Infor-matie.

Een Wijsgerige beschouwing over de ziel. Hoofdstuk II DE MENS IS GEESTELIJKE NATUUR en natuurlijke geest en op deze wijze eenheid van tegendelen; hij is het chaotische en het kosmische tevens, want hij is natuurlijk en geestelijk. De natuur is het chaotische principe, hetgeen dan ook aan de dag treedt in de levenswijze der primi- tiefste natuurvolkeren, die vrijwel alles aan het toe- val overlaten, zelfs hun bestaansmogelijkheden; maar hoe primitief zij zijn mogen, toch zijn zij in aanleg geest en dus kosmisch. Zij weten het niet, maar ge- voelen het, zij het vaag, en drukken het uit in hun verbeeldingen der hogere machten, welke verbeel- dingen nog zeer grillig en willekeurig zijn; schoonheid is er niet aan te bedenken. Maar geleidelijk komt ook dit te voorschijn, tot in de Griekse godsdienst de schoonheid zelf de goddelijkheid wordt, want de Griekse goden zijn alleen maar goddelijk wegens hun goddelijke schoonheid. En tenslotte culmineert dit besef, altijd nog ge- voelsmatig en intuïtief, in de laatste grote tragische Griekse held, in die held, die boven het Griekendom uit is, omdat hij zich versmolten heeft met de geest van het Jodendom, de zuivere Godsgeest. Zo ontstaat 38 de tragische heldenfiguur, die wij kennen als de Christus, de aan het kruis genagelde. Hij is op velerlei wijze te interpreteren maar altijd is hij symbool van de aan het kruis der natuur ge- nagelde mens, die tot wedergeboorte moet komen om zijn natuurlijkheid en daarmee zijn Ik-zijn te over- winnen en tot ware menselijkheid te geraken. Want het ware menselijke is niet het Ik en ook niet het Ik- denken; het is het volslagen algemene, is datgene, wat men ook noemt het goddelijke. De mens is eenheid van tegendelen en in de Chris- tusmythe of -legende of in het Christusverhaal wordt gezegd, dat de mens alleen maar verlost kan worden van zijn natuurlijkheid, wanneer hij haar overwint door wedergeboren te worden, waarbij wij erop heb- ben gewezen, dat hij niet zijn natuurlijkheid eenzijdig moet verwerpen, want als hij dat consequent doet, moet hij zelfmoord plegen en de wereld kan niet zelf- moord plegen, omdat "het" nog niet is volbracht en wij nog altijd op weg zijn om tot de idee van de kosmos te komen. Dat is een lange geschiedenis. De mens is de tragische figuur, die altijd de strijd heeft te voeren tussen zijn natuurlijkheid en zijn men- selijkheid, en die strijd, dit conflict in de mens is de spanning in zijn ziel waaruit alles geboren wordt: de grootste extase, de hoogste zuiverheid en de diepste liederlijkheid, want telkens valt hij, omdat de weg van de mens een weg is van vallen en opstaan, van strui- kelen. Het leven is niet zo eenvoudig voor wie het ernstig meent. 39 Natuurlijk kan hij het laten opgaan in uiterlijke dingen, helemaal verlopen in dit en dat; men kan zijn leven volkomen richten op het bepaalde en dan nooit Mens worden. Wie het echter ernstig meent met de mensen en het leven, kan daarbij niet blijven staan en wie het ernstig meent, kan het niet helpen, dat hij het ernstig meent, want dat is een kwestie van aanleg. De mens is tenslotte, als hij geboren wordt, een geheel van mogelijkheden, die in een bepaalde verhouding tot elkaar staan en die tenslotte uit hoofde van die verhouding een bepaald resultaat opleveren. Zo kunnen we die wonderlijke figuren krijgen, waar heel de wereld verwonderd en soms bewonderend naar kijkt en niet ten onrechte, zoals b.v. de kleine generaal, die eens geboren werd nog geen twee hon- derd jaar geleden ergens op Corsica uit een paar doodgewone ouders en die heel de wereld onderwierp en in zijn ban hield. Wat de mens is, is een toevalligheid, maar het is uit de aard der zaak noodzakelijk, dat hij dat is, wat hij is, omdat de verhoudingen zodanig tot elkaar staan, dat dit bepaalde resultaat noodwendigerwijze ge- boren moet worden en een ander resultaat volstrekt uitgesloten is. Het is volkomen toevallig, dat de mo- gelijkheden zich zo verhouden, maar omdat zij zich zo verhouden, is het volstrekt noodzakelijk, dat dit resul- taat geboren wordt; en zo kan het noodzakelijk zijn, dat de mens niet anders leven kan dan zoekende op een of andere wijze naar de waarheid en niet tevreden voordat hij de waarheid omtrent de mens gevonden 40 heeft. En hierom gaat het tenslotte; hierom kan het ons in de grond der zaak alleen maar te doen zijn: om de waarheid van de mens, want wat zouden we anders zoeken, wat is er anders belangrijk in het leven dan de mens en zijn waarheid? Al het andere is maar ding, al het andere is nog maar niet-mens. De mens is de tragische figuur, want de mens is de Mens, degene waarin de natuur zichzelf overwint, zichzelf te boven tracht te komen, en zo laat de mens zich begrijpen als het natuurlijke, dat tevens niet na- tuurlijk is, als natuurlijke niet-natuurlijkheid en niet- natuurlijke natuurlijkheid, als eenheid van tegen- delen, want de mens is een eenheid en deze tegen- deligheid brengt een spanning in hem teweeg, door- dat zij hem dwingt om zich te ontwikkelen naar twee zijden. En al doet niet iedereen er aan mee, niemand kan zich geheel onttrekken aan zijn menselijkheid en zo heeft de mens dan ergens nog wel een stukje ge- weten, of hij heeft ergens nog wel een herinnering aan iets wat schoon was en nog menselijk; en zo kan het zijn, dat hij heel zijn menselijkheid openbaart door het aaien van de kop van een hond of door het nemen van een kat op zijn schoot en even ver- tederd zijn. De mens is de tragische held al is hij niet altijd zo heldhaftig: hij heeft het moeilijk in het leven en om- dat hij het zo moeilijk heeft, moeten wij hem ver- geven. Hij is zich bewust geworden van zichzelf, toen hij Ik 41 ging zeggen, maar aanvankelijk was dat hele Ik- zeggen nog niet zoveel zaaks, want hij zei wel Ik, maar begreep nog niet, wat hij zei. Ik zeggende begon hij zichzelf te bevrijden, zich af te zonderen van al het andere, dat het niet-Ik voor hem was en zo was dit dan het begin van de bevrij- ding, maar hij begreep het nog niet, het leefde nog niet in hem en daarom handhaafde hij nog de sla- vernij. Toen echter eenmaal de Christus, wel niet in levende lijve, maar als idee van het mens-zijn, gebo- ren was in de wereld, kon de slavernij geen stand meer houden, want toen was alles anders geworden, was in principe de Mens tot zichzelf ingekeerd en had zich- zelf onderkend, maar ook dit is weer een lange weg. Als de mens "Ik" zegt, stelt hij zich negatief ten opzichte van al het andere, dat niet-Ik is. En zo- doende laat Ik zich begrijpen als negatie en als be- vrijding. Hij maakt zich los uit de homogene massa, waartoe hij eerst behoorde, hij gaat "Ik" zeggen en onderscheidt zich dus, want Ik is een onderscheidende gedachte, het onderscheiden van dit en van dat, van Ik en niet-Ik, van ik en een ander, de anderen, alle anderen. Het Ik is in zoverre nog niet veel fraais, want nog maar de onderscheidende gedachte en het beklemtoont zijn eenzijdigheid en houdt eraan vast, want het is vooralsnog de eenzijdigheid zelve en als verenkeling, als beperking is het natuurlijkheid, want in de natuur is alles op bijzondere wijze verenkeld en in zoverre alles iets bijzonders, weshalve er in de natuur eigenlijk niets bijzonders is. 42 Ook dit spreekt vanzelf, want alles wat zich laat zeggen, laat zich tegenspreken. Wanneer wij dus zeg- gen, dat alles in de natuur iets bijzonders is, hebben wij tevens gezegd dat het niet veel bijzonders is, om- dat het allemaal bijzonderheden zijn. En het is niets bijzonders om wat bijzonders te zijn. Wij zijn het allen en wie zich daarom op de borst slaat, is nog niet goed wijs. Voorzoverre het Ik van de bijzonderheid, de be- perking, de bepaaldheid niet loskomt, is het een na- tuurlijke gedachte en wanneer dan ook het Ik-denken zich gaat ontwikkelen, komt het vanzelf alleen maar tot het oordeel van het onderscheid door het zien van het onderscheid der dingen en het concluderen er- toe tot het z.g. verstandelijk denken, dat alles uit elkaar denkt, losrukt en dat enorme resultaten be- reikt heeft. Wat hebben wij al niet uitgevonden; wat heeft onze wetenschap al niet bereikt; wat kunnen wij al niet? Immers zelfs de wereld verwoesten, om- dat we alles zo grondig uit elkaar gedacht hebben, tot het atoom toe. Dat is een hele vooruitgang, als U nagaat dat atoom betekent, dat het niet deelbaar is; en wij hebben het wel uit elkaar gedacht en verwer- kelijkt, wij hebben er dus werkelijk uit-elkaarhalen van gemaakt en dientengevolge kunnen wij nu de wereld uit elkaar rukken. Machtig en sterk is het verstand, maar machtiger en sterker is de rede, want zij is de samenvattende, de totale eenheid, de eenheid in totaliteit en daarom zal de wereld nooit uiteen gerukt worden door het ver- 43 stand, dat overigens nooit anders probeert te doen dan de wereld uiteen te rukken en al wonderveel be- reikt heeft in dat opzicht, zodat de mensheid zo nu en dan siddert van angst. Laten we ons niet druk maken en redelijk denken, want in het zuivere begrip is de volmaakte rust. Het Ik is een natuurlijke gedachte die, omdat de gedachte denken is, zichzelf moet ontwikkelen en zo vanzelf het natuurlijke denken of het verstandelijke denken, het uit elkaar denken ontwikkelt. Zo nu en dan was er wel een reactie, waarmede wij niet slechts doelen op de enkeling, die zuiver denkt, want wij spre- ken over de ziel des Mensen; wel echter willen wij hierbij even stilstaan, want het zuivere denken is tenslotte de gaafste, de zuiverste vrucht van die ziel. De zuiverste, omdat het zuivere denken geheel be- vrijd is van alle natuurlijkheid en daarom gaat het, want wil de mens tot zijn waarheid komen, dan moet hij tot zijn ware wezen komen, d.w.z. tot zijn waarlijk niet-natuurlijk-zijn en dan moet hij zich dus vergees- telijken, waarmee wij niet zeggen, dat hij eenzijdig in de vergeestelijking onder moet gaan of opgaan (als hij erin opgaat, gaat hij erin onder) want om te bestaan dient hij natuurlijk te zijn. We komen nu eenmaal van het natuurlijk-zijn niet los, maar zitten er onher- roepelijk aan vast, omdat de mensheid bestaat. Want wel laat zich de mensheid denken, maar als gedachte is zij ten hoogste dan idee en de idee op zich- zelve en ook op- en voor-zich bestaat niet. Alleen op de wijze van het anders-zijn kan zij bestaan d.w.z. op 44 de wijze van het natuurlijk-zijn en zo zit de mensheid onherroepelijk aan het bestaan vast en daarmee aan de natuurlijkheid, maar moet zich uit die natuurlijk- heid, die het begin van alles is, ontwikkelen. Daaraan zijn we al heel lang bezig. Ik zeggende bepaalt de mens zich als eenzijdigheid, maar de eenzijdigheid is nog niet de eenheid, want de werkelijke, de ware eenheid is de eenheid van tegen- delen, dat is die eenheid, waarin de tegendelen elkaar weerspreken, maar uithoofde van hun identiteit toch één zijn, en zo noemen we de ware eenheid de drie- eenheid van de zichzelf weersprekende en zich onder- scheidende maar niet gescheiden tegendelen. De sim- pelste vorm, om zo maar iets te noemen: man en vrouw, zijn tegendelen in de natuurlijke sfeer (uit de aard der zaak, want alles begint natuurlijk) en om- dat ze als man en als vrouw eenzijdig zijn, trachten ze een eenheid te vormen en zo tot hun waarheid te komen; zodoende komt het dan tot de liefde, die om te beginnen natuurlijke liefde is. Natuurlijke liefde is niet veel zaaks, want het is van menselijk stand- punt gezien nog maar natuurlijkheid en van menselijk standpunt gezien is natuurlijkheid niet veel zaaks. Er wordt heel veel over de liefde gesproken en wij zullen er ook veel over spreken, want zij is erg be- langrijk, al is niet elke liefde erg belangrijk, ofschoon Europa het zeker gelooft, doordat het vastzit in het Ik en van mening is dat, wanneer het Ik maar een liefde heeft, de hele wereld in kannen en kruiken is. Maar die bijzondere liefde van het Ik voor een ander Ik is 45 nog niet veel bijzonders. Het begint al jong, want be- trekkelijk jong begint de mens met verliefd worden. De ontwikkeling van de mens is nu eenmaal zo; hij zoekt vanaf de beginne zijn volmaaktheid. Als de mens geboren wordt, is hij nog maar een brokje onpersoonlijk verleden; al zijn voorouders zijn aan- wezig als dat hoopje mens; allemaal zijn ze er; in de wieg liggen zij die duizenden, tienduizenden voor- ouders en ze moeten weer beginnen op deze bijzon- dere wijze, op de bijzondere wijze van dit kind moeten ze alweer beginnen mens te worden. Het is een lange weg. Ze zijn er allen en er zijn er, die nooit Ik geweest zijn, die eenmaal leefden in het grauwe verleden, waar het Ik-besef nog niet was doorgebroken en de mens nog alleen kuddedier was, onbewust dat zijn in- dividualiteit, zijn individu-zijn iets meer was dan alleen maar deel van een veelheid. Het kleine ding is ook nog geen Ik, het kan nog niet eens praten, maar langzaam aan ontwikkelt het zich, realiseert zich de aanleg en als het 21 is, is het Ik voltooid. Een en twintig, drie maal zeven. Laten wij, omdat wij over de ziel der mensheid spreken, zo nu en dan iets van de getallensymboliek duidelijk maken, want ook de getallensymboliek is geboren uit de ziel der mensheid en elk getal heeft in die ziel zijn bijzondere waarde. Drie is het scheppende getal, het scheppingsgetal, getal der drie-eenheid. Zeven is drie plus vier, eenheid van drie en vier. De ware scheppingsdrang is de geest 46 en vier is het natuurlijke getal en zo laat zich zeven begrijpen als de eenheid van natuur en geest. Een en twintig, is drie maal zeven; inderdaad zijn in een mensenleeftijd tot het 21ste jaar drie perioden van zeven jaar te onderkennen. Gedurende de eerste zeven jaren begint hij zijn bewustzijn en zijn aanleg te ontwikkelen, zijn mogelijkheden te realiseren. Als hij ongeveer zeven jaar is, begint hij zich bewust te worden van de weerstanden van het leven, van de buitenwereld, welke weerstanden hij zal moeten over- winnen; hij wordt zich dus bewust van de omstandig- heden. Op zijn veertiende wordt hij puber en komt dan voor een groot conflict te staan, want zich ont- wikkelende tot Ik, ontwikkelt zich eigenlijk alleen of althans in hoofdzaak zijn agressiviteit; en nu komt hij voor het conflict te staan dat in hem zelf zich dat andere gaat openbaren: de sexualiteit, het verbin- dende moment. Niet meer het zelfhandhavende, maar het verbindende en daarom breekt dan met de puber- teit ook de zgn. puberteitscrisis uit, als kinderen zo lastig zijn. Als hij dan eindelijk een en twintig is, is de mens, wat zijn Ik-vorming betreft, volgroeid en van buiten- af niet meer te beïnvloeden. Niemand kan een mens van ouder dan een en twintig jaar nog opvoeden. Gij zult vragen, wat de Adlerianen dan in hun hoofd halen om over heropvoeding te spreken, maar Adler was niet gek. Adler heeft n.l. gezegd: "de dokter zit in die stoel", dat was de stoel, waar zijn patiënt in zat, en daarmee bedoelde hij: ik ben alleen maar tolk, kan 47 alleen maar de weg wijzen, waarlangs Gij het zelf moet vinden, want niemand kan een meerderjarig mens opvoeden. En de mens is verplicht zichzelf le- venslang op te voeden, want zichzelf levenslang te corrigeren en zijn fouten te erkennen, waar het Ik niet veel zin in heeft, want het is al te zeer bereid om te zeggen, "ja, maar kijk eens" en om zich te excuseren, want het is er op uit om zichzelf te handhaven, omdat het in zijn negativiteit de zelfhandhaving zelf is tegen al het andere in. Het is dat Ik, dat Europa zo geweldig groot heeft gemaakt, want Europa is het werelddeel van het ver- standelijke denken, van het Ik-denken; dat Ik, dat in zijn negativiteit, in zijn in-zich-rusten, wanneer het zegt: " Ik is Ik", zo hard is als graniet en daardoor de liefdeloosheid zelve, en niet anders zijn kan. Daarom moet het overwonnen worden, want een liefdeloze wereld leidt alleen maar tot rampen en ellende. Het Ik moet overwonnen worden en de mens moet van Ik tot Wij komen, maar laten we ons daar niet te snelle illusie's van maken van dat Wij, want het eerste Wij, dat geboren wordt, is geboren uit het Ik en dus behept met de zonden van het Ik. Het Ik komt er vanzelf toe, omdat het wel eens ver- liefd wordt en dan gaat het trouwen. Stel U maar weer niet teveel voor van die verliefdheden en van die trouwerij, want ach m'n hemel, om te beginnen zoekt het Ik toch in het andere Ik het eigen Ik. Dat is nog geen Wij. Het zoekt zichzelf als Ik in dat an- dere. En al weten wij, dat hij en zij allebei vriende- 48 lijke gedachten in het hoofd hebben en misschien allerlei lieve dingen tegen elkaar zeggen, wanneer het een Ik-aangelegenheid blijft, wanneer men trouwt omdat, nu ja, waarom al niet: omdat het zo prettig is, omdat er voor je gezorgd wordt, omdat er een carrière aan vast zit, omdat ze zo'n aardig snuitje heeft, dan heeft dat allemaal niets met de Mens te maken. Het blijft een aangelegenheid van het bijzondere Ik, dat zich ontwikkeld heeft, zijn karakter heeft ge- vormd, hetgeen tevens betekent, dat het zich heeft verengd. En naarmate het zich verengt, wordt het aantal objecten, waarmede het zich identiek voelt, kleiner, totdat het tenslotte nog maar één bijzonder Ik zoekt, waar het zich in weerspiegeld vindt, waar- door het overigens niet van zijn Ik-heid loskomt. Wij weten het immers; ze trouwen en het Ik heeft de leiding, en daarom zeggen ze, als het niet meer be- valt: "ik wil een ander hebben". Het is net als met taartjes; "ik lust die taartjes niet meer", of, "ik wil beslist dit taartje hebben". Op die basis worden heel wat huwelijken gesloten, op de basis van: "Ik wil dit taartje hebben, dit speciale, want het smaakt zo lek- ker". Het heeft natuurlijk met liefde te maken en wij vinden het allemaal best, maar willen toch ook be- grijpen, waarom het zo vaak mis gaat. Omdat men niet bereid is tot het offer, niet begrijpt, waarom het in de liefde gaat en omdat alles te vaak draait om de zinnigheid van het Ik, dat zijn zin wil hebben, aangezien het van de zinnelijkheid, want van 49 de natuurlijkheid niet loskomt en dus in de grond der zaak infantiel blijft. Het is alles kinderlijk en wij komen er niet ver mee want het gaat in de liefde niet daarom. Wanneer het Ik het "ergens om" wil laten gaan, wanneer het wer- kelijk zichzelf wil verruimen, dan moet het niet iemand tot zich trekken en aan zich binden als object om daar zijn vreugde aan te beleven, maar dan moet het dat doen om die ander gelukkig te maken; dan moet het niet in de ander het Ik zoeken zonder meer, maar als de ander; dan pas is het verruimd, al is het dan nog maar naar één kant verruimd, naar één be- paalde mens en deze verruiming is niet zo verschrik- kelijk belangrijk, want de ware verruiming is niet de eenzijdige, maar de alzijdige. Het Ik moet zich verruimen tot het algemene, moet tot het inzicht komen dat het niet gaat om "Ik is Ik" maar "Ik is Wij" en dat het daarin zijn waarde heeft. Tot dit Wij wordt het gebracht soms ondanks zich- zelve in een huwelijk, vooral wanneer het een gezin gaat vormen, want dan komt er zowaar een Wij tot stand, een doodgewoon natuurlijk Wij: meneer, me- vrouw en de kinderen. Nu is dat in een Ik-wereld nog niet zoveel zaaks; kijkt U maar naar de gezinnen om U heen. Wij hebben het zo goed; mijn kinderen, niet de kinderen, niet alle kinderen in de wereld, maar mijn kinderen moeten kunnen studeren. Dat is erg prettig voor die kinderen, maar daarom gaat het niet. Dit Wij, dat dan gesteld wordt, blijkt dik in de na- tuurlijkheid steken, want het komt eigenlijk van zijn 50 oorsprong, het Ik, niet los. Het is een Ik in de vorm van een Wij, een collectief Ik, dat zich nog altijd ne- gatief verhoudt tot de buitenwereld. En daarom zijn de meeste gezinnen zulke broedplaatsen van sociale vijandigheid en handhaving van onderscheidingen en van alle misère en armoede, die er zijn. Want het Ik is heel sterk. Het klinkt zo mooi: een goed gezin; oh ja, prachtig. Men zegt zelfs, dat het de grondslag is van de samen- leving; let eens op wat voor een grondslag het is voor de samenleving. Wij fulmineren niet tegen het gezin, wij fulmineren tenslotte tegen niets, maar wijzen er slechts op, dat het gezin weliswaar is het natuurlijke stellen van het Wij, maar zolang het een natuurlijk stellen blijft en dus behept met zijn natuurlijke oor- sprong, heeft het voornamelijk een negatieve in- stelling, al is er tevens het positieve aan te onder- kennen, dat binnen het goede gezin een communis- tische sfeer heerst, omdat binnen het gezin ieder krijgt, wat hij nodig heeft. Niemand spreekt hierbij van verdienste; zolang daarmede rekening gehouden wordt, is er van communisme geen sprake; het ware communisme heeft Christus verteld: dat ieder recht heeft op wat hij nodig heeft. Dat is in het goede gezin het geval, want Miesje of Truusje of wie dan ook krijgt haar eitje of haar beker melk extra, of haar druiven, of wat verder de dokter heeft voorgeschre- ven. Ze behoeven er niets voor te doen, helemaal geen bijzondere prestatie te leveren en als dat soms wel het geval is, deugt het gezin niet. 51 't Is niet zo eenvoudig een goed gezin te vormen. Een gezin vormen kan de eerste de beste, maar een goed gezin is een heel andere kwestie; daarom is op- voeden zo moeilijk. Opvoeden is een kind leiden, helpen, opheffen en niet neerdrukken. Opvoeden is moeilijk, maar vrese- lijk dankbaar, want het wil zeggen, dat men een mens in handen heeft gekregen door eigen opzet of schuld en dat men zich nu verantwoordelijk stelt voor die mens en dat kleine mensje helpt Mens te worden. Dit is een van de schoonste bezigheden, die er zijn. Van een mensje een Mens maken. Het eist heel grote voor- zichtigheid en geduld en nauwkeurig luisteren naar wat dat mensje te vertellen heeft, in zijn onbeholpen- heid om te beginnen, en later in zijn zoeken en tasten. Het enig belangrijke, het enig waarlijk kostbare in de wereld is de mens en het menselijke; de rest is bij- zaak, want slechts dingen, middelen om Mens te worden; dit is het ware doel. Het Ik staat ons hierbij nogal in de weg; het Ik, dat zo heel flink zegt: "Ik is Ik". Ja, men zegt dan meestal: "Ik ben Ik" maar ver- algemeend wordt dat: "Ik is Ik", en daarmee heeft het de identiteit met zichzelf uitgesproken. Telkens wanneer wij Ik zeggen, treden wij in een abstracte verhouding tot ons zelf, waarin wij identiek zijn met onszelf, maar wanneer wij niet verder komen dan tot deze lege identiteit, dan zijn we nog niet erg ver, want deze lege identiteit is een eenzijdigheid. Om mens te worden, moeten wij het "Ik is Ik" over- winnen, verkeren, en tot iets anders komen; de weg 52 daartoe is de liefde en de liefde is van nature gegeven, want van nature zijn we sexueel-agressief en dus zijn we van nature geneigd om tot het andere te komen. Wij herinneren eraan, dat tot de sexualitieit van alles behoort, ook eten en drinken, want het is altijd één worden met het andere. Maar tussen mensen lukt dat, sinds wij het kannibalisme te boven zijn, ten hoogste door de coïtus en dan nog in schijn, want na de coïtus vallen we uit elkaar en zijn weer twee Iks geworden en weer teruggevallen in onze eenzaamheid. Over de liefde en ook over de zinnelijke liefde is veel te zeggen; het moet zinnelijk beginnen, maar als enkel zinnelijke liefde is het niet veel belangrijks, niet de moeite waard, een roes. Een fles jenever geeft ook een roes. Tussen mensen gaat het om andere dingen n.l. om het menszijn en zolang wij in de liefde alleen maar ons Ik in de andere zoeken, vinden wij de liefde niet, want zoeken wij de Mens niet. En we moeten hem zoeken; wij zijn immers de Mens, omdat ieder van ons is de ziel des Mensen op zijn bijzondere wijze, en alles in ons leeft, uit ons geboren kan worden, althans in principe. Daarom hebben we de taak te zoeken, altijd weer te zoeken, aan onszelf te werken, onze fouten te verbeteren. En wanneer wij iemand liefhebben, moeten we onszelf als die ander zoeken; niet onszelf als Ik! Of we dan, zult Gij misschien vragen, van de ander alles moeten accepteren en alles moeten vergeven? Wij hebben onszelf maar meedogenloos de waarheid te zeggen, wanneer we kwaad doen en we hebben dus 53 een ander het kwaad dat hij doet, kwalijk te nemen, maar omdat de mens nu eenmaal bestaan moet en dus van zijn natuurlijkheid niet loskomt, moeten we hem altijd weer vergeven. We zouden hem overigens niets kunnen vergeven, als we hem niets kwalijk namen. De mens, die nooit wat kwalijk neemt, is een onverschillig individu, dat zich tenslotte voor niemand interesseert, ook niet voor zichzelf. Omdat de mens van zijn natuurlijkheid niet los- komt, moeten wij hem altijd alles vergeven, maar we moeten hem zijn natuurlijkheid ook kwalijk nemen, want de natuurlijkheid is vanuit menselijk oogpunt gezien het kwade. Natuurlijk moeten we eten, drinken, slapen en bij- slapen; het gaat er alleen maar om of het accent erop ligt of het de doelstelling is, of het ons daarom te doen is; of wij uit pure zinnigheid achter onze zinne- lijkheid aandraven, vretend, zuipend en hoererend, moordend, liegend en bedriegend om ons Ik te bevre- digen. Want het Ik is een natuurlijke gedachte en, vanuit het zelfbewustzijn gezien, is de grote zonde het egoïsme. Daarom hebben we de mens die dingen kwalijk te nemen, maar hem tevens te vergeven, omdat hij van zijn natuurlijkheid niet loskomt. En wie komt van zijn Ik los? Zelfs Christus niet, want als hij herrijst uit het graf, loopt hij nog als Ik Jezus Christus over de wereld, alleen zijn de rollen omgekeerd, hij is "astraal" geworden d.w.z. bij hem overweegt het alge- mene, het menselijke en niet meer het natuurlijke Ik, 54 wat dan in het verhaal wordt uitgedrukt door het "astraal" zijn van Christus. Dat kan niet anders, want uit den aard der zaak moet in de godsdienst, in het ge- loof, alles voor de verbeelding blijven zweven, omdat het geloof in God gelooft en hem dus kent als de gevoelvolle voorstelling en niet als het zuivere begrip; daarom moet het voor de voorstelling blijven zweven en de voorstelling is altijd een bepaalde voorstelling en dus moet Christus op de een of andere wijze als be- paaldheid weer terugkomen. Dat is alles in orde voor het geloof, maar wanneer wij willen begrijpen, ook God en Jezus Christus, dan blijven wij niet bij derge- lijke voorstellingen staan. Het verstand zegt, dat het onmogelijk is om alles te begrijpen en wij zijn het volkomen eens met het ver- stand; wij gaan zelfs verder en zeggen, dat het niets begrijpt. Maar daartegenover stellen wij, dat de rede alles kan begrijpen. Het verstand blijft bij de bepaaldheid, het onder- scheid, bij dit of dat, en komt nooit tot de eenheid, want nooit tot het doordenken, waardoor men komt tot de eenheid van tegendelen, waarin de tegendelen in het derde moment, de eenheid, zijn opgeheven. Het verstand begrijpt in werkelijkheid niets, al kan het U precies verklaren, waarom een steen naar de aarde valt, wat het overigens niet verklaart, omdat het van de zwaartekracht alleen zegt, dat hij er is. Dat zeggen wij ook, maar wij willen hem ook nog be- grijpen, wat wij nu niet zullen doen, omdat wij spre- ken over de ziel der mensheid. 55 Omdat de mens van zijn natuurlijkheid niet loskomt, komt hij van de zonde niet los; elke gereformeerde dominee zal het beamen. Daarom moeten wij altijd vergeven, al hebben we tevens de dingen kwalijk te nemen, aangezien er anders niets te vergeven valt. We moeten dus niet alles accepteren, maar ook niet blijven stilstaan en bovendien ons afvragen, waarom een mens iets deed: om zijn Ik-zinnigheid of uit men- selijkheid. Ik is om te beginnen nog niet veel bijzonders, al spreekt iedereen het elke dag duizend maal uit; het gaat niet daarom, het gaat niet om U en mij, ook niet om ons geluk, al zijn we allemaal gelukzoekers; het gaat om de Mens en als Mens om "God", om de Idee, die zich bewust wil worden van zichzelf, zichzelf wil leren begrijpen om tot volle waarheid te komen om- trent zichzelve en tenslotte zichzelf als de kosmos te doorschouwen, waarin zij zich heeft geopenbaard. De liefde is voor de mens de weg om het Ik te over- winnen, maar die liefde begint uit de aard der zaak als Ik-liefde en kan niet anders beginnen, doch wie niet verder komt, komt niet bijster ver, ook al vormt hij een gezin en heeft hij tien kinderen. Wanneer hij niet verder komt, blijft hij toch heel armzalig staan in zijn eigen geestelijke armoede, in zijn onder- scheiden van ditjes en datjes en zich verbeelden, dat het leven opgaat in het doen van allerlei dingen, die eigenlijk te doen de moeite niet waard zijn. Want het leven is niet de moeite waard, wanneer het ons niet om de Mens te doen is, om de tragische 56 figuur, waarin "God altijd worstelt met Satan"; de tragische figuur, die tracht het licht, waaruit heel de kosmos geboren werd, om te zetten in het licht van de zuivere geest. Ik is Ik is een lege identiteit, want wel is er onder- scheid, voorzoverre het ene Ik subject en het andere object is, maar we hebben hier een nietszeggend oor- deel, want we worden er niet wijzer door. Ik is Ik wil zeggen, dat het Ik volhardt bij zichzelf; daarom heb- ben wij gezegd, dat het hard en liefdeloos is; het vol- hardt in zijn negativisme ten aanzien van de buiten- wereld, en alles wat in deze identiteit valt, wordt door het Ik tot Ik gemaakt; daarom is het onverzadig- baar en is ons verstandelijk Europa met zijn Ik-zucht onverzadigbaar. Het verstand heeft zich uitgesloofd (en kon niet anders) om te trachten de onverzadigbare hebzucht van het Ik te bevredigen en dientengevolge heeft het de wereld overstroomd met goederen, maar altijd was er tekort. Men zwoegt en zwoegt: van de vroege morgen tot de late avond, om dat onverzadigbare Ik te voldoen, maar het heeft nooit genoeg, want alles wat er in valt wordt Ik; het komt nooit verder, nooit tot rust, is een eindeloze herhaling en elk ding, dat het verwerft, wordt "Mijn" ding; nooit wordt het "Ons" ding, ding van ons allen, waardoor het Ik zich zou losmaken van het ding. Het volk heeft een aardige uitdrukking ervoor in het woord "hebbeding". Het zijn allemaal dingen om 57 te hebben, maar welke mens wordt menselijker door onverzadigbare hebberigheid? Het Ik is onverzadig- baar ook in zijn streven naar wellust; daarom zoekt het en kan nooit genoeg krijgen. De liefdevolle mens is mededeelzaam, maar zoekt zijn mededeelzaamheid uit de aard der zaak niet op de wijze van de wellust. De liefdevolle mens is kuis. Nu spreken wij van kuisheid in hoofdzaak t.a.v. vrouwen, want de kuisheid van de man kan slechts geestelijke kuisheid zijn, terwijl die der vrouw zich in de sfeer van de liefde beweegt, omdat deze haar ware sfeer is. Kuisheid laat zich begrijpen als zuiverheid en is dus menselijk in orde. Daarom kan de vrouw op het ge- bied der liefde ook nooit eindeloos mededeelzaam zijn. Mededeelzaamheid is trouwens geen eigenschap van de vrouw. Daar zullen misschien sommige om lachen, wanneer zij denken aan de babbelkous, maar die ergert ons dan ook allemaal, evenals de hoer in haar opdringerigheid ons ergert. Beide zijn verkeerde vrouwen. Anderzijds laat zich zeggen, dat de nieuws- gierige vrouw wel in de rede ligt, al is ze een beetje vervelend, maar de vrouw wil ontvangen, wil weten; alleen wanneer ze niet boven de nieuwsgierigheid uitkomt, blijft ze op een vrij alledaags niveau staan en ook dan verveelt ze ons. De vrouw moet niet mededeelzaam zijn en ze moet anderzijds de mededeelzaamheid zelve zijn op haar wijze, ongemerkt, vanzelfsprekend, in alle zuiverheid door de simpele daad. De zuiverheid sluit vanzelf- sprekend de wellust als doel uit. 58 Ik is Ik; het Ik volhardt bij zichzelf, in zijn negati- viteit en dus in de agressiviteit en liefdeloosheid. Wanneer het Ik zichzelf onderkent in een ander, spie- gelt het zich in die ander, die dan het spiegelbeeld is, waarin dit ene Ik zichzelf erkent en herkent en dan verheugd is zichzelf gevonden te hebben. Want wij zoeken allemaal onszelf, maar iedere mens is meer dan Ik, omdat en voorzoverre hij de negatie ervan is. Het gaat om de Mens, om de algemeenheid, ook en vooral wanneer wij liefhebben. Wanneer het Ik zich- zelf spiegelt in een ander op grond van de identiteit en dus zichzelf herkent, dan denkt het natuurlijk wel het ware gevonden te hebben, want het heeft zichzelf gevonden, doch op de verkeerde wijze, want op de wijze der verenging. En het is misschien verschrik- kelijk gelukkig en juicht, overtuigd zijn ideaal ge- vonden te hebben, want bij elke verliefdheid doet de projectie mee. Wat is die projectie? In ons allen leeft het ideaal-Ik, want het Ik is zeer menselijk, ook in zijn hardheid. Alleen de mens komt immers tot het Ik; het dier niet. En omdat het niet van de mens los te denken is, is het niet helemaal van de menselijkheid los te denken en dus doet het Ik ondanks alles aan menselijkheid in de vorm van het ideaal-Ik, waarmee het overigens van zichzelf niet loskomt, want het gaat alleen maar het Ik idealiseren en het moet dit doen, omdat het nu eenmaal menselijk Ik is en alleen de mens tot het Ik-zijn komen kan. Wanneer het nu ergens iemand ontmoet, waaraan 59 volgens de psychiater Jung uit Zürich een haakje zit, waaraan het het ideaal-Ik kan ophangen, dan hangt 't het er vlug aan op en loopt in de geliefde achter zijn eigen ideaal aan. Wat dat is, dat ideaal, is verschillend al naar gelang van de mens, die het in zich gevormd heeft. Want de ideaal-Iks variëren van de beroeps- bokser via de Marlene Dietrichs en operazangers en -zangeressen tot dominees en philosophen toe. Het ideaal-Ik doet altijd mee en wordt geworpen over de geliefde; wanneer nu een huwelijk tot stand komt, wordt het ideaal-Ik geleidelijk doorbroken, want de illusie is tegen de werkelijkheid niet bestand en daarom vallen er zoveel huwelijken uiteen, waarbij komt, dat het twee mensen zijn, die zichzelf ontwik- kelen; hoe jonger ze trouwen des te groter het risico, dat ze uit elkaar groeien, en nu weten wij wel, dat men spreekt van de heiligheid van het huwelijk, maar heiligheid is onaantastbaarheid en wanneer in de grond der zaak een huwelijk aantastbaar is, omdat een van beiden of beiden tegelijk het voortdurend van binnen uit aantasten, is het niet heilig en kan het ge- rust ontbonden worden. O ja, zeker is het ideaal het geslaagde huwelijk, maar het is allemaal mensenwerk en dus gebrekkig en we moeten daarom de desillusie en de mislukking op de koop toe nemen. Heilig is de geest en de liefde tot "God" d.w.z. tot het volslagen algemene, anders gezegd tot de zuivere waarheid, anders gezegd, tot de zuivere idee; verder is er niet veel heiligs in de wereld. 60 Het heilige huwelijk. Men spreekt er zoveel en zo graag over en het zou zo mooi zijn, als het waar was, maar het bestaat niet; alle huwelijken zijn gebrekkig; aan alle huwelijken mankeert wat; aan heel veel hu- welijken mankeert veel, aan heel veel te veel; dan laten we het maar vallen, al is dat uit de aard der zaak triest, verdrietig op zijn minst, omdat er een illusie teloor ging. Maar wie teveel het Ik heeft in- gezet, wie het teveel op de voorgrond heeft geschoven en zichzelf zoekt, die moet niet verbaasd zijn als de zaak in puin valt. Want liefhebben wil zeggen het geluk zoeken van de ander, niet van onszelf. Het klinkt heel simpel, maar is heel moeilijk, want het wil zeggen: zichzelf overwinnen. De zelfoverwinning van het Ik is een harde strijd, waar alle sprookjes over spreken. Het woord liefde wordt veel gebruikt en vooral mis- bruikt en de liefde heeft het altijd moeilijk, omdat de liefde van mens tot mens niet loskomt van de natuur- lijkheid, de mens komt nu eenmaal van zijn natuur- lijkheid niet los; maar het gaat in de mensenwereld niet om dat natuurlijke, al kunnen we het er niet zonder stellen. Het Ik heeft niet veel goeds te horen gekregen tot nu toe, maar het moet er zijn om tot zelfbewustzijn te komen; daartoe moeten wij door het Ik heen, door het Ik-bewustzijn, de eerste gedachte van het onderscheid, waardoor we onszelf gaan onderscheiden, waardoor wij dan verder kunnen gaan, van over- en nadenken 61 tot doordenken en zo tot het zelfbewustzijn, dus tot het bewustzijn van ons totale Zelf te komen; maar dit laatste is de moeilijkheid. Men heeft naar alles gezocht, heeft op alle moge- lijke wijzen getracht om de mens te brengen tot een hoger begrip en hem van zijn egoïsme, van zijn egocentriciteit, van zijn Ik te verlossen. Wij hebben al gezegd, dat dit van nature min of meer vanzelf ge- beurt door het huwelijk en de gezinsvorming, waar- uit volgt, dat een kinderloos huwelijk een slechte leerschool is. En nu stelt zich hieruit en uit de aard der zaak de vraag, of dan een kinderrijk huwelijk gewenst is of dat met een kinderarm huwelijk kan worden vol- staan? Wij weten dat daar altijd nogal wat over te doen is vooral in ons dierbaar vaderland, dat min of meer vergiftigd wordt door getheologiseer. Kinderrijke huwelijken prediken de roomse en de gereformeerde kerk om het hardst. Men zegt daar, dat de coïtus alleen maar zedelijk verantwoord is, wanneer het de bedoeling is kinderen te verwekken en inderdaad laat zich zeggen, dat door het verwek- ken van een kind de eenzijdigheid wordt opgeheven, zij het op gebrekkige want op eenzijdige wijze; welis- waar immers zijn de twee ouders één als dat kind, maar op eenzijdige wijze, omdat het een jongen of een meisje is is het in zoverre altijd een mislukking. In de werkelijkheid mislukt nu eenmaal alles. De voorstanders van het kinderrijke huwelijk ver- vergeten iets n.l. dat de bijslaap ook nog tot iets anders 62 dient en wel tot bevrijding van de begeerte, en om de vrijheid gaat het, d.w.z. om het menselijke leven, om het leven van de liefde in waarheid. Om de vrijheid gaat het en dus moet de mens zich van de bronst bevrijden, waarmede dan gezegd is, dat de bijslaap niet alleen dient om kinderen te ver- wekken. Bovendien moeten wij inzien, dat degene die een kind verwekt, de verantwoordelijkheid op zich neemt voor een leven, een heel mensenleven en voor alle leed en vreugde in dat leven; en dus moet hij wel weten, wat hij doet. De daad zelf is eenvoudig genoeg, maar het gaat tenslotte om wat anders, n.l. om de zedelijke taak mede te werken aan de opkomst van een wezen, dat Mens zal moeten zijn, wil het zijn taak vervullen. En daarom is het kinderrijke gezin of liever gezegd: de kwestie van de kinderen in het huwelijk van veel verder strekkende betekenis dan alleen maar om de bijslaap te zedelijken, die trouwens al een zedelijk cachet heeft, het zedelijk moment aan zich draagt, voorzoverre ze dient tot bevrijding van de bronst, want wie daarmede worstelt, blijft aan het natuurlijke gebonden en moet er strijd tegen voeren van de vroege morgen tot de late avond; hij is afhankelijk en niet vrij. Hiermede willen we niet zeggen, dat men maar naar de eerste de beste moet wandelen om van de bronst bevrijd te worden, want de mens heeft altijd ook zijn andere kant te laten gelden n.l. zijn mense- lijke. Liefde is menselijk; bronst dierlijk, daarom 63 heeft hij aan de geslachtsgemeenschap altijd als voor- waarde te verbinden, dat hij lief heeft, al is het nog zo gebrekkig. Om waarlijk lief te hebben moet de mens zijn Ik overwinnen. De mens, die uit pure natuurlijke drift gedreven wordt naar een partner en zich dus in dienst stelt van de voortplanting, beleeft de mystiek der geslachtsge- meenschap, maakt zich dienstbaar aan en offert zich voor het geheel. Wel krijgt hij betaling in de lust, maar met dat al offert hij zich voor het geheel, want hij geeft zich weg. De man geeft zich in zijn sperma weg en de vrouw wanneer ze het kind uit haar schoot aan de wereld schenkt. De mystiek der voortplanting wordt zelfs al door het dier gevoeld en uit zich in de klachten van de bronst. Alles begint natuurlijk; ook de mystiek. In haar hoogste vorm is zij het streven naar gevoelsmatige eenwording met het al-Ene, met "God", maar zij is niet alleen christelijk, doch komt ook elders voor, waar men streeft naar gevoelsmatige eenwording met de oergrond, de natuurlijke grond der schepping. Hoe de mysticus ertoe komt, wat hij ervaart, kan hij nooit zeggen en de grote mystici werden dan ook toornig, wanneer zij ondervraagd werden naar wat zij precies ervaren hadden. Het is verder een vergissing, wanneer men denkt dat de christelijke mystiek uitsluitend verbonden is met het rooms-katholicisme; wanneer dan ook Har- 64 nack zegt, dat iemand die mysticus is, onherroepelijk rooms moet worden, vergist hij zich. Er zijn grote pro- testantse mystici. Mystiek is er altijd zowel in de natuurlijke als in de bovennatuurlijke sfeer; en zij is er ook nu. Mystiek betekent eigenlijk unio mystica, mystieke eenheid, eenwording met het wezen der dingen, die bereikt kan worden door een verstilling, door zich terug te trekken van de dingen dezer wereld, zich los te maken van alle verdeeldheid, van alles wat de aandacht trekt en in te keren tot zichzelf, zo diep te zinken in eigen ziel, dat men het gevoel heeft één te zijn met het al-ene. Er zijn niet velen, die dit vermogen, maar altijd is er mystiek en zij is niet specifiek rooms, integendeel, want zij komt in hoofdzaak uit de Germaanse wereld. Hoe dat zo kwam? Omdat de Germaanse ziel bij de aanvang onzer Westerse cultuur nog niet beïnvloed was door vreemde zielen en vreemde geesten van de cultuur van het Romeinse rijk, daar de Germanen de Romeinen, behalve aan de grensgebieden, nooit had- den toegelaten, maar altijd teruggeslagen. De Germaan leefde nog ongerept in zijn sombere wouden, met zijn hang naar tragiek, hetgeen blijkt uit zijn godendienst; en toen deze volkeren met het christendom kennis maakten, ging hun een licht op, omdat wat daar verkondigd werd, op andere, op ho- gere wijze hetzelfde was, als zij zelf reeds gedacht hadden in hun Baldur-legende. Hun ging een licht op en er was, omdat de ziel nog zo zuiver was, de grote 65 neiging om in zichzelf te verzinken, iets nieuws te vinden, opnieuw op eigen gelegenheid te vinden de grote band van het Ik met het al-Ene, van de mens met zijn oergrond, zijn geestelijke oergrond. En zodoende kwamen de grote mystici op in de Ger- maanse wereld en hebben gesproken in de kerken en kunnen verkondigen, dat het mogelijk is voor de mens om tot zichzelf in te keren, maar ook buiten alle kerken om, zelfs buiten de "alleenzaligmakende" kerk van Rome, zalig te worden, want één te worden met God. En Rome wist er niet goed raad mee, stond er enerzijds huiverig tegenover en was anderzijds zeer onder de indruk van de geweldige verhevenheid dezer prediking. Ook het protestantisme heeft mystici gekend maar minder dan Rome, doordat in het protestantisme het verstand zulk een grote rol speelt. Het protestan- tisme moest vanzelf komen en het moest verstandig zijn en verstandig dogma's opstellen en Christus hele- maal maken tot een makelaar in zaligwording, die op Zon- en Feestdagen vereerd wordt. De roomse kerk is overigens niet beter, al pretendeert zij zulks, en zij heeft in geen enkel opzicht meer de waarde, die de katholieke kerk eens bezat. Het protestantisme heeft zijn mystieken gekend, maar ook buiten elk kerkverband zijn zij aan te wijzer. Hier en daar vinden wij bijv. bij Henriëtte Roland Holst een vers van zuivere mystiek, alsook bij enkele dichters, die schreven over de liefde, en zuiver aanvoelen en weten, dat de mens in zijn liefde ten- 66 slotte zoekt om van zijn eenzaamheid verlost te worden. Het Ik gaat naar een ander Ik om het te ver- lossen en verlost te worden, maar de Iks blijven ten- slotte eenzaam; alles gaat voorbij. Verlossing van zijn eenzaamheid zoekt de mens, omdat hij weet dat zijn eenzaamheid wil zeggen: zijn Ik-zijn, zijn verbijzon- dering, zijn afgesloten zijn van het geheel, van het algehele, van de oergrond, weshalve hij een mens zoekt, die hem verlossen kan. Maar geen mens kan ons verlossen, behalve wij zelf door tot onszelf in te keren. En we kunnen het doen mystisch, doch ook op de ge- heel andere wijze van het zuivere begrip, het zuivere doordenken der werkelijkheid. Wie deze zuiver door- denkt, beleeft de klare vreugde van het zuivere be- grijpen, is volmaakt gelukkig en één met het wezen van alle dingen. Dit is geen mystiek, doch alleen klare geest, maar het resultaat is eveneens de grote vreugde, het gevoel van het grote geluk de werkelijkheid te begrijpen, alles te begrijpen en geestelijk één te zijn met "God", met de idee der werkelijkheid, de idee die zich alzijdig aan ons openbaart als de kosmos, in licht en duister, in schemering, ook in de millioenen dingen, die we om ons heen zien, in de kleur van plant en bloem; en die zich openbaart in het leed en het verdriet. Het zuivere begrijpen beleven is hetzelfde als wat de mysticus onmiddellijk beleeft in zijn gevoel, wanneer hij zich terugtrekt uit de wereld en verzinkt in zichzelf en zo bij wijze van uitzondering, die hij ge- nade noemt, zich één voelt in de unio mystica, waarin 67 hij God immanent en niet transcendent ervaart. (Transcendent: te boven en te buiten gaand; imma- nent: innerlijk verblijvend of blijvend). Voor de mysticus is God immanent en in de bijbel staat: het koninkrijk der hemelen is in U. De mens, die de waarheid zoekt, kan haar slechts vinden in zich- zelf; wie één wil worden met het wezen der dingen kan deze eenheid slechts vinden in zichzelf; en hij kan deze eenheid ook bereiken door de werkelijkheid te doordenken, te verkeren tot zuiver begrip en zo te vertoeven in het klare licht van de zuivere geest, waarbij ook de grote vreugde hem doortrilt. Wij weten, dat in de bronst is de roep om ver- lossing van de eenzaamheid en in allerlei liefden en omhelzingen is datzelfde verlangen, maar wat is deze dronkenschap der liefde vergeleken met de klare vreugde van zich één voelen met zijn volslagen andere, omdat er nog alleen maar is het zuiver be- grepene, de geest, het alomvattende, de zuivere idee. In zijn bijzonderheid, zijn man- of vrouw-zijn, is de mens eenzijdig en als eenzijdigheid eenzaam, en er kan een lange periode voorbijgaan, voordat dit eigenlijk tot hem doordringt. Wij zagen, dat de mystici het zeer wel voelden en dat er in tijden van grote geestelijke beroering altijd weer de poging is, het streven tot inkeer van de mens in zichzelf om zijn eigen waarheid te vinden en dus te versmelten met het algemene, het al-Ene. Thans hebben wij een periode achter de rug, waarin de mens 68 zich geheel verstrooide in de dingen dezer wereld, in de veelheid der dingen, de periode, die bekend staat als de z.g. burgerlijke of kapitalistische. Men geloofde in de alleenzaligmakende werking van de vele dingen, richtte zich zakelijk op het vele, ging op in zaken doen en geloofde, dat de wereld een heilstaat zou worden, wanneer de mens maar veel zou bezitten, heel veel en hoe langer hoe meer. Het lege Ik, dat alles verzwelgt en nooit verzadigd wordt, zoals een vat der Danaïden, eiste steeds meer, verloor zich ook steeds meer in de wereld der dingen en zodoende kwam vanzelf een reactie. Wij kennen allen de grote reactie, bekend als het nationaal-socialisme, een reactie tegen het verloren zijn van de mens, zijn troosteloze eenzaamheid; een instinctief samenklonteren van de kudde, die daarbij terugviel op het dierlijke, natuurlijke niveau en zo- doende dierlijk reageerde. Maar ook in de wereld der wijsbegeerte is onder- kenning van het eenzaam-worden van de mens, het zich verloren hebben in die veelheid van dingen bui- ten hem, waarin hij eenmaal meende zijn geluk te kunnen vinden; in al die glinsterdingen. En deze richting noemen we het existentialisme. Want zo moeten wij dit ook begrijpen: als een besef, een zich bewustworden van de verlorenheid van de mens, ver- lorenheid in troosteloze eenzaamheid, waarbij hij zoekt naar het contact met anderen, maar vooral met het al-Ene, naar dat, wat hij geheel verloren had in de afgelopen honderd vijftig jaar. 69 Hij heeft geloofd, dat een wereld van geluk komen zou, omdat men gezworen had, dat het goed zou zijn onder het liberalisme; de liberalen waren overtuigd, dat zij een heilstaat aan het bouwen waren; geloofden er zeker in; zij hadden hun ziel en zaligheid verkocht aan het ding, aan geld en zaken doen en begrepen niet, dat zij de mens volkomen verzakelijkten, een zaak van hem maakten en zodoende de ellende over de wereld uitstortten, omdat de mens geen zaak is maar de levende waarheid. De reactie kwam en is veelzijdig en spreekt zich o.a. uit in het existentialisme, de leer, waarin met nadruk gewezen wordt op de verlorenheid het "geworpen zijn in het Zijn"; die leer, die zoveel troosteloos in zich bevat, dat Jean Paul Sartre gemeend heeft niet anders dan troosteloosheid te moeten uitbeelden in zijn to- neelstukken, die te rauw en te grauw zijn in hun een- zijdigheid. Wij weten wel, wat er in het leven te koop is, als- ook dat de mens tot alle mogelijke dingen in staat is en wij weten van zijn verlatenheid en troosteloosheid, die hem vaak tot wanhoop brengen. Maar het leven is ook anders en op dat andere willen wij wijzen, want tenslotte is ook de wijsbegeerte een der middelen tot vertroosting. Is er niet eens een boekwerk verschenen, eeuwen geleden: luidende: "De vertroosting der wijs- begeerte"? Het zuivere begrijpen is de grote troost voor de mens, een zo grote troost, dat hij geen troost meer nodig heeft, omdat hij het leven kan aanvaarden ook 70 in zijn tegenslagen. Het is die vertroosting, die de troostbehoefte opheft. De mens zoekt verlossing van zijn eenzaamheid en eenzij- digheid, zijn gebrekkigheid en hij zoekt die door het andere te vinden en hij moet het zoeken op tweeërlei wijze: naar zijn bijzonderheid en naar zijn algemeen- heid, want de mens is verbijzondering van algemeen- heid, bijzondere algemeenheid of algemene bijzonder- heid; wel zijn wij in wezen alle Mens, maar elke mens is op zijn bijzondere wijze de Mens en zo zoekt hij het naar de kant van zijn bijzonderheid, zo- wel als naar die van zijn algemeenheid; en dus zoekt hij het in datgene, wat men gewoon is de liefde te noemen, de gewone liefde tussen man en vrouw, maar ook op andere wijze n.l. door één te worden met het algemene, d.w.z. met het al-Ene, de idee, met de we- zenlijke grond van al het zijnde en de zeer wezenlijke grond van de mens, want hij is in levende lijve dat al-Ene op zijn bijzondere wijze. --- Volgende hoofdstuk.