Nadruk verboden
W I J S G E E R I G D E N K E N
door Mr.Drs.A.Börger
Aflevering No.25
De Idee heeft zich verkeerd tot natuur en is als zoodanig negatie van eenheid, weshalve de natuur is in den vorm der veelheid, waaraan de verdeeldheid wordt medegebracht, welke echter, omdat de natuur in wezen eenheid is, naar zelfopheffing streeft. Dit streven laat zich kennen als de zwaartekracht, welke de objecten naar elkaar toedrijft.
Zwaarte is idealiteit van de realiteit stof. De stof zoekt zich- zelf d.w.z. haar buiten zichzelf zijn en het verdeeld zijn op te heffen, zoodat de stof zichzelf concentreert en zoodoende tot massa komt, terwijl de massa's in hun val tevens het streven vertoonen naar stofconcentratie.
De kracht, veroorzaakt beweging d.w.z. verwijdering en nadering, wat zich laat kennen als afstooten en aantrekken in eenen, hetgeen op merkwaardige wijze tot uitdrukking komt in ons zonnestelsel, waarbinnen alles dank zij aantrekken en afstooten in evenwicht is, waaruit dan weer blijkt, dat zwaartekracht niet enkel valkracht is.
De zwaarte ontkent zich in het lichte. Wat licht is ontvliedt dus eigen middelpunt, en er moet licht zijn, omdat de zwaarte zichzelf moet ontkennen. Zoodoende is er licht in de wereld en duisternis.
En nu zal men misschien zeggen, dat wij hier een verschuiving heb- ben teweeg gebracht in de beteekenis van het woord licht, maar dit is geenzins het geval, aangezien licht zich laat begrijpen als het eigen middelpunt ontvliedende, omdat het de negatie van zwaarte is. Zoo vloeit uit het begrip zwaarte vanzelf het begrip licht voort, waarbij dit laatste dan te begrijpen in als natuurlijke opgehevenheid, verhevenheid van stoffelijkheid.
Het zware is het materieele, en het licht de negatie ervan en het is door en door natuurlijk, omdat de natuur het buiten zichzelf zijn is en daarmede het ontvlieden van het middelpunt.
Het buiten zichzelf zijn brengt dus zoowel het middelpunt zoeken als het middelpunt ontvlieden met zich mee, zoowel het vereenigen als het verdeelen in eenen, zoowel het aantrekken als het afstooten. En als de hedendaagsche psychologie over sexualiteit en agressiviteit spreekt, dan spreekt zij over dit verschijnsel van aantrekken en afstooten, van streven naar eenheid en verdeeldheid als zelfhandhaving, maar dit alles dan in de spheer van het levende.
Het licht kan in de natuur niet ontbreken, maar het kan ook niet zijn zonder meer, aangezien niets zonder meer is. Zoo is ook het licht niet zonder zijn eigen ontkenning, de duisternis, en maakt zich alleen daardoor waarneembaar.
Licht zonder meer, geheel abstract en dus volkomen onbepaald, is niets en als abstractie dus volkomen identiek met zijn eigen tegendeel de duisternis. Slechts door zich te ontkennen, dus door zichzelf te verdonkeren, kan het licht waarneembaar worden, want zich bepalen, evenals de duisternis zich waarneembaar kan maken door zich te ontdonkeren.
Zich verdonkerend licht heet kleur, evenals zich ontdonkerende duis- ternis. Er zijn maar drie enkelvoudige kleuren n.l. geel, rood en blauw. Alle andere kleuren zijn vermengingen van deze drie en event. bovendien van wit en zwart. Deze beiden laatsten zijn grondkleuren en als grens dus ook ontkenning van kleur, zoodat zij kleurlooze kleuren te noemen zijn, wat ook van hun eenheid gezegd wordt n.l. van het grijs.
Wit en zwart bedoelen licht en duisternis in hun zuiverheid weer te geven, maar dit is een onmogelijkheid, weshalve wit en zwart on- zuiver wit en zwart moeten zijn en daarom is wit, geel of lichtblauw wit, en zwart bruin of donkerblauw zwart.
- 2 - Het zeer zwarte roet is zeer bruin.
Dat niets in eenzijdigheid stand houdt, weet men in de schilder- kunst, waar de schilder een kleur altijd complementeert door de beide andere kleuren er harmonisch tegenover te stellen. Zoo combineert hij b.v. blauw met oranje, rood met groen, geel met paars, waardoor, hij de ideëele lichteenheid tot uitdrukking brengt.
De idee van het licht is de eenheid ervan, welke als het natuurlij- ke licht in de duizenden sterren is uiteengespat, want ook het natuurlijke licht is in den vorm van het buiten zichzelf zijn en der verdeeldheid en veelheid.
Voor ons is de zon de belangrijkste ster, waarmede wij d.w.z. de planeet aarde, een zijn. Deze eenheid is een mechanische; er is een mechanisch evenwicht van aantrekken en afstooten, en daar kracht niet is zonder krachtuiting en dus niet zonder beweging, is ons zonnestelsel in voortdurende beweging en wel in een roteerende d.w.z. dat men elkaar terzijde ontwijkt, aangezien het aantrekken de zelfhandhaving vooronderstelt. De planeten als duisternis negeeren de zon.
De zon is, zooals elke ster, eenheid van middelpunt zoeken en ontvlieden en dus aanleg van materie en negatie ervan. Zoo is zij als lichtende realiteit voorloopige lichamelijkheid.
Wij hebben beredeneerd, dat in de natuur de lichamelijkheid vanzelfsprekend noodzakelijk is en even vanzelfsprekend is het, dat de lichamelijkheid zich stelt, realiteit wordt, zooals het ook vanzelf spreekt, dat er een leer is der lichamelijkheden en wel om te beginnen een abstracte leer n.l. de meetkunde. Vandaar dat in natuur- en sterrenkunde de meetkunde haar rol speelt.
De zon is, evenals alle sterren, een lichtgevend hemellichaam, waartegenover dan andere hemellichamen zijn en moeten zijn als lichtontvangend en zoo vertoonen zich hier licht en donker op lichamelijke wijze.
De planeten zijn dan te begrijpen als eenheid van zelfbepaling en van bepaald worden, dus als belichaming der redelijke vrijheid in de spheer van het mechanische. De kometen als eigenzinnigheid, dus als vrijheid, die nog niet tot redelijkheid gekomen is, maar het in het exentrieke zoekt, terwijl de manen zich laten begrijpen als de onvrijheid van dat, met afhankelijk is van alles, wat grooter is.
Anders gezegd: de zon is te begrijpen als de centrale gedachte der eenheid, waaraan de manen slechts indirect deel hebben, de planeten in redelijke en de kometen in nog onredelijke vrijheid.
Zooals in ons zonnestelsel, is in de geheele sterrenwereld alles in beweging, weshalve de bewegingsleer in de sterrekunde is voorondersteld, evenals in de bewegingsleer de meetkunde. En aangezien de samenhang van den sterrenhemel nooit is aanschouwd en niet te aanschouwen is, zit de sterrekunde vol verbeelding, hetgeen niet als critiek dient te worden opgevat. Want welbegrepen maakt zich zoodoende de logische verhouding van aanleg, realiteit en idealiteit in de sterrekunde waar, aangezien de meetkunde als de aanleg, de bewegingsleer als de realiteit en de verbeelding als de idealiteit te begrijpen zijn.
Wij zeiden, dat alles in beweging is in het heelal, waarbij aan de natuurkunde een middelpunt voor de verbeelding zweeft, om welk mid- delpunt zich alles heet te bewegen. En verder is er dan de beweging van het een ten aanzien, van het ander. Te bedenken is echter, dat de natuur verschijning is van wezen, dat in het natuurlijke schijnt, zich spiegelt. Zoo is ook de natuurlijke beweging te begrijpen als wezenlijk spiegeling van beweging en dus schijnbeweging. Zoo begre- pen is er eenheid van wezen en natuurlijkheid.
- 3 - Licht is zichtbaarheid, waaraan het zien wordt medegebracht, omdat het zichtbare zonder het gezien worden in de enkele mogelijkheid blijft steken. Zien echter veronderstelt bewustzijn, en zoo is het natuurlijke licht te begrijpen als het natuurlijke tegendeel, spiegelbeeld van den geest. De geest kan dus niet zijn zonder het licht en moet ondergaan in de duisternis, ook in de figuurlijke duister nis der geestelijke onderdrukking.
De geest is de volstrekte vrijheid, want de zichzelf voortbrengen- de en zoo zich tot zichzelf verhoudende en van niets buiten zich afhankelijke. En zoo is het licht te begrijpen als natuurlijke af spiegeling der vrijheid, al is het niet in zijn zichtbaarheid zonder eigen natuurlijke ontkenning: de duisternis, evenals de geest niet is zonder zijn natuurlijke ontkenning: het lichaam.
De zichtbaarheid van het licht maakt alle dingen zichtbaar, waarbij te bedenken is, dat zij daardoor, ofschoon verwijderd, aanwezig zijn. Als verwijderde zichtbaarheid is het verwijderde bepaaldheid, omdat het als zoodanig wordt waargenomen. Anders is het met datgene, wat zich kenbaar maakt door geluid. Het verwijderde komt daardoor wel tot aanwezigheid, maar maakt zich niet kenbaar in den bepaalden vorm, waarin het bestaat. Wie in den avond een kerkklok hoort luiden en deze klok niet kent, weet wel, dat er een kerkklok geluid geeft, maar kent die bepaalde kerkklok niet. Het verwijderde blijft in dit geval dus onbepaald. De verbeelding heeft hierbij vrij spel. Met dat al is er hier sprake van identiteit, omdat in belde gevallen het ver wijderde aanwezig is.
Zooals het licht niets is zonder het oog, is het geluid niets zonder het gehoor, want wat is een hoorbaarheid die niet gehoord wordt; zij is niets anders dan aanleg.
Wel laat zich in de natuurkunde zeggen, dat het geluid wordt voortgeplant door geluidsgolven in de atmospheer, maar dit verandert niets aan het feit, dat het geluid niet bestaat en dat het hooren ervan slechts is het vernemen van dit niet bestaande. Hoorbaarheid is dus verneembaarheid en wat hoorbaar is, maakt zich als zoodanig kenbaar.
Licht, materie en levende materie verhouden zich als aanleg, realiteit en idealiteit. Levende materie is bezielde materie, welke als geest eigen beginsel openbaart, want slechts omdat de ziel in begin sel geest is, kan de geest eruit tevoorschijn komen.
Het licht als opgeheven, verheven stoffelijkheid brengt alles in de spheer van het opheffen, hetgeen zich in de materieele spheer kenbaar maakt als het warm worden. Licht is zelf in 't geheel niet warm, maar de materie beantwoordt het belicht worden met warm worden. En omdat de mensch in wezen licht is als in aanleg geestelijk wezen, kan hij zich voor iets "warm maken".
Warm worden beteekent vervluchtigen van materie, vandaar dat, wanneer de warmte tot hitte stijgt, de materie weer licht gaat geven, zoodat het licht dan zichzelf weer uit het duister tevoorschijn brengt.
Materie is duisternis, welke zich een bepaalden vorm moet geven, omdat de stof is het tijdelijk-ruimtelijk stellen van aanzijn, dat omdat het natuur is, bepaalden vorm heeft. Het is het buiten zichzelf zijn op de wijze van het hebben van een bepaald aanzijn, van het zijn in een bepaalden natuurlijken vorm.
De idee echter is absoluut en gaat in geen enkele bepaaldheid op, ook niet in een bepaalden vorm; en zoo openbaart zich in het warm worden de behoefte der idee om den vorm op te heffen.
Op natuurlijke wijze vertoont het eindige, dat de Idee het te buiten gaat, doordat al het eindige zich bevindt in de oneindige vluchti ge luchtigheid der onbegrensde ruimte, die het aan alle zijden te bui ten gaat en omvat. En in deze oneindige vluchtige luchtigheid heft alles zich op, omdat het einde de waarheid van het eindige is.---