Links geen index?
Nadruk verboden

      OVER DE RELIGIE.

door Mr.Dr.A.Börger
Aflevering No.18

      Tot de bijzonder opmerkelijke uitspraken van Jezus behoort ook de volgende:
      "Hebt Uw vijanden lief en bidt voor Uw vervolgers, opdat Gij zonen van Uwen Vader in de hemelen moogt zijn; want Hij doet zijn zon pgaan over boozen en goeden en doet het regenen over rechtschapenen en en goddeloozen."      (Mattheüs 5:43-45)
      Dat men zijn vijanden lief moet hebben, is tot in den treure in de kerken verkondigd, maar hoezeer de menschen er ook theoretisch mede mogen instemmen, toch komen zij boven de theorie niet uit. En wij willen allerminst beweren, dat het voorschrift eenvoudig is. Toch moeten wij in het oog houden, dat de woorden gesproken zijn in een verband, dat zich overigens zinrijk laat verklaren, terwijl het feit, dat in de kerken zoo vaak hierover gesproken is, erop wijst, dat de geloovigen voelen, dat het toch wel eigenlijk hun plicht zou zijn om ook hun vijanden lief te hebben.
      Wij willen de redelijkheid van de geciteerde woorden naspeuren en daarbij uitgaan van het begrip liefhebben.
      Het gevoel van liefde is gevoel van eenheid en identiteit; de liefhebbenden gevoelen zich identiek en daardoor een. Waarop deze identiteit berust is onverschillig en wij weten dan ook, dat wat betreft de liefde van man en vrouw het identieke allerlei inhoud hebben kan, van het meest verhevene tot het meest vulgaire.
      Zoo begrepen, moet men in de woorden van Jezus zien, dat hij beoogt te zeggen, dat de menschen ook in de vijandschap identiek zijn, maar bovendien dat het haten van den vijand de verkeerde instelling is van den mensch tot zijn medemensch en daardoor tevens tot zichzelf, en dat deze verkeerde instelling dus te negeeren is tot haar tegendeel.
      Het ligt geheel in de lijn der christelijke wereldbeschouwing om dezen eisch te stellen, want het eigenlijke christendom staat afwijzend tegenover alle natuurlijkheid en haat behoort tot het natuurlijke. Wie haat, stelt het moment van het onderscheid en blijft erbij staan, maar komt niet tot het verkeeren ervan, niet tot het moment der identiteit. Hij ziet niet in, dat de identiteit het onderscheid vooronderstelt en dat er zonder identiteit geen onderscheid mogelijk is, evenmin als andersom.
      De woorden van Jezus zijn dus eenvoudigweg te interpreteeren door ze als volgt te lezen: blijf niet bij het onderscheid staan, maar ga voort tot het identieke.
      Nu zal men misschien tegenwerpen, dat die vijand intusschen zelf aan het onderscheid vasthoudt, maar om te beginnen geldt het woord van Jezus ook voor hem, terwijl bovendien de mensch, die zich op de houding van den vijand beroept, zich door dien vijand zijn houding laat voorschrijven. Hij doet dan dus verkeerd, omdat de ander het wil en maakt zich daardoor onvrij. Natuurlijk is het waarschijnlijk, dat hij juist denkt zijn vrijheid te handhaven door een even vijandige houding aan te nemen als de ander en daarbij eventueel bluffen, dat hij zich niet op zijn kop laat zitten.
      De woorden: "Hij doet zijn zon opgaan enz." zijn van den Perzischen lichtdienst afkomstig; het licht schijnt over alles, onderscheidt alles en verbindt het in zijn eenheid. Zooals wij reeds hebben gezegd, is ook het Parsisme van invloed geweest op het christendom, zooals alle godsdiensten van het Oosten.

      Vervolgens wijdt Jezus eenige uitspraken aan de huichelarij en schijnheiligheid, want hij veroordeelt het uitbazuinen van goede werken, het demonstreeren van vroomheid o.a. door het openlijk staan bidden, alsook het laten blijken, dat men vast.


2.

      Inderdaad is dit alles huichelarij. Want zoodra men dergelijke dingen doet met het oog op de buitenwereld, doet men ze om schoon te schijnen en niet om tot innerlijke vrede te komen.
      Wat het bidden betreft, protesteert Jezus tegen het gebruik van heel veel mooie woorden, tegen de ijdele breedsprakigheid en dan geeft hij het beroemde gebed, dat bekend is als het "Onze Vader".
      Het is een heel simpel gebed, waarin gezegd wordt, dat het goddelijk beginsel heilig is en dus geheiligd dient te worden en dat de heerschappij van dit beginsel in den mensch het wenschenswaardige is, zoowel in den hemel als op aarde, welke woorden zich begrijpen laten als: zoowel in den geest als in de wereldlijke werkelijkheid, zoowel in theorie als in practijk. En de woorden: "Geef ons heden ons brood voor morgen" (hetgeen in de statenvertaling luidt: "Geef ons heden ons dagelijksch brood") (Matt. 6:11) beoogen erop te wijzen, dat de mensch zijn leven niet moet laten opgaan in voorzorg voor de materieele toekomst, want zijn ware doel ligt niet in het materieele. In dit verband wijzen wij op de woorden, die hij even verder spreekt en eveneens te lezen zijn in het zesde hoofdstuk van Mattheüs en waarmede hij zegt, dat men niet bezorgd moet zijn over wat men eten of drinken zal, noch over datgene waarmede men zich kleeden zal, een uiteenzetting, die eindigt met de bekende woorden: "Zoekt eerst het koninkrijk Gods (in de Leidsche vertaling: "Zoekt slechts eerst Zijn koninkrijk") en de gerechtigheid die hem behaagt, en dat alles zal als een toegift U geschonken worden." Mattheüs 6:33 De strekking van deze woorden is volkomen duidelijk en niet anders dan deze: zoekt de waarheid, dan komt alles vanzelf in orde. Wie de waarheid zoekt, zoekt de ware orde, want het principe des geestes is dat der ordelijkheid, het kosmische, terwijl zich aan de natuur, voorzooverre zij aan zichzelf wordt overgelaten, de wanorde bedenken laat. De mensch, die opgaat in zorgen voor het materieele, moet de ware orde verzaken en kan niet anders, terwijl hij toch, juist omdat hij zich verbeeldt zoo zorgzaam te zijn, in het geheel niet begrijpt, dat hij telkens opnieuw wanorde sticht, wat hij dan verklaart uit het gedrag van anderen of uit natuurrampen. Dat hij in het gedrag van anderen meedoet, komt niet bij hem op, want hij houdt vast aan het onderscheid, en zoodoende komt hij nooit tot het inzicht, dat de wanordelijkheid mede gevolg is van zijn eigen gedrag.
      Laten wij nog even terugkeeren tot het "Onze Vader."
De hiervoren geciteerde woorden over het dagelijksch brood zijn de eenige, die Jezus aan de natuurlijke zijde van den mensch wijdt, en hij vervolgt dan: "Vergeef ons onze schulden, gelijk ook wij onzen schuldenaren vergeven hebben." Wij verwijzen hierbij naar hetgeen wij in een vorige aflevering gezegd hebben over de barmhartigheid in verband met de zaligspreking: "Zalig de barmhartigen, want hun zal barmhartigbeid geschieden."
Wie vergeeft, is vergevensgezind en door deze gezindheid komt hij vanzelf tot de vergiffenis van zijn schulden. Ieder onzer is zondig, schuldig en dientengevolge vergeven wij onszelve, wanneer wij een ander vergiffenis schenken. Wie niet vergeven kan, kan geen vergiffenis ontvangen.
De slotwoorden: " En leidt ons niet in verzoeking, maar verlos ons van den Booze," zijn later toegevoegd en kinderlijk gebrekkig, want de mensch is altijd in verzoeking, omdat en voorzooverre hij voor zijn bestaan natuurlijk zijn moet. Ook zijn zij in strijd met de oorspronkelijke christelijke idee, want wie over in verzoeking leiden spreekt, veronderstelt, dat de mensch bij tijd en wijle zonder verzoeking door de wereld gaan kan, terwijl toch het oerchristendom de geheele wereld beschouwde als door en door verzoeking. Wie van den Booze verlost wil worden, moet zelfmoord plegen. Hiertoe concludeerde het oerchristendom niet; wel beperkte het het natuurlijke bestaan tot het volstrekte minimum, waarnevens het dan als doel stelde de menschheid te doen uitsterven, aangezien het de voortplanting verwierp. Overigens


3.

zag het wel in, dat dit slechts een vrome wensch kon blijven, die later wijsgeerig door Schopenhauer herhaald is geworden.

      Het zevende hoofdstuk begint met de woorden: "Oordeelt niet, opdat Gij niet geoordeeld wordt. Want naar het oordeel, dat Gij velt, zult Gij geoordeeld worden; met de maat, waarmede Gij meet, zal U toegemeten worden."      Mattheüs 7:1-2
      Men heeft hieruit wel geconcludeerd, dat men van iemand niet zou mogen zeggen, dat hij een schurkenstreek bedreven heeft, maar dit is zeer zeker niet de bedoeling, doch alleen, dat degene, die een oordeel over een mensch uitspreekt over den Mensch oordeelt, want elke mensch is verbijzondering van den Mensch en in elken mensch komt het menschelijke voor den dag. Oordeelende veroordeelt men dus ook altijd tegelijkertijd zichzelf en daarom moet men niet aan het oordeel vasthouden, maar eroverheen voortschrijden tot vergiffenis. Dit wordt dan ook eigenlijk in de tweede zin van het hierbovenstaande citaat uitgesproken. Oordeelen moet niet zijn verwerpen, want dit beteekent, dat men den beoordeelde alleen maar ziet in het moment van het onderscheid.
      Natuurlijk wil dit niet zeggen, dat men met iedereen vriendschap moet sluiten, aangezien dit uitgesloten is tengevolge van het feit, dat elke mensch verbijzondering is. Wie dit laatste niet laat gelden, handelt in strijd met de werkelijkheid. Wie een liefde of vriendschap verloren ziet gaan en niet werkelijk bedroefd is, blijft in de vijandschap steken. Deze bedroefdheid is droefenis om de tekortkoming van het eigen zelf, dat door zijn beperktheid slechts tot beperkte vriendschap en liefde in staat is en dus is zij droefenis om de beperktheid.
      De meeste menschen zullen deze redeneering overdreven vinden, want zij zullen oordeelen, dat de ander schuld heeft en dat het christendom veel te veel eischt. Dit laat zich zeggen, want het christendom eischt in principe zuivere menschelijkheid, waartoe wij niet in staat zijn, omdat wij ook natuurlijk, dierlijk zijn en niet anders kunnen. En zoo zijn wij dan ook allen nooit zonder egoïsme, zelfs niet, wanneer wij stralend verheugd zijn, omdat een vrouw ons het jawoord gaf. Want wij denken er dan niet aan, dat zij ja zeggend tegen ons neen zegt tegen anderen en dat haar jawoord dus voor die anderen verdriet beteekent. Niemand die het jawoord krijgt is verdrietig en waarschijnlijk zou de betreffende vrouw er ook niets van snappen.

      Nu volgt een uitspraak, die eenigszins verwonderlijk aandoet, omdat zij in het geheel der Bergrede maar zeer betrekkelijk past. Jezus spreekt hier n.l. tot de schare en verkondigt haar datgene, wat eerst geheime leer was en alleen bestemd voor ingewijden; vandaar dat hij ook veel tot haar zal spreken in gelijkenissen. En nu zegt hij onverwacht: " Geeft het heilige niet aan de honden en werpt Uw paarlen niet voor de zwijnen." Deze woorden gelden eigenlijk alleen voor de ingewijden en zijn hier dus bij wijze van spreken per ongeluk neergeschreven.
      Nu moeten wij wel bedenken, dat de geheele Bergrede op een niveau staat, dat onbereikbaar is voor de menigte, zoodat Marcus haar dan ook maar weg laat. Maar dit neemt niet weg, dat zij wordt uitgesproken voor de menigte, dus voor de niet-ingewijden. Hieruit blijkt dan, dat ook het verwateren van de oorspronkelijke leer niet zoo'n eenvoudig werk is.
      De woorden, waarmede hij deze vermaning besluit, maken duidelijk, waarom hij haar uitspreekt. Zij luiden: "Zij mochten ze eens met hun pooten vertrappen en zich omkeeren en U verscheuren.
      Vriendelijk klinkt dit alles niet. De mensch der menigte wordt als hond en zwijn gequalificeerd en verder wordt er dan op gewezen, dat de menigte met de waarheid niets beter weet te doen dan haar te misbruiken, te verknoeien en aan te wenden tegen degenen, die haar verkondigen. Dit alles is hard, maar Jezus zegt wel meer harde woorden en men dient te begrijpen, dat de waarheid aan de meeste menschen hard toeschijnt.

---