In welke mate dit geschiedt, is verschillend, al naar gelang van mens en volk. Dit echter gaat zich wijden aan handel en industrie, wil niet meer vechten en dus geen oorlogen meer voeren; het wil met rust gelaten worden. Dan is het volk oud geworden.
De gedachtengang is iets te schematisch, op elk schema zijn uitzonderingen, maar Baco praatte zo over deze dingen en hij was niet de enige. In Duitsland was zijn tegenvoeter Jacob Böhme, helemaal geen graaf en evenmin een geweldige figuur
78.
in de politiek, integendeel schoenmaker in Görlitz, mystisch aangelegd, wars van zuiver abstract denken, een Godzoeker, half middeleeuws nog. Dit alles is typisch voor die tijd en ook voor de tegenstelling Engeland-Duitsland, de tegenstelling die er altijd was en die er nog is: Engeland, het altijd nuchtere zakelijke en zijn voordeel zoekende Engeland, wat in de figuur van Baco zo sterk naar voren komt, Engeland bijgenaamd het perfide Albion, welke betiteling reeds dateert uit Friesland in de negende eeuw, toen werd het al genoemd het perfide Albion. Stellen wij hiertegenover Duitsland, dat nooit tot eenheid kon komen, maar steeds verbrokkeld bleef, waardoor het zich niet kon uiten naar buiten en er ook niet naar streefde; elk streven naar politieke nacht was voor Duitsland uitgesloten, ondanks zijn geweldig aantal inwoners. Toen in 1648 de vrede van Münster gesloten werd, waarbij wij zelfstandig werden en ons definitief afscheidden van het Duitse rijk en ook van de invloed des keizers en natuurlijk van Spanje, wat wij feitelijk al tevoren gedaan hadden, werd de vrijheid van Nederland gevestigd, en men vertelt, dat toen eindelijk ook Duitsland zijn vrijheid kreeg, maar niets is minder waar; er was daar te lande geen sprake van vrijheid in de zin van Nederlandse; wat er geregeld was aan rechten, betrof de particuliere rechten der vorsten. Duitsland echter bleef onmachtig onder zijn dozijnen vorsten en vorstjes en geen staat kan de leiding krijgen, ook niet later die van Frederik de Grote, want hij had nog Oostenrijk tegen zich.
Maar dit is juist het grote voordeel geweest voor Duitsland op geestelijk gebied, dat het zo verbrokkeld bleef en zo onmachtig. Nederland en Engeland konden uitzwermen over de zeeën, wereldrijken stichten en zich naar buiten uitbreiden, maar voor Duitsland was dat niet doenlijk. Dit land ken alleen maar zoeken naar binnen; het kon alleen maar de oorspronkelijke Germaanse innigheid als steeds toenemende verinnerlijking ontwikkelen en zich uitbreiden in het rijk des geestes, niet in dat der werkelijkheid.
Daarom zijn in Duitsland tenslotte de vier philosophen opgestaan, maar ook hierbij is een voorgeschiedenis, waarin een der eersten de nog half middeleeuwse Jacob Böhme was, de mystische Godzoeker.
Critisch begint de philosophie een beetje te worden In Frankrijk, alweer vanzelfsprekend. De Franse geest is luchtig en vlug; de Fransman is een bewegelijk mens en zo is ook zijn geest, niet verzonken in zichzelf. Zo komt in Frankrijk de geest
79.
bij monde van Descartes tot de eerste critiek op zichzelf; het denken wordt critisch, denken, maar nog niet zichzelf critisch doordenken, want dat zou eerst Kant doen. Het is vooralsnog niet meer dan een algemeen critisch worden.
Descartes zegt dan: laten wij nu eens beginnen met ons los te maken van alles, wat wij slechts kunnen doen door aan alles te twijfelen. Hij was overigens geen scepticus; het scepticisme is Grieks en had de twijfel tot doel. Descartes echter niet.
Hij redeneerde dan verder: als wij jong zijn, vestigen we al een oordeel en lopen daarmee rond en zijn vreselijk verzekerd, maar als we ouder worden, moeten we toch beseffen, dat al die oordelen voorbarig waren. Laten we dus nu zeggen, dat wie eigenlijk absoluut niets weten, helemaal niets; dat wij geen enkel zeker oordeel bezitten; laten we aan alles gaan twijfelen. Maar als ik aan alles twijfel, blijft één ding over, dat ik weet, n.l. dat Ik twijfel, en twijfelen is denken, dus ik weet dat ik denk, en als Ik denk, moet ik er zijn. Daarmee had hij dan bewezen, dat hij er was: "ik denk, dus ben ik" Nu gaat hij verder en zegt: wij zijn maar betrekkelijk gebrekkige mensen en ons denken is gebrekkig, maar wij hebben desalniettemin een vermoeden, een weten van een bestaan van een volmaakt en hoger wezen, dat we God noemen. Deze gedachte kan nooit uit onszelf te voorschijn gekomen zijn, omdat we zo gebrekkig denken, en dus moet hij door God in ons gelegd zijn, weshalve God moet bestaan.
Vervolgens zet hij zich ertoe om het bestaan der natuur te bewijzen; hij redeneert nu als volgt: wij zien de natuur en hoe deze zich op een bepaalde manier aan ons voordoet. God heeft die natuur geschapen, dat spreekt vanzelf, maar hij kan ons niet bedriegen, want anders zou hij geen God zijn. Dit is een vergissing van hem, maar hij vergist zich helemaal, wat er hier niet toe doet. Zijn redenering is erg kinderlijk, maar erg aardig. God kan ons niet bedriegen; dit zou in strijd zijn met het goddelijke wezen en dus moet de natuur zijn, zoals wij die zien; daar behoeven we dus niet over te discussieren.
Zo valt dan voor Descartes de wereld uiteen in God en natuur incl. de mens, en blijft hij dualistisch. Hij heeft bewezen dat hij er is, al hoeft hij daarmee niet bewezen, zoals hij zelf opmerkt, dat het Zijn algemeen is. En het denken heeft hij helemaal niet bewezen; hij zegt alleen "ik denk dus ik ben" en dit mag iedereen toepassen, zegt hij, maar in het algemeen laat hij het niet gelden, maar de wereld uiteen vallen in natuur
80.
en denken. Bij elkaar kan hij ze niet brengen en zodoende is Descartes dualistisch. Op hem volgt Spinoza, die het dualisme niet aanvaardt, maar zegt, dat God het denken is en dat hij ook de natuur geschapen heeft; uitbreiding en denken zijn dus twee emanaties van God, twee wijzen van zijn van God, twee attributen; God is eenheid, weshalve hij spreekt over God natuur.
Hoe nu de attributen uitbreiding en denken logisch uit God moeten voortvloeien heeft hij nooit beredeneerd; hij bewijst tenslotte niets en stelt het alleen maar. Echter kunnen wij niet meer van hem verwachten, want hij leefde enige eeuwen geleden; het denken moet de tijd hebben en de omstandigheden om zich te ontwikkelen en de ene denker gaat verder op grond van wat de ander gezegd heeft. Laat toch niemand geloven, dat ooit iemand iets gedacht heeft, wat niet steunde op wat een ander reeds gezegd had.
Men heeft de gewoonte om te zeggen, dat er zoveel philosophische scholen zijn en dan wordt er dikwijls bij gezegd, dat elke school wel de een of andere waarheid bevat, dus moet men maar gaan uitzoeken. Een dergelijke gedachte is nogal armzalig; inderdaad zijn er veel scholen, maar geen enkele kan ontbreken en alle scholen tesamen zijn de ontwikkeling van de geest der mensheid tot het zuivere begrip; geen enkele school kan gemist worden en al deze scholen hebben gezegd, wat gezegd moest worden in de dialectiek van de geestelijke ontwikkeling, opdat tenslotte de absolute idee als de volstrekte eenheid te voorschijn komt. Er zijn niet vele scholen er is maar één denken, dat uiteen valt in zijn momenten, zijn gedachtemomenten en die gedachtemomenten zijn, wat men noemt, de scholen, maar dit is dat ene denken dat zich ontwikkeld heeft van nog onbewust tot volslagen zelfbewustzijn toe.
Spinoza spreekt over God-natuur en al bewijst hij niets, toch was daardoor een zeer belangrijke kwestie aan de orde gesteld n.l. die van God en de natuur. Descartes zegt, dat deze twee uiteen liggen maar Spinoza zegt, dat ze twee modi, twee wijzen van zijn van de ene substantie God zijn, dus toch twee en nu had het denken twee objecten om zich op te werpen: God en de natuur. En het kon zijn, dat het zich op de natuur wierp en zei, dat God er niet is, maar ook dat het zich op God wierp en zei, dat wij niets met de natuur te maken hebben.
Dientengevolge komt het atheïstische denken op, wat ook alweer goed is, al is het hard, want het denken moet zich tenslotte losmaken van elk kerkverband, als Godsgeloof, het moet
81.
helemaal zichzelf willen worden, helemaal vrij zijn, alleen maar zichzelf, en alleen maar zichzelf willen produceren zonder enige vooronderstelling van een God en een schepping en al die dingen meer. Het moet klakkeloos zeggen: ik begin met mijzelf; daarom behoort ook het atheïsme in de ontwikkeling van de philosophie. Er zijn nog veel meer, die erbij behoren o.a. Liebnitz, de man van de monadenleer, een pluralist dus, die alles uiteen laat vallen in monaden, psychische centra, als het ware psychische ruimteloze atomen, die alle geoördineerd zijn, zodat ze de schepping opleveren inclusief het denken. Al deze opvattingen waren er en misschien zal iemand zeggen, dat het nogal verward was, doch dit lijkt alleen maar zo; het moest allemaal precies zo verlopen en niet anders, evenals het vanzelf sprak, dat geen enkele kerk van het een, noch van het ander iets wilde weten. Spinoza was hier niet bepaald gezien door de kerkelijken, moest zich zelfs zo'n beetje opbergen in den Haag, waar hij de bescherming genoot van de De Witten. Decartes heeft in ons land vertoefd, omdat het het enige was waar hij rustig kon werken, want hij zat in een streek, waar de humanistische regenten zorgden, dat hij zijn werk doen kon; aan de doninee's lag het niet. En met het denken zelf betreft, dat was nog niet volkomen zelfstandig en had nog niet werkelijk over zichzelf gedacht.
I.z. politieke toestand valt op te merken, dat men tot de monarchale idee gekomen was, waardoor Europa min of meer tot rust was gekomen; maar er was ook ontzaggelijk veel ellende, armoede en onrecht.
Na de hervorming trad de verstarring in op geestelijk gebied behalve in de wereld der philosophen. Descartes, Spinoza, Malanchton, Liebnitz noemden wij reeds, maar ook in Engeland vindt de wijsbegeerte haar vertegenwoordigers: Locke, Hobber, bisschop Berkeley; en er was de tegenstelling tussen hen, die van de natuurlijke kant en hen die van de goddelijke kant, het denken, uitgaan. De een zegt: de mens is een onbeschreven blad papier, verder niets en hij schrijft zijn ervaringen op; een ander: alle ervaringen zijn maar losse ervaringen; wij maken ons alleen maar wijs, dat ze samenhangen doordat we het post in propter veranderen (het na, en wegens); enzovoort.
Het volk interesseerde er zich niet voor, het Engelse volk, zo prat op zijn vrijheid, kende wel volkomen vrije denkers, los van elke kerk en van elke geloofsovertuiging, elke Godsvoorstelling maar het luisterde niet naar hen, doch ging op in puritanisme, braafheid, in alle mogelijke kerkelijkheden; en verder in
82.
politiek, wereldmacht, veroveringen, oorlogen.
Frankrijk en Nederland waren stil geworden evenals Duitsland, maar Frankrijk was het ergste, en omdat Frankrijk het stilst was, was er het heimwee van de geest om uit deze verstarring te breken, want de geest is de bewegelijkheid zelve en kan in geen enkele kerker gevangen worden. Zwaar drukte ook de kerk op Frankrijk en de corruptie, in Frankrijk de roomse, in Nederland de Cavinistische kerk. Er was een hunkering hier en daarginds, dat de geest weer bevrijd zou worden; het grote heimwee was er weer.
Het begon in Frankrijk vulgair, want de Fransman is niet zo bijster philosophisch aangelegd. Het begon er met Voltaire en met de encyclopaedisten, want ook zij behoren tot de wordingsgeschiedenis van de geest, maar zij waren niet veel bijzonders. De encyclopaedisten noemden zich wel philosophen en Voltaire eveneens, maar hij had weinig vermoeden van cultuur, evenmin als de encyclopaedisten. Zij waren op zijn hoogst beschaafd, want beschaafd was men in Frankrijk überhaupt; daar had de adel voor gezorgd, die immers tot hofadel was verlaagd en niets anders meer te doen had dan zijn goede manieren, zijn beschaving te verzorgen tot het uiterste. Dit is inderdaad een verworvenheid en dit hebben wij aan Frankrijk te danken: onze goede manieren en al die beschaving; maar cultuur was het niet en van een historische kijk was bij de encyclopaedisten geen sprake. Diderot schetterde, dat hij van de darmen van de laatste monnik een strop zou maken om de laatste koning aan op te hangen, en dit is een pracht van een demagogische uitroep, waarmede men een donderend applaus kan halen uit een volle zaal, maar daarmee is nog geen cultuur gebracht, met de darmen van die monnik, waaraan de laatste koning bengelen moet. Toch zit er iets in; het is barbaars, cultuurloos vulgair gezegd, maar desalniettemin zegt hij, dat kerk en monarchie elkaar eigenlijk moeten ombrengen, omdat zij de schuld zijn dat er geen cultuur is.
Zoals reeds gezegd, misten zij ook de historische kijk op hetgeen geschiedde, vandaar dat zij de grootste onzin vertelden over Rome, hetgeen gedurende de gehele Franse revolutie voortduurde, zodat de mensen stierven met allerlei malle uitdrukkingen op de lippen, die de Romeinen z.g. gezegd zouden hebben. Er heeft nooit een Romein geleefd, die er zo uitzag of zo handelde als de Fransen zich voorstelden in die tijd, maar zij beschouwden de Romein nu eenmaal als het ware, doch wisten niets van de geest van Rome.
83.
Een maar was er die een historische kijk had, n.l. Mantesqieu en terwijl de invloed der encyclopaedisten vrijwel geheel verloren gegaan is en hun taak slechts bestaan heeft in loswoelen en stormlopen, doch aan Claude Henri graaf de Montesqieu hebben wij veel te danken aangezien alle staatsinrichtingen in Europa en wel in de hoogste mate die der Verenigde Staten met zijn evenwicht van machten op Montesqieu's leer is gebaseerd. En nog altijd zijn zijn denkbeelden van belang, juist doordat hij een historische kijk, alsmede cultuur bezat.
En verder was er die zonderlinge wonderlijke vagebond Jaen Jacques Rausseaux, die weliswaar ook niets wist van geschiedenis maar bij wien dat ook niet gepast zou hebben, omdat hij niet met zijn verstand werkte, niet van het denken uitging, maar van gevoel en intuïtie. In hem ging het hart der mensheid weer kloppen; hij vroeg weer om liefde, naastenliefde, mensenliefde en ook om liefde voor het kind; en hij vroeg om zuivering van de liefde.
Beroemd geworden is de liefde van Abelard en Heloise, die een kind van hem had. Jean Jacques Rousseau schreef "nouvelle Heloise", een liefdeeroman waarin de vrouw Heloise, nadat zij getrouwd was, een vriend leert kennen, waarvan zij zielsveel gaat houden, maar hij gaat op reis, want zij wil haar man trouw blijven. Het is een simpel verhaal. Na vele jaren komt hij terug en wordt dan de opvoeder van haar kinderen en dan leven zij gedrieën in goede harnonie, terwijl haar man alles weet.
Dat was de nieuwe Heloise, zoals Rousseau zich die droomde, en het was een reactie op de zedenverwording van de tijd onder de laatste Lodewijken.
Hij wilde ook terug naar de natuur, waarover hij allerlei onzin verteld heeft, wat echter niet zo belangrijk is; waarom het gaat is, dat zijn gedachte terug te gaan naar de natuur een reactie was op de overbeschaving van het Frankrijk der laatste Lodewijken. Zo wilde hij, dat men ophield met het kind te drillen als een klein mevrouwtje of meneertje, en dat het kind een kind zou zijn. Zijn gedachten over het kind hebben heel de opvoedkunde in Europa gerevolutionneerd tot in onze tijd, zoals veel van wat Rousseau gezegd heeft revolutionnerend gewerkt heeft en nog doorwerkt.
De encyclopaedisten met Voltaire aan de spits mochten hem niet; zij haattten hem als de pest en hebben op hem gescholden, wat toch ook een voordeel was, omdat hij in zijn waanzinnige
84.
spanning voortdurend schiep, aangezien bij zich ontladen moest.
Niets is eenzijdig verkeerd, ook niet als mensen een mens vervolgen; het kan zijn, dat hij het nodig heeft zoals Roueseau. Wel heeft hij allerlei dwaze denkbeelden verkondigd over het leven in natuur. Zo dacht hij, dat de natuurvolken in volle vrijheid leefden, dat zij volkomen gelukkig waren; hij droomde van een oertoestand waarin alle mensen in vrede en vrijheid geleefd hadden en waarin veranderdng gekomen was toen zij toen zij een "Contrat social" gesloten hadden, dat het begin was van alle ellende, en narigheid. En zo stelde hij zijn eis van teruggang naar de natuur. De gedachte van het "Contrat social" is fout, maar zij is ook weer niet zonder meer te verwerpen, maar wij
85.
zullen deze kwestie hier laten rusten. Belangrijker is voor ons, dat hij, menselijker dan de anderen, na het hart der mensen vroeg en niet, alleen in het verstand, waarin bij geen vertrouwen had en terecht, want het gaat niet om het verstand, maar om de rede. Hij hoopte, dat het hart der wereld weer zou gaan kloppen en dat zij weer menselijk zou worden.
Europa was verstard; alles liep in vaste banen en in deze starheid voelt de geest ziel niet thuis, want de geest is de oneindige zelfbeweging in zichzelf en kan niet in starheid leven. Wij spraken over de Ecyclopedisten, die zich philosophen noemden, ofschoon ze met philosophie niets te maken hadden, aangezien zij niets anders deden horen den een protest waarbij hoogstens het cynische verstand te pas kwam; Mephisto speelde bij hen een grote rol. En wij spraken over Jean Jaques, die het hart der wereld weer tot leven trachtte te wekken. Zij alle waren slechts voorbereiders van de revolutie, die alles in splinters sloeg, het massieve blok der monarchie, waarna de splinters niet wisten, wat ze beginnen moesten. Zij hadden links en rechts gemoord, maar ze wisten niet wat te beginnen en zo ze wachtten zij, verzonken in verdeeldheid. Alles was stuk; het oude was doorbroken, maar de eenheid kan niet blijven ontbreken, omdat tenslotte de gebrokenheid zich weer herstellen moet tot eenheid, zij het dan uit den aard der zaak een hogere eenheid. De idee der eenheid moest toch weer te voorschijn komen, want dit was het doel geweest van de doorbreking, al had men dat niet begrepen; en de idee der eenheid kwam in levenden lijve tevoorschijn als Napoleon, die de daad was van die idee en tevens een gericht, een oordeel over de wereld. Napoleon, die door Hegel genoemd werd de wereldziel te paard; de man, die met kronen goochelde en gooide; de man, die zich om niets bekommerde; die torenhoog boven alles uitsteeg alsof hij naar de hemel streefde, volkeren verdeelde en bij elkaar voegde, koningen opzij veegde en dozijnen Duitse staatjes definitief uitwiste. Een dergelijke figuur kan natuurlijk niet blijvend zijn, maar dat
86.
ook de bedoeling niet; hij moest alleen maar de idee den eenheid aan Europa brengen en overal het oude stukslaan en daarom moest bij door de wereld gaan, de wereldziel te paard, de idee van de eenheid; en hij moest alom het oude stukslaan en een nieuwe eenheid geboren doen worden. Daardoor moest hij oorlog voeren tot het niet meer nodig was en toen kon hij gaan, want de wereldgeest heeft altijd iemand die zijn woordvoerder is, maar als hij gezegd en gedaan heeft wat er te zeggen en te doen is, dan kan die iemand verdwijnen. In de geschiedenis is geen medelijden.
Ergens anders in Europa ging de geest met zichzelf te rade. Napoleon is degene, die het gericht en de verwerkelijking van de idee der eenheid is, politieke werkelijkheid, maar de geest moest ook voor zich tot zijn eenheid komen en dat gebeurde ook, maar kon alleen gebeuren in dat grote Duitsland, dat zich nooit naar buiten had kunnen laten gelden en alleen maar verinnerlijkt kon zijn; dat zo ontzettend zwak was, dat het volkomen weerloos lag tegenover de keizer der Fransen, die er mee kon doen wat bij wilde.
In dat Duitsland, dat geen politieke macht kende, geen uitbreiding naar buiten, bleef alleen maar de weg naar binnen over en daarom kon in Duitsland, in dit Germaanse volk met zijn hang naar innerlijkheid, het zuivere denken ter wereld komen.
Alvorens hier verder op in te gaan, zullen wij even spreken over Engeland en over ons eigen land. Wat dit laatste betreft zij opgemerkt, dat zijn taak al vervuld had. Het had Erasmus gebracht en Willem de Zwijger erkend en het was zijn object geweest ter zelfverwerkeling; en het tenslotte de grootste van allen, Rembrandt voortgebracht, die in licht als kleur zei, wat er te zeggen is omtrent de mens en zijn waarheid. Daarmee had Nederland alles gezegd, wat het zeggen kon, want het had zich naar buiten uitgebreid, in tegenstelling tot Duitsland en had zich altijd naar buiten laten gelden. Alleen in de kunst, die specifiek Hollands is, kon het spreken van de waarheid van de
87.
mens; ook dit is een wijze van veruiterlijking. Rembrand had de waarheid gezegd omtrent de mens, had alles gezegd wat in de geest van de Nederlander leeft omtrent de verdraagzaamheid en omtrent menselijkheid. En hij had dit gezegd met zijn penseel. Engeland had geen politieke grond om revolutie te maken en Engeland was ontzettend in zijn verburgerlijking, zoals trouwens ook Nederland het was en Duitsland, want heel Europa was verburgerlijkt. Door de revolutie kwam de Bourgeoisie aan de macht, maar de Bourgeoisie was platvloers. De Hollandse heeft reeds de traditie der regenten, d.w.z. het Erasmianisme, hooggehouden en dat is haar onsterfelijke verdienste; het heeft zich ook laten gelden als het Hollandse liberalisme, dat zo verdraagzaam was, maar meer kon zij niet doen.
Engeland deed zaken, was nuchter en realistisch; naar de philosophen werd niet geluisterd. Men had wel wat anders te doen en toch was in Engeland het denken vrij; maar niemand interesseerde zich ervoor. De goegemeente sjouwde voort, zaken doende en ter kerke gaande, uitbuitende en veel schone psalmen zingende tot Gods eer. Engeland was een culminatiepunt van schijnheiligheid, maar ook daar kan de geest niet eenzijdig ondergaan in zaken, schijnheiligheid en vroom gedoe, dat in werkelijkheid geen vroomheid is; ook daar moest de geest gaan protesteren en van zich doen spreken, maar poliliek was zulks uitgesloten en de ware philosophie is niet voor de Engelsman, omdat bij nooit loskomt van de realiteit en niemand er naar luisterde. Wilde er naar iemand geluisterd worden in de spheer der cultuur, dan moest hij tot een andere categorie behoren, namelijk tot de dichters, de enige opstandelingen destijds in Engeland en van hen is de grootste Lord Byron, de grote opstandige. Byron, de cynicus, de innerlijk verscheurde, de pessimist, de grote hater ook dikwijls, die wel schrijft: "ik houd van Engeland" en zelfs schrijft: "ik houd van de prins-regent", Maar iedereen weet dat het niet waar is, want anderzijds hield hij zo heel veel en had zo'n ontstellende bewondering voor
88.
Napoleon en de Franse revovutie. Deze mens schreeuwt het uit, altijd weer op zijn pessimistische, cinische, verscheurde wijze, dat het maar om één ding gaat in de wereld: om vrijheid, en dat er nog iets anders nodig is ook: liefde, liefde die hij niet vinden kon, want hij joeg door Europa en hij joeg van vrouw tot vrouw en zocht het overal en stierf, zesendertig jaar oud in de zeeslag bij Missolongi in de vrijheidsstijd der Grieken tegen de Turken. Dat was een waardig einde van lord Byron, een waardiger kon hij nooit vinden dan te sterven in de strijd van een volk om zijn vrijheid, want altijd had hij om de vrijheid geroepen, om de geestelijke vrijheid en hij had Engeland tot de diepste diepte vernederd. En dat wist Engeland wel en het haatte en belasterde hem en het belastert hem nog wel, want hij sprak het oordeel uit over zijn volk, het oordeel dat in 900 al uitgesproken was door de Friezen: dat Albion perfide is.
Hij sprak een oordeel uit, hij, als Engelsman, en de Engelsman houdt daar niet van. Maar desniettegenstaand heeft hij een enorme invloed gehad, want wel hebben zij zijn stem gehoord en dat het om de vrijheid ging, om geestelijke vrijheid, hetgeen betekent, dat de geest zichzelf wil bevrijden uit de verstarring en dat hij wereldlijke werkelijkheid wil worden, als vrije wereldlijke werkelijkheid.
Daartoe moest bij zich ook op zichzelf bezinnen en dit gebeurde in Duitsland in 1724. Vijfentwintig jaar voor Goethe werd in Koningsbergen Emanuel Kant geboren.
Terloops zij opgemerkt, dat Goethe, de universele genie, ook leefde, omstreeks 1800 en ook altijd sprak over vrijheid; ook uit hem trad de geest flonkerend naar buiten op kunstzinnige wijze; ook hij heeft de Franse revolutie toegejuicht en de kanonnen van Valry die der vrijheid genoemd.
In een uithoek van Duitsland, in één der verste uithoeken, zat een man, Emanuel Kant, geboortig uit een streng orthodox puriteins geslacht; zijn moeder was van Engelse afkomst en hij ging denken over het denken wij zijn er nu al zo lang over aan het redetwisten of
89.
het empirisme of noulogisme zijn moet, of we moeten uitgaan van de feiten of dat we moeten uitgaan van het denken, maar zouden we het niet combineren, want het zijn toch twee kanten van hetzelfde. Hoor hierachter Spinoza, want Spinoza was er ook weer niet voor niets geweest. Ik heb bij Spinoza erop gewezen, dat zonder hem het zuivere begrip niet wel mogelijk zou zijn, omdat Spinoza een onontbeerlijke factor is, zoals elk philosopisch stelsel onontbeerlijk is in het geheel. Ik bedoel hiermee niet elke warhoofd, die zich voor philosooph uitgeeft, maar elk philosophisch stelsel, dat logisch is doordacht en ondanks zijn fouten en mede dank zij zijn fouten, onmisbaar is in het geheel. Kant wilde dus beginnen met over het denken te denken, waarin hij wel gelijk had, want dat had men nooit gedaan. Iedereen was erover gaan praten, zoals bijvoorbeeld Descartes, die ervan uitging dat hij dacht, terwijl een ander weer iets anders zei, maar niemand had er nu eens over nagedacht, waarom het nu eigenlijk ging en niemand had zich afgevraagd, hoe wij eigenlijk aan een oordeel komen. Ik zal U Kants gedachtegang in gewoon Hollands vertellen, want hij gebruikt vreselijk geleerde uitdrukkingen.
Zo spreekt hij van de synthetische eenheid der apprehensie en de synthetische eenheid der apperceptie en over noumensen noölogemens, enz., enz., maar dat zullen wij achterwege laten en in gewoon Hollands spreken. Het gaat hem er dus om hoe een oordeel tot stand komt en dus zegt hij: wij moeten beginnen met het feit, dat de buitenwereld op onze zintuinen inwerkt, waarop we reageren. Hij neemt dus de wisselwerking van subject en buitenwereld aan, van Ik en buitenwereld; er is dus een prikkeling van de zintuigen van het gezicht of van het gehoor, het doet er niet toe, en daarop reageert het subject, het Ik en dit Ik beschikt dientengevolge over een waarneming, waaraan het iets van het denken, een gedachte toevoegt, waardoor een samenstelling, een synthese ontstaat, die we oordeel noemen, dat hij een synthetisch oordeel noemt. Hiertegenover staan de analytische en dus uiteenrafelde de oordelen, zoals bijvoorbeeld, dat alle lichamen uitgebreid zijn,
90.
wat een analytisch oordeel is, omdat aan het begrip lichaam zich het, begrip uitbreiding direct bedenken laat en er dus in voorondersteld is; hij haalt alleen deze kwaliteit eruit en zet ze apart; dus heeft bij een eigenschap eruit getrokken, geanalyseerd, maar hij zegt: als ik zeg: alle lichamen zijn zwaar, dan doe ik dat niet, want dan heb ik een waarneming, die ik erbij voeg, waardoor ik een synthetisisch oordeel krijg. Het Ik, het gewone subjectieve Ik komt dus tot verschillende oordelen; de waarneming geschiedt door de zintuigen en de vorm waarin de zintuigen waarnemen zijn die van ruimte en tijd, die in de zintuigen liggen en dus subjectief zijn. Het denken verloopt volgens bepaalde vormen, denkvormen, die hij categorieën noemt en dus is zowel de waarneming A priori vastgesteld, omdat nu eenmaal de waarnemingsvormen in de zintuigen liggen, als dat het oordeel. dat ook oorspronkelijk is vastgesteld, doordat de denkvormen (de categorieën) in het verstand liggen. Dit is het beroemde oordeel "à priori" van Kant, hetwelk niets anders betekent dan dat het oordee1 à prioritisch is, omdat èn de waarnemingsvormen ruimte èn tijd èn de denkcategorieën (de denkvormen) à priori, oorspronkelijk, gegeven zijn. Dit is achter allemaal subjectief, want zowel de denkvorm als de waarnemingsvorm noemt hij een ervaring. Nu echter zegt hij, dat er behalve het subjectieve denken, dus het subjectieve ik, ook een algemeen, het algemene Ik is, als het algemene denken, dat eveneens volgens bepaalde categorieën verloopt. Kant stelt zich de vraag: "Wat kunnen wij van de dingen weten? Wij nemen ze zintuigelijk waar, zien, horen, tasten, ruiken, proeven ze en kunnen op die wijze de eigenschappen ervan onderscheiden, waardoor wij de dingen in al hun verschijnsel en leren kennen, bijvoorbeeld van een stang zwavel, dat hij geel is en korrelig en breekbaar en een zeker gewicht heeft en dat hij brandbaar is enzovoort maar, zo vervolgt hij, als ik nu van al die eigenschappen abstraheer, dan houd ik het Ding an sch, het ding op zich(?zelf?) over en dat kan ik niet kennen, want ik kan het niet op enigerlei manier waarnemen; dus ken ik er helemaal niets van we-
91.
ten is het een onkenbaar iets. Deze gedachtegang schijnt bij eerste kennismaking juist te zijn, maar is het niet, went weliswaar "weten" we er niets van, in die zin, dat we het niet kennen door zintuigelijk waar te nemen en daarna een synthetisch oordeel te vormen, maar anderzijds zegt hij er wel iets van te weten, n.l. dat hij er niets van weet, dat het onkenbaar is.
Op dezelfde wijze worstelt bij met het Ik, want hij zegt: Ik is het subjectieve, het empirische, gegeven Ik, het feitelijke Ik en dit geldt voor alle bijzondere Ik's, maar er is natuurlijk ook een algemeen denken, het begrip "ik denk" en hij weet niet, wat hij daarmee beginnen moet en zegt er van alles van, bijvoorbeeld: het denkende ik moet alles vergezellen, elk oordeel, en verder: het is de hoogste spits, waaraan het oordeel zich moet hechten, het vergezelt al mijn oordelen, het is een begrip in het algemeen, volstrekt in hetalgemenen, nauwelijks een begrip, het is een onbekende, het is een X, enzovoorts.
Hij zegt dus, dat hij niet weet wat het is. Wel echter zegt hij -en dit is essentieel- het is het hoogste oordeel, dat alle oordelen moet vergezellen; het is het vehikel, dit overal bij meegaat en waar uit eigenlijk alles moet worden afgeleid. Maar wat het is, weet hij niet, zoals uit het voorafgaande blijkt, want hij geeft bet allerlei benamingen, maar weet tenslotte toch niet, wat hij er van zeggen moet.
Kant heeft dus twee onbekenden: het zuivere Ik en het Ding in Sich, het ding aan of op zich(?zelf?), waarvan hij zegt, dat wij er niets van ....., ofschoon dit wel het geval is, zoals wij reeds opmerkten. Desilniettemin is het logisch, dit bij nog tekort schiet, want hij is het begin.
Als hij zegt: we Kennen er niets van, en kunnen er niets van kennen, dan heeft hij het Ding an Sich op een bepaalde manier bepaald, n.l. negatief en in zoverre volkomen juist, want als ik van een ding alles abstraheer, elke eigenschap, elke bepaling, dan moet ik niet meer vragen wat het is, want als ik zulks vraag, dan vraag ik
92.
juist naar bepalingen.
Zoals reeds opgemerkt, laat zich zijn uit spraak ook positief opvatten, n.l. als een verklaring. dat wij er iets van weten, maar daar gaat hij niet op door.
Kant werkt dus met twee onbekenden: het zuivere Ik (niet meer het feitelijke, maar het algemene, het algemene denken) waar hij geen raad mee weet, en met het ding op zichzelf, waar hij evenmin raad mee weet. Op deze wijze is geen philosorhisch stelsel te ontwikkelen en Kant vindt het resultaat ook wel een beetje droevig.
Kant heeft drie critieken geschreven: de "Kritik der reinen Vernunft', de "Kritik der praktischen Vernuft" en die der "Urteilskraft".
In de eerste spreekt hij over het denken en concludeert dat de mens eigenlijk ongelukkig is, omdat hij in de subjectiviteit blijft steken en er nooit van loskomt, zodat hij eigenlijk nooit weet hoe het met de dingen gesteld is en evenmin of hij goed of kwaad zal doen. Maar in zijn "Kritik der praktischen Vernunft" komt hij ineens tot iets anders n.l. tot de ethiek, want hij zegt, dat in ons het geweten is en dat ons zegt wat we wel en wat we niet mogen doen en zo is er dan in ons de moraal, waarvoor hij zegt een even grote eerbied te hebben als voor de sterren hemel boven zich. Hierdoor heeft hij goed protestant van oorsprong, alle moralisten een riem order het hart gestoken of een hart onder de riem en hen ertoe verleid veel te zedepreken, wat ook trouw in naam van Kant gedaan wordt en wel in zijn aard lag, in zijn burgerlijk provincialisme. Hij is geboren, getogen en gestorven in Koningsbergen en nooit elders geweest, bleef ongetrouwd en heeft, sinds hij tot denken kwam alleen maar gedacht en vrijwel nooit iets anders gedaan. Hij leefde volgens de klok, zodat de buren de de mensen, wier woningen hij op zijn dagelijkse wandeling passeerde, de klok gelijk zetten op het voorbijkomen van Kant; zó precies was hij altijd. Achter hem liep dan de huisknecht met de parapluie onder de arm voor het geval dat het ging regenen.
Zo heeft Kant zijn leven doorgebracht en het is natuurlijk een zeer bij zondere leefwijze van een volkomen verstild mens, die niets anders doet
93.
dan denken en die zich verder van de wereld niets aantrekt. Zo was hij volkomen een provinciaal en een denkreus tegelijkertijd, een zeer op merkelijke combinatie.
Kant vroeg een stelsel, maar zei het zelf niet te kunnen leveren.
Het volmaakte is alleen maar te vinden in het ware en het goede alleen in het geweten en wij zijn eerbied verschuldigd aan de moraal, maar het phillosophische stelsel, dat uit het zuivere ik zou moeten worden afge leid, kon hij niet leveren. Hij weet, dat het moet voortvloeien uit het zuivere ik, want dit ik, het zuiver denkende ik, is het allerhoogste; tot deze conclusie was bij gekomen.
Het is goed hierbij op te merken, dat Kant alleen staat en dat het fout is Fichte, Schelling en Hegel in één adem met hem te noemen; zij hebben op zich genomen te volbrengen, wat Kant niet volbrengen kon. Er zijn nog steeds Kantianen en neo-Kantianen, mensen die zich vreselijk druk maken over Kant en zeggen, dat hij het laatste van alle wijsheid is, wat hij helemaal niet is, zoals hij trouwens zelf gezegd heeft, want hij zegt: het stelsel moet nog geleverd worden en het moet volkomen vrij zijn van alle hypothesen en axioma's, er mag niets in verondersteld worden en het moet alles uit zichzelf voortbrengen, mag alleen maar gedachten zijn en niets aan iets anders ontlenen. Dus verwerpt Kant zijn eigen werkwijze n.l. het werken met de categorieën van de logica van Aristoteles; deze ontleent hij immer aan een ander en brengt ze niet uit het zuivere Ik zelf voort, naar dit lag in zijn lijn.
Kant laat zich vergelijken met Johannes de Doper; hij is de voorloper. Alles moet voortvloeien uit het Ik; FIchte zet zich ertoe om van het Ik uit te gaan, daarbij rekening houdende met wat Kant gezegd had, dus ook dat het niet wiskundig zijn mocht, ofschoon Kant een grote bewondering had voor de wiskunde en over wiskundige begrippen sprak, hetgeen in den grond der zaak fout is, omdat de wiskunde alleen met abstracte kwantiteiten werkt en dus eigenlijk niet met begrippen, maar desondanks verbood hij de wiskundige manier; omdat de wiskunde met hypothosen werkt terwijl alles uit het Ik komen moet.
94.
Fichte besluit dus geen hypothesen te nemen, maar het Ik te stellen. Dat mag hij doen, zonder tegen Kant te zondigen. Fichte redeneert nu als volgt: "Als ik zeg: ik ben ik, dan heb ik het Ik gesteld; daartegenover staat het niet-ik, en daar doe ik hetzelfde mee: niet-ik is niet ik. Maar als ik zeg: ik is ik, dan heb ik daarmee een identiteit uitgesproken en als ik zeg; niet ik is niet-ik, dan zeg ik, dat ik niet niet-ik is en heb daarmee de kategorie van het onder scheid uitgesproken.
Zo komt hij tot de kategorieën van de identiteit en van het onderscheid, maar hoe gaat het nu verder. Ik en niet ik verhouden zich dus volkomen negatief en vernietigen elkaar dus eigenlijk, maar in werkelijkheid vernietigen zij elkaar niet, want het ik en het niet-ik, de natuur, verdragen elkaar bijster goed. Als ze echter elkaar niet vernietigen, dan kunnen ze elkaar hoogstens beperken en dit is mogelijk, omdat ze bij alle onderscheid in de grond der zaak identiek zijn.
Zo komt hij tot de kategorie: grond. Hij deduceert dus werkelijk, de kategorieën uit het ik, maar als nu over de beperking gaat praten, loopt hij vast, want doordat hij over de beperking gaat spreken, gaat hij spreken over het beperkte Ik en noemt dit het empirische, zonder te bespeuren, dat hij nu van het zuivere algemene Ik is afgedwaald naar het beperkte deelbare Ik, zoals hij het noemt, en dus van het algemene naar het bijzondere is gegaan. Hij redeneert nu verder alsof hij nog over het algemene Ik spreekt, raakt de weg kwijt, en loopt vast. Wij zullen daar verder niet over praten, maar deze belangrijke philosooph in de spheer van het zuivere denken moet ik summier even aanduiden, ook om u te laten zien, hoe dit uit het eerste werk van Kant geboren is. Fichte had gezegd: ik stel het Ik en dit is de these; daar stel ik de antithese tegenover; hun samengaan is dus de synthese. Dit is het zogenaamde drieslagstelssel. Gemeenlijk zegt men dat Hegel de man is van de drieslag, maar dit is niet waar; Hegel heeft de drieslag becritiseerd, want zegt, dat, wanneer wij spreken over these, antithese
95.
en synthese, wij eigenliik construeren, terwijl het zuivere denken niet constructief mag zijn, wat Kant ook heeft gezegd. Hij eiste immers een organisch geheel, en terecht, want organisch wil zeggen, dat elk deel zijn plaats heeft in het geheel en tot het geheel behoort, terwijl er bij de constructie in werkelijkheid geen geheel is, maar een constructie. Bovendien is de drieslag gevaarlijk voor liefhebbers van de zogenaamde dialectiek, omdat men met de drieslag alles kan uitspoken, wat men wil. Altijd kan de drieslag worden toegepast, wat dan wel aardig staat, maar waar niets van terecht komt. Ook hierop wijst Hegel. Fichte heeft ons echter behalve de drieslag doen begrijpen, dat men uit het ik kan deduceren en was gekomen tot de begrippen van identiteit, onderscheid en het samengaan van these en antithese.
Desondanks vervalt hij in de verdeeldheid, in de verbrokkeling en gaat dan zeggen, dat na oneindige tijd de zaak wel in orde komt, maar oneindige tijd betekent nooit en daar heeft hij gelijk aan, want zoals hij redeneert, komt het nooit in orde.
Fichte heeft gezegd: ik is ik en omdat ik ik is, is A A; de identiteit moet uit het ik worden afgeleid en iets is dus alleen identiek met iets anders, omdat ik ik is.
Schelling zegt nu op zijn beurt: laten we uitgaan van A is A en dan abstraheren, dan houden we alleen over het zijn der identiteit. A is A, betekent dat A identiek is met A; als we nu de beide A's abstraheren, houden we alleen het zijn der identiteit over. Verder heeft Schelling ongemerkt, dat we alleen maar dat weten, wat identiek is met onszelf. Spreek de waarheid zegt men en bedoelt dan dat .... een reeks van woor de moet produeeren, wier zinvolle inhoud identiek is met de reeks van feiten en daden, die geschied zijn, anders spreekt men de waarheid niet.
De waarheid is alleen maar overeenstemming van het een met het ander en is dus in de identiteit gegrond. Aangezien Schelling A en A abstraheert en alleen het zijn van de identiteit overhoudt, noemt hij dit de absolute identiteit, wat natuurlijk juist is, want elke bijzonderheid is
96.
geabstraheerd. En dan zegt hij: de absolute identiteit is, en dit is volgens hen de rede, want alleen denk zij de absolute identiteit kunnen wij weten; anders zouden wij nooit weten.Verder loopt hij dan vast, evenals Fichte.
Schelling is in zijn jeugd medewerker geweest van Hegel, maar Schelling was gefortuneerd en Hegel niet, zodat deze de kost moest verdienen als huisonderwijzer en eventueel gedwongen was om ergens heen te gaan, waar hij een baan kon krijgen. Dientengevolge kon hij niet met Schelling blijven samenwerken, wat wel goed was, omdat zij geestelijk toch uit elkaar gingen, wat Schelling slecht verdragen heeft, ofschoon Hegel hem alle eer geeft. Schelling heeft zich later wel eens laatdunkend over Hegel uitgelaten en ook wel tegen hem geschreven op een wijze, die de (?een?) philosooph niet past, maar men moet een mens zijn zwakheden vergeven en dus vergeven wij Schelling, want hij had toch wel iets geweldigs gebracht, al kwam hij tenslotte niet verder dan de absolute identiteit, maar hij begrijpt dan niet hoe de absolute en de relatieve identiteit nu samen moeten gaan, maar dat ook deze identiek zijn begrijpt hij niet en derhalve houdt hij ze altijd gescheiden, d.w.z. dat hij het denken en de natuur gescheiden houdt en over twee reeksen spreekt. En nu dompelt hij wel elke natuur-kategorie in de absolute identiteit, maar Hegel zegt terecht, dat de absolute identiteit van Schelling tenslotte zoiets geworden is als de nacht, waarin alle katten grauw zijn. Schelling komt er niet uit en blijft in zijn twee parallel lopende reeksen steken.
Als dan Napoleon gevallen is, vlucht Schelling, zoals heel Europa, in de romantiek, want het levende was nuchter geworden; overal was reactie en regeringen en kerken maakten zich weer breed en wilden weer gaan onderdrukken. Tevergeefs echter, want Napoleon was er niet voor niets voor niets geweest, zodat de reactie alleen maar tijdelijk zijn kon. Inmiddels vlucht men in de romantiek en Schelling ging heel ver terug tot naar de Middeleeuwen, waarbij hij zeer dichterlijke dingen
97.
schrijft, die echter met philosophie niets meer te maken hebben.
Schelling was ontzettend gedesillusioneerd door de reactie en doordat in Frankrijk weer de monarche werd hersteld, die door Hegel "eine 15-jahrige Fratze" genoemd werd. Hij is niet gedesillusioneerd, zegt alleen maar dit en schuift het opzij; het is niet de moeite waard, het gaat voorbij, het is maar even en duurt niet. Maar Schelling kon er niet tegen op en ontvluchtte de realiteit, die Hegel aanvaardde, zoals hij alle realiteit aanvaardde. Hij was een uitzondering in zijn tijd, want niet romantisch. In die tijd dweepte men in Duitsland en ging zich te buiten aan alle mogelijke excessieve gedachten; men zwom weg in de romantiek; allerlei stelsels, allerlei enthousiasmen en denkbeelden kwamen op en werden met hevigheid beleden. En temidden van deze Sturm und Drang zit rustig en alleen Frederich Wilhelm Hegel, die slechts op de voorhanden en andere werkelijkheid lette en deze in zich opnam en daarbij tevens een fantastische studie pleegde, want hij heeft veel gestudeerd, ook wiskunde en natuurkunde, theologie en geschiedenis.
Dit moet ook wel, want anders hoeft niemand eraan te beginnen om de Kosmos te begrijpen. Hegel heeft van Alles gestudeerd en onder anderen ook enige keren college gegeven in de wiskunde en examens afgenomen in natuurkunde, toen hij nog leraar was. En verder heeft hij college gegeven in de paedagogiek, maar hij was eigenlijk leraar in de philosophie aan een gymnasium. Zo was het toen nog in Duitsland, dat er leraren in de philosophie waren aan een gymnasium; het was een verplicht vak, terwijl het tegenwoordig niet eens meer verplicht is aan de universiteiten.
Hegel is zo van alles geweest, ook huisleraar, want hij had geen geld, maar hij wilde desondanks niet alles accepteren.
Toen een grote (?groot?) vriend hem schreef dat hij voorlopig maar een baantje van godsdienst-onderwijzer moest aannemen, heeft hij geantwoord, dat hij wel professor wilde worden in de godsdienst-philosophie, maar dat men niet van hen kon eisen, dat hij op een hoop lijken zou gaan staan dansen. "Here, laat deze drinkbeker aan mij voorbijgaan" Met deze woorden besloot hij zijn brief. Godsdienst-onderwijzer was ook
98.
wel het ergste, wat hem beschoren kon zijn, want betekent dat men, moet uitkauwen, wat al enige honderden jaren in allerlei geloofsbelijdenissen en dogmatiek is neergelegd. Van vrijheid des geestes kan geen sprake zijn. En deze man, die de geest bevrijd heeft, die genoemd wordt de verlosser der gedachte, kon zich niet opsluiten als godsdienst-onderwijzer. Hegel heeft ons geleerd wat zuiver denken is en wij dienen vee1 eerbied voor Hegel te hebben, dat wij hem critisch doordenken en al niet alles klakkeloos accepteren. Zo is bijvoorbeeld zijn natuur-philosophie niet belangrijk meer, behalve de grondidee, want sinds Hegel is de natuurwetenschap bijkans volkomen gerevolutioneerd en het is onze taak ook de gegevens en feitelijkheden van de wetenschap te doordenken en die logisch samen te denken tot een groots geheel, wat de wetenschap niet doet en met haar taak ook niet is. Daarom moeten wij natuurlijk veel van de wetenschap afweten al behoeven wij natuurlijk niet alle we tenschappen in de grond der zaak en in details en finesses te kennen.
De grondgedachte der wetenschap moeten we echter wel kennen, evenals de hoofdlijnen. Wie Hegeliaan is, leert Hegel uit zijn hoofd en kan hen misschien citeren en is misschien vreselijk knap en kan zodoende een geweldige indruk maken, maar hij heeft hem alleen maar uit zijn hoofd van buiten geleerd en toont daarmee geen eerbied voor Hegel te hebben, want wie hem van buiten leert, heeft hem niet tot iets innerlijks van zich gemaakt, hem niet verwerkt tot zichzelf, zodat hij op andere wijze weer te voorschijn komt. Tenslotte is het krankzinnig om bij Hegel te blijven staan, juist bij Hegel, die ons geleerd heeft hoe wij zuiver moeten denken, wat we dan ook te doen hebben als we ons tenminste zijn leer eigen willen maken.
In en als Hegel is de geest geboren, volkomen zuiver, en als men nu zegt: Kant had het stelsel geëist en wat is dan het Hegeliaanse stelsel, dan luidt het antwoord: de geschiedenis der philosophie, want elke philosophische school, elke philosophische richting, is een moment in het totale zuivere denken van de mens, dat, onzuiver beginnende, dank
99.
zij deze onzuiverheid en deze in zich opheffende en daardoor zuiverende, is gekomen tot de eenheid van de idee als het zuivere begrip.
Dit is Friedrich Wilhelm Hegel, die ook omstreeks 1800 leefde in Duisland, dat vernederd was, geen politieke macht had en alle grootheid naar binnen moest zoeken, en zich ten ondergang doemde, toen het zich tot politieke macht maakte en zijn grootheid naar buiten ging zoeken.
Zolang Duitsland zwak was, kon het Germaanse karakter volkomen tot ontwikkeling komen, het Germaanse karakter met zijn hang naar verinnerlijking, zijn hang naar tragiek en zijn honger naar de geest. Toen Duitsland groot werd naar buiten, ging het onder, want die grootheid is niet het ware van Duitland en niet zijn waarheid. Hegel is de laatste en hoogste waarheid van Duitsland en in en als Hegel werd de geest in de wereld geboren, de zuivere geest.
***
Kant was de wijsgeer, die getracht heeft de tegenstelling tussen de zogenaamde nologisten en empiristen, d.w.z. zij die alles uit het denken en zij die als uit de feitelijke ervaring wilden werklaren, te verzoenen en dat hij dit gepoogd heeft door te zeggen, dat wij eerst het denken zelf moesten gaan onderzoeken, want wij praten altijd over het denken en over ervaring, maar het eerst nodige is toch, dat het denken zichzelf doordenkt. Dit was een uiterst belangrijke stap en daarom is Kant een typische éénmalige verschijning in de wijsbegeerte en tevens een keerpunt en staat hij apart. Typisch is dat ook zijn leven dit apart-zijn volkomen uitdrukte, want hij heeft alleen meer geleefd in Koninsbergen, ongehuwd, met als enige gezelschap een huisknecht en in zeer bescheiden omstandigheden. Ook in die tijd werd het intellect niet zo buitengewoon goed gehonoreerd, wat zelfsprekend is, want waarom zou men het intellect zo bijzonder goed honoreren? Natuurlijk kan een intellectueel zich dienstbaar maken om veel geld te verdienen en dan bijvoorbeeld directeur worden van dit of dat, maar dan is hij geen intellectueel meer, doch heel iets anders, namelijk een zakenman of iets dergelijks. Maar het ware
100.
intellect is niet zo belangrijk, want het zakendoen is voor Europa belangrijker omdat de Europeaan in nuttigheid gelooft en niet inziet, dat het intellectuele werk, de zuivere intellectuele bezigheid haar eigen nuttigheid heeft, die niet in geld is uit te drukken, maar toch nuttigheid heeft voor de geest, geestelijke nuttigheid, dus daar de mens door intellectueel werk weer menselijk wordt.
Kant leefde dus in uiterst bescheiden omstandigheden en is begonnen met te trachten het denken zichzelf te laten doordenken - zijn drie kritieken - waarin hij met twee onbekenden blijft zitten, namelijk het algemene ik en het Ding an Sich. Over het algemene, het zuivere Ik zegt hij van alles, onder anderen dat het een begrip is, Maar in het algemeen, en eigenlijk ook nog helemaal geen begrip; dat het een ding is, een hij, een het, een onbekende enz. Hij weet er geen raad mee, wat logisch is, want als men het algemene op zichzelf stelt, dan is het niets. Om te (?kunnen?) zeggen, wat het is, moet men bepalen, d.w.z. begrenzen en als het begrensd is, moet men het negeren, maar daar komt hij niet toe. Hij zet het apart, zoals hij ook het Ding an Sich apart zet, want hij zegt, dat wij het Ding an Sich niet kunnen kennen, maar hij vergist zich, want dat ding op zichzelf is een ding voor Kant en hij zegt wel, dat hij er niets van weet, maar hij denkt het zelf, het is een product van het denken van Kant. Hij weet er dus wel wat van, bijvoorbeeld, dat hij er niets van weten kan, dat is al een heleboel; daaraan had hij moeten vasthouden, maar hij heeft het niet gedaanen dit was ook niet te verwachten, want hij is niet degene, dat hij wel (???) eiste, zou opleveren. Wanneer iemand werkt met twee onbekenden; het zuivere of algemene Ik en het ding aan zich, die beiden onkenbaar zijn, dan kan men natuurlijk niet tot een resultaat komen. Later is hij wel een beetje veranderd, want in zijn kritik der Urteilskraft begint hij toch al iets meer van het Ding an Sich te zeggen, zelfs, dat het misschien wel eens zou kunnen zijn, dat het een subject was, waardoor hij gaat zondigen tegen zijn oorspronkelijke stelling, wat een neo-Kantiaan, een zogenaamde
101.
Kantkenner, er toe verleid heeft om te zeggen, dat dit een bewijs is van seniele aftakeling van Kant, wat niet netjes en niet elegant is.
Toegegeven, dat de Kritik der Urteilskraft moeilijk is, want Kant had niet de gave van de taal, niet de gave van het woord; worstelde hij? met de taal, wat vanzelf spreekt, want hij worstelde met de begrippen en hoe zou hij de begrippen zuiver hebben kunnen stellen, waar hij met onbekenden moest werken. Maar om nu, als men hem niet snapt, te zeggen, dat hij vroegtijdig seniel in afgetakeld, is onsympnthiek, want hij was helemaal niet vroegtijdig seniel, al is bij wel kinds geworden.
Zijn huisknecht liet hem toen voor een fooi zien aan vreemdelingen, wat te begrijpen is, aangezien niemand een held is voor zijn huisknecht of kamerdienaar, zoals het Franse spreekwoord luidt, wat dan volgens Hegel niet aan de held ligt, maar aan de kamerdienaar.
Kant's huisknecht had een soort zonderlinge papegaai in huis, die hij liet zien voor een fooi; die papeggaai was toevallig de wijsgeer Kant, waar talloze geleerden mee gecorrespondeerd hadden en waar de wereld zich mee bemoeide. Overigens waren de bezoekers, die de fooi geven om Kant te mogen bekijken, niet beter dan de knecht.
***
Hegel begon anders dan Fichte en Schelling, al sloot hij natuurlijk bij hen aan. Hij is een originele denken, maar van de originaliteit moet men zich toch weer geen al te groot begrip maken, want geen enkel mens is zo origineel, of hij steunt op al zijn voorgangers. En Hegel heeft beweerd, dat hij steunt op niet minder dan, op alle philosophen, die in de geschiedenis der philosophie behandeld worden, omdat alles, wat voorafgaat één grote, dialectische opbouw is geweest, terwijl het publiek het ziet als een ruzie van philosophen, waarvan de één de ander tegenspreekt. Dit is ook inderdaad het geval, aangezien het denken zichzelf altijd tegenspreekt en aangezien het denken spreken moet bij monde van subjecten, moeten er altijd philosophen zijn, die elkaar tegenspreken, tot de philosooph komt, in wie de geest is gekomen tot volslagen zelfbewustzijn,
102.
zodat deze philosooph niet meer andere tegenspreekt, maar zichzelf tegenspreekt in zijn stelsel van dialectiek. Deze philosooph is Hegel. Hij begint met alle eer toe te kennen aan Kant, voor wie hij een enorme bewondering heeft. Maar! ook zegt hij, dat wie een denker eert, hem critiseerd en wie hem niet critisch bekijkt, geen eerbied voor hem heeft.
Wie een ander eert, denkt hem na, zelfstandig, en wie hem zelfstandig nadenkt, denkt hem uit den aard (der zaak?) critisch na, want hier komt zijn subjectieve denken in contact met dit, voor hem, objectieve denken, waardoor die andere denker als object gesteld is.
Hegel heeft dus ook Kant becritiseerd en om te beginnen het beroemde Ding an Sich, waar men nog altijd over bazelt alsof er geen Fichte, Schelling en Kant geweest zijn en waar de neo-Kantiaan nog altijd over zit te puzzelen. Zij gaan terug tot Kant en zeggen, wij met het Ding an Sich moeten beginnen en natuurlijk dat dat niet kenbaar is. En zij zeggen, dat zij Kant vereren als de grootste en dan gaan ze een stelsel opbouwen en beginnen ze met een hypothese, terwijl Kant gezegd heeft, dat er geen hypothese in een stelsel mag zijn, omdat het een zuivere cirkel van gedachten zijn moet, maar dat hindert hen niet. Wie Kant, Fichte, Schelling en Hegel niet kan begrijpen, begint maar wat te zeggen in het wilde weg, want is niet met de geschiedenis der philosophie op de hoogte en wie daarmee niet op de hoogte is, is niet op de hoogte van de ontwikkeling van de geest in Europa en komt allicht bij Kant terug en blijft daar den rondstumperen, zonder te vatten, waar het bij Kant om ging. Hegel zegt: met het Ding an Sich van Kant heb ik niets te maken, want een ding in een object en een object, dat niet object is voor een subject, is geen object. Als ik over een object spreek, spreek ik tevens over een subject; deze twee zijn niet uit elkaar te krijgen. Een ding, dat ik niet kennen kan, is een ding, dat in een andere orde ligt, maar object en subject liggen niet in verschillende werelden, doch vlak tegen elkaar aan, zitten vast, het een wordt omherroepelijk
103
uit en aan het ander voortgebracht, dat is onvermijdelijk. Kant heeft niet begrepen, dat zijn Ding an Sich een object was voor Imannual Kant en dat het dus wel degelijk een object was voor een subject en helemaal niet in een onbereikbare wereld lag. Hij heeft alleen niet dat zijn kennen inderdaad niet toereikend was en dat niemand van ons het zo kan kennen, want hij bedoelt hier met het kennen om te beginnen het empirische, maar verdwaalt dan in het niet-empirische. Empirisch kennen berust op feitelijk waarnemen, maar er het empitische kennen is niet het enige weten, er is ook nog een ander, dat op het logische door denken berusten eruit voortvloeit.
Hegel is degene geweest. die het grote werk van de zelfkennis des geestes heeft voltooid en dit is onder meer door Goethe, met wie Hegel in correspondentie stond, ingezien. Het zou goed zijn, wanneer Hegels critici hier eens op wilden letten, want Goethe was het dialectische genie bij uitnemendheid. De critici zouden trouwens ook eraan moeten denken, dat ieder die Hegel wil becritiseren, hem tenminste moet begrijpen en aan dit laatste ontbreekt het bijkans geheel.
Hegel begrijpen veronderstelt echter dat men in aanleg dialectisch is en dit zijn de meeste mensen niet, want de meesten vormen de menigte, die uitteraard middelmatig is, ook in haar denken. De dialecticus kan alleen diegenen iets geven, die het in aanleg reeds bezitten. Dit is het, wat in het nieuwe testament bedoelt, waar het zegt: "die heeft, aan die zal gegeven worden, maar wie niet heeft, van die zal genomen worden, ook wat hij heeft". Het nieuwe testament is wel interessant, wanneer wij het begrijpen. Wie niet begrijpt echter moet er in geloven en wie er niet in gelooft moet het laten liggen, maar dan ook niet critisch worden. Ditzelfde geldt ten aanzien van Hegel; wie hem niet begrijpt kan niet critisch worden want de enige critiek is de critiek van het begrip. Wie een denker eert, moet hem critisch lezen, hem namelijk nadenken, en dat doet hij subjectief, zodat hij zich subjectief tot deze denker als objectiviteit verhoudt, waarbij hij de identiteit tracht te ontdekken of het ontbreken ervan tot hem doordringt. Dit is dan zijn critiek.
104.
Hegel heeft het dientengevolge de mensen vreselijjk moeilijk gemaakt, waarbij dan nog komt, dat zijn taal zeer moeilijk is, zowel omdat hij de eerste was, die tot het zuivere begrijpen kwam als doordat hij een Duitser was; de Duitse intellectueel uit het begin van de XIXe eeuw muntte niet uit door eenvoud van taal. Desalniettemin sprak hij de waarheid, wat men in hem, voelde, maar als iets unheimisch, waaraan niemand houvast had, niemand van hen, die "iets positiefs" wilden, een bepaald iets, want hij hief elke bepaaldheid op. Hegel is, omdat hij is de verlosser van de gedachte, de grote revolutionnair, want het zuivere denken is de revolutionnaire geest, omdat het elke bepaaldheid opheft en verkeert tot zijn andere en bij geen enkele bepaaldheid stand houdt.
Hegel maakte het de mensen dus moeilijk en omdat men hem niet begreep, kon men hem zo heerlijk aanvallen en heeft men hen onder anderen verdacht trachten te maken als aartsreactionnair en als verheerlijker van de Pruisische staat, wat hij niet was. De Pruisische regering vetrouwde hem niet helemaal en eigenlijk stond hij min of meer onder politie-contrôle. Wel is hij geridderd geworden, kort voor zijn dood, op het niveau, waarop, bij ons een dienstmaagd voor 25 jaar trouwe dienst geridderd wordt, namelijk de rode adelaar vierde klassee. Hij was geen man, die zich hierover druk maakte en hij heeft zich niet bezondigd aan de vervelendheid van Bolland, die in dit opzicht akelig kleinzielig geweest is, omdat hij almaar jammerde, dat hij geen ridderorde kreeg. Hij heeft nooit begrepen, dat hij natuurlijk geen ridderorde kon krijgen en dat dat nu net zijn enige ridderorde was; dat hij hem niet krijgen kon; maar hij wou met alle geweld een lintje hebben, voelde zich miskend en begreep niet, dat juist deze miskenning van hogerhand een erkenning was van hoger hand. Hegel heeft zich van die dingen niets aangetrokken en trok zich überhaupt nergens wat van aan maar men kan hem daarom wel verdacht maken; had hij niet van de staat gezegd, dat deze aardse goddelijkheid is? Zoiets is geen kleinigheid en stempelt hem tot een reactionnair, behalve als wij goddelijkheid vertalen door idealiteit en er dan op
105.
van aardse goddelijkheid spreekt en daarmede zegt, dat het maar een alledaagse aangelegenheid is, die als werkelijke staat geen stand houdt. Hij was bekend om zijn democratische principes en verdacht omdat hij Napoleon toejuichte, omdat deze de liberale gedachte door Europa bracht. Van de koning zei hij in zijn colleges over het recht, dat deze maar één taak heeft, namelijk om ja te zeggen en de puntjes op de i te zetten, wat Friedrich Wilhelm helemaal niet leuk vond, maar wat was er te beginnen, zolang men de censuur nog niet durfde in te voeren. Zij begon wel te dreigen aan de universiteit, maar deze philosooph verzette zich hevig tegen alle censuur en zei nu, dat de wetenschap vrij moet zijn van alle gezag en dat de staat dus in de eerste plaats de taak heeft om er voor te zorgen, dat de kerk zich geen enkel gezag aanmatigd over de wetenschap, aangezien de kerk dit recht niet toekomt. Daarom hielden ook de kerkelijken niet van hem. Hij vond de kerk niet het belangrijkste, want (???) niet meer dan een particuliere vereniging. Met het geloof moet de regering zich volgens Hegel niet bemoeien, maar de vereniging ressorteert onder het staatsgezag. Het behoeft ons dan niet te verwonderen, dat de kerken, en speciaal de roomse, hem zeer vijandig gezind waren. Het spreekt vanzelf, dat hij dus van hogerhand niet vertrouwd werd en aangezien bovendien vrijwel niemand hem begreep, was hij zo gemakkelijk zwart te maken, waarna men hem in Duitsland tenslotte verwierp.
Hegel is niet begrepen, wat gedeeltelijk het gevolg is van het feit, dat zijn taal zo moeilijk is. Toch staat één ding vast: wie philosopheren wil, of hij Hegliaan is of niet, zal Hegel moeten trachten te begrijpen, althans in hoofdzaak, want wie Hegel niet begrijpen kan, of geen kennis van hem wil nemen, wil geen kennis nemen van de ontwikkeling van de menselijke geest en gaat daarbuiten staan. Wie echter mee wil doen in het proces van de ontwikkeling van de geest, mag niet buiten dat ontwikkelingsproces gaan staan, want dan is hij een afgesneden loot en waardeloos.
106.
Hegel heeft natuurlijk ook gezegd, evenals Kant, dat het stelsel van zuivere rede zichzelf moet voortbrengen, dat wil zeggen dat het denken zichzelf moest ontwikkelen tot zuivere rede en dat nergens van buitenaf iets genomen mocht worden, omdat de wijsbegeerte is de wetenschap der wetenschappen, het weten van het weten, het denken, dat zichzelf begrijpt, het denken, dat tot zelfbewustzijn komt. En dus moet men met het denken beginnen. Welnu het denken is gegeven, dus daar kunnen we mee beginnen, maar wat mag de eerste gedachte zijn? Ik heb in de aanvang van dit geschrift gezegd, dat we beginnen met het Zijn. Het is hier niet de plaats om de logica te doordenken en dus moeten wij volstaan met op te merken, dat wanneer wij, uitgaande van Zijn in het algemeen, dus als aanleg, wij vanzelf komen tot het werkelijk zijn, dus tot realiteit, waarna beiden tot eenheid gedacht worden, dat wil zeggen dat in de realiteit de aanleg ertoe als het wezenlijke wordt begrepen, welk begrip de eenheid is. Begrip is idealiteit, denkbaarheid. De logische verhouding is dus die van aanleg, werkelijkheid, denkbaarheid.
Een voorbeeld uit de geloofswereld is: God de Vader, de Zoon, de Heilige Geest.
De Vader is de aanleg, dat wil zeggen in wezen is de mens goddelijk, Ideëel de waarheid des mensen is niet zijn verschijning, maar dat, wat alleen denkbaar is en wat zich als en door de verschijning openbaart. Dit is de werkelijkheid, de Zoon.
De Zoon, die zich begrijpt als wezenlijk goddelijk, ideëel, begrijpt zich dus als eenheid van God en mens en dit begrip is de Heilige Geest. Een voorbeeld uit de wijsbegeerte: Kants drie critieken - Kritik der reinen Vernunft, Kritik der praktischen Vernunft, Kritik der Urteilskraft. Over deze laatste critiek struikelen de Kant-kenners nog al eens. Kants critiken behandelen respectievelijk de logica, de natuurphilosophie en de philosophie des geestees, waarin het reeds duidelijk wordt, dat God de Vader nog slechts is de wetmatigheid van het denken, zich stelt als de Zoon en in deze tot bewustzijn komt van zichzelf: de Heilige geest.
107.
Het is alles gezegd op alle mogelijke wijzen, maar eerst sinds Hegel kunnen wij het redelijk doordenken en begrijpen. Abstraheer dus Hegel niet uit het geheel, want het is lang geleden begonnen, duizenden jaren geleden in Griekenland, en daarvóór was het er als het intuïtieve vermoeden in het Oosten.
Heel langzaam in het gekomen, is het ontwaakt. Aan de natuur is de idee voorondersteld; als natuur is de idee buiten zichzelf; als geest heeft de idee zichzelf begrepen en is daardoor geest geworden, zoals de Vader vader wordt door de zoon en de oorzaak oorzaak door het gevolg, dat ze teweeg brengt. In het empirische, het verstandelijke, het feitelijke wetenschappelijke denken wil men alles altijd causaal verklaren en begrijpt niet, dat men altijd de dingen uit elkaar blijft trekken; men zegt: daar is de oorzaak en hier is het gevolg, maar het gevolg is de oorzaak, dat die oorzaak oorzaak is geworden, anders zou de oorzaak geen oorzaak zijn, maar hoogstens mogelijkheid gebleven zijn, dus niets. Het gevolg is de oorzaak van de oorzaak, dat wil zeggen, de oorzaak is veroorzaakt door het gevolg. Wie deze twee uit elkaar denkt, denkt wel erg verstandig, maar ook vreselijk oppervlakkig en uiterlijk en komt nooit tot de eenheid. Het is de wetenschapsmensen moeilijk aan het verstand te brengen, dat toch de hele wetenschap zoekt naar eenheid, want zij zoekt de waarheid en weet niet, dat ze aan metaphysica doet, wanneer ze aan het snuffelen is in de feiten en ze probeert te arrangeren, te classificeren en te doorschouwen. Zij doet dan aan metaphysica. maar van zuiver denken wil ze niet weten.
God de Vader en God de Zoon liggen niet uit elkaar, zij zijn elkaars voorwaarde: zonder de Vader geen Zoon en zonder de Zoon geen Vader. Daarom was God er niet vóór zijn Schepping en hij is alleen God door Zijn Schepping. De Idee is er alleen door de Schepping, die er niet niet-zijn kan, omdat het logisch onmogelijk is, aangezien Zijn en niet-Zijn aan één en hetzelfde zijn, weshalve de schepping er zijn moet en niet een daad is van willekeur van een God in een Hemel, die op zekere dag dacht: ik ga eens een kosmos scheppen. Hij kan alleen maar God zijn als hij schept en hij kan nooit iets anders doen dan scheppen, zichzelf verloochenen, aan het kruis slaan en uit het graf opstaan en er weer ingelegd worden. Dit is een oneindig proces, dat wij niet in de tijd moeten zien. In het wetenschappelijke en verstandelijke denken speelt de tijd een geweldige rol, want hij behoort bij de natuur en dus willen wij hem niet wegdenken, maar wij moeten de natuur begrijpen als het buiten zichzelf zijn van de idee, die altijd is, maar pas tot zelfbewustzijn gekomen is sinds Hegel. Daarvóór was zij er ook en zij zal er altijd zijn als natuur en als denkbaartheid.
In Hegel was de geest geboren; in hem heeft de geest voor het eerst duidelijk gesproken, maar men begreep hem niet. Desondanks beheerste hij de
108.
hele 19e eeuw, ook al door zijn tegenstanders, en alle bekende philosophen zijn bij Hegel ter school gegaan, ook Schopenhauer, die overigens van Hegel meer begreep, dan hij kon inzien tengevolge van zijn dodelijke vijandschap.
Schopenhauer was een ijdeltuit, die het niet verdragen kon, dat op zijn colleges 5 mensen zaten en op Hegels colleges zelfs de vensterbanken als zitplaatsen gebruikt moesten worden, al was Hegel niet met zo'n volle collegezaal begonnen. Toen hij 30 hoorders had, vond hij het al een mooi aantal; eerst veel later werd de collegezaal te klein. Schopenhauwer bracht het in dit opzicht niet ver en omdat hij zo ijdel was, verweerde hij zich tegen Hegel zonder te begrijpen, dat wie zich tegen een wijsgeer verweert, zich met die wijsgeer, met diens denken bemoeit en van dat denken niet los komt. Hij heeft op hem gescholden en hem voor charlatan, voor dialectische clown, voor jongleur-met-idiote-begrippen uitgescholden (- = T.B.) en zich uitgelaten op de manier van een kermisreiziger, maar dit neemt niet weg, dat Schopenhauer een eenzaam mens ...., .... trachtte het pessimisme in ere te herstellen. Hij is de enige grote pessimist einde eeuwen en leefde in een tijd, waarin de wereld meende optimistisch te mogen zijn. Hegel had immers gezegd, dat de mens goddelijk is en dat de rede alles vermag.
Goed, dan zou dat alvermogende subject even een wereld gaan scheppen, die een heilswoning zou zijn voor iedereen, dat alvermogende subject, dat niet van zijn subjectiviteit en van zijn verstandelijkheid loskwam, maar erin bleef steken, en dat daarom een objectiviteit schiep, die het als het vreemde aanzag en welke zich ging wreken, want .... ging leven volgens eigen wetmatigheid. Het verstand had het objectieve en subjectieve gescheiden en dientengevolge kwam het drama los, kwam de chaos. Men kon het niet meer aan en van de grote droom der bourgeoisie, dat alles zou worden een schone woning voor alle mensen (geen mooi Nederlands), bleek niets terecht te komen. De bourgeoisie was optimistisch en daartegen predikte Schopenhauer. Men vond hem interessant, maar geloofde hem niet; de grote massa is niet makkelijk te overtuigen, omdat ze niet denken kan en wie niet denken kan, kan de waarheid niet begrijpen. Dus kwam de bourgeoisie tenslotte terecht in een wereld, die helemaal uit elkaar ging vallen en er kwam een wereldoorlog en daarna de gek van Berchtesgaden, die met zijn uiterste geweld alles bijeen wou houden; eenheid moest op zijn, het koste wat het wil. Hij werkte in de lijn der bourgeoisie met zijn proces van gelijkschakeling, want de bourgeoisie was al lang aan de gelijkschakeling bezig zonder het te beseffen. Er in immers identiteit (die op verstandelijke wijze tot een formele identiteit gemaakt werd) en in de identiteit is immers de waarheid. Als we alles formeel gelijkschakelen, volkomen uiterlijk, dan hebben we dus een
109.
waarachtig goede samenleving. M.a.w. in deze sameleving was weinig waarheid te vinden, al zat er waarheid in; naar de leugen overheerste en de mensen begrepen het niet en evenmin de philosophen en de kerken.
Het Hegelisme was uiteengevallen in drie richtingen: het centrum. de linkervleugel en de rechtervleugel. Het centrum zette Hegel's werk heel simpel voort, gaf zijn werken uit en doceerde in zijn zin. Het rechtse Hegelisme werd reactionnair, begreep Hegel niet en gebruikte hem voor alle reactionnaire doeleinden, waarvoor hij gemakkelijk te gebruiken was, omdat hij niet begrepen werd en men kan allerlei uitspraken altijd gemakkelijk voor een bepaald doel aanwenden.
Het linkse Hegelisme werd materialisme bij Strauss, Molensloot en, vooral bekend bij Marx.
Het materialisme heeft geen goede reputatie, maar toch moeten ... begrijpen, dat er een zuiver philosophische gedachte in zit, want het wil tenslotte de tweeheid van geest en materie tot eenheid samen denken. Het doet het verkeerd, want op eenzijdige wijze, aangezien het alles samendenkt tot materie door de geest tot materie te maken, maar het is een philosophische poging.
Politiek en maatschappelijk was er het links Hegelisme, waardoor ondanks alles Hegels geest de gehele 19e eeuw beïnvloedde. want alle linkse Hegelianen gaan van hem uit. Maar de grootste invloed heeft hij door het Marxisme. Wij willen daarom hier in het kort iets van het Marxisme zeggen. Het is materialistisch en als zodanig negatie van het dialectisch idealisme, dus een eenzijdigheid. In zijn materialisme zit Marx vast aan de bourgeoisie, die er geheel in verzonken was, maar anderzijds heeft hij gewezen op de wetmatigheid en de dialectiek van de economische verhoudingen. Zijn beperktheid is, dat hij alles met alle geweld onder deze economische verhoudingen wilde dwingen en daardoor de wording van de geest en daarmee de geschiedenis van de mensheid geweld moest aandoen, Wat hij natuurlijk niet opzettelijk deed. Hij zag het zo: het was voor hem de waarheid. Hij verkrachtte de feiten om tot identiteit te komen tussen zijn subjectief denken en de objectieve werkelijkheid en zodoende in zijn waarheid te staan, maar de waarheid van het Marxisme is niet de volslagen de zuivere waarheid, want de waarheid van het Marxisme verkracht de werkelijkheid en moet dit doen, omdat ze anders niet bestaan kan.
Hij heeft op de dialectiek van de economische verhoudingen gewezen en daarmee alle Utopisten opzij geveegd. Er loopt altijd een stelletje goedwillende, brave warhoofden rond, die allerlei prachtige wereldvreemde plannen hebben en kolonies gaan stichten en dit en dat gaan doen, zoals Frederik van Eden, Robert Owen en anderen die ergens in een wildernis gaan zitten en daar een wereld van liefde opbouwen, Maar de wereldgeschiedenis
110.
trekt zich van idealistische warhoofden niets aan; zij treden buiten de werkelijkheid, wat ze ook feitelijk doen, door zich ergens in een wildernis op te sluiten; zij staan niet in de werkelijkheid en denken met ethische gepraat 's wereld logische ontwikkelingsgang te kunnen veranderen. Zij hebben vriendelijke bedoelingen; hun hart loopt dikwijls over van mensenliefde, maar desalniettemin staan ze buiten de werkelijkheid, en de werkelijkheid is tenslotte elke werkelijkheid, zowel de politieke, als de sociale, als de natuurkundige, als de geestelijke werkelijkheid. Ook het denken is werkelijkheid en aan het werkelijk zijn laat zich de werkelijkheid bedenken. Denken is een zeer inspannende werkzaamheid.
Elke werkelijkheid is tenslotte niets anders dan verwerkelijking van de idee, een proces, dat dialectisch verloopt en dat niet bij wijze van gril of van lief verlangen van een of andere dromer, die een wensdroom heeft.
Marx heeft al deze Utopisten weggeveegd, er waren op zoveel, allemaal mensen, die eventjes nieuwe maatschappijen zouden gaan maken. Op papier gaat dat prachtig, als men het mensenmateriaal maar uitschakelt.
Vóór Marx was het alleen nog maar gepraat; hij is het wetenschappelijke keerpunt tot de practijk en zijn theorie is dan ook werkelijkheid geworden als politieke en maatschappelijke werkelijkheid in Rusland.
Dit moest gebeuren, want Marx is tenslotte degene, die het zuivere denken ging toepassen; natuurlijk moet het dan gebrekkig zijn, want alle voorhanden werkelijkheid, alle wereldlijke werkelijkheid is gebrekkig; de werkelijkheid is altijd ook onwaar en daarom moet niemand rekenen op een heilstaat. Begrepen moet worden, dat de gang der rede en de dialectiek der werkelijkheid niet anders is dan het stellen van tegenstellingen om deze weer op te heffen en daarmee te verzoenen, want het doel van alle tegenstellingen is niet anders dan de verzoening, de liefde. Dit is de grote grondgedachte, die tenslotte als het dialectische denken tevoorschijn komt; dat het om de liefde gaat, maar dat de liefde zonder de tegenstelling niet zijn kan en dat dus de liefde niet kan zijn zonder de tegenstrijdigheid. De wereld kan niet zonder strijd zijn. Herakleitos heeft het al gezegd: de strijd is de vader van alle dingen; uit het tegenstrijdige wordt alles geboren en het grootse is de verzoening. In de geest is de zuivere verzoening, want is elke tegenstelling opgeheven tot eenheid.
Daarom is het zuivere denken de grote vrede en de grote liefde.
-----------
-----
---